John Tyndall was de eerste geleerde die, in 1861, bedacht dat in de lucht een of ander gas het door de aarde uitgestraalde infrarood oppikte en zo de atmosfeer verwarmde. Daarom deed hij proeven. Lees hierover in aflevering 1 het eerste artikel van de klimaatkroniek ‘De aarde als natuurkundig verschijnsel – extreem weer verwacht’ in de rubriek Ontwrichting.
Tyndall besteedde geen aandacht aan kooldioxide. Daarvan zat slechts zo weinig in de atmosfeer dat het te verwaarlozen was! Heel wat later, in 1894, zag de onderzoeker Svante Arrhenius in dat kooldioxide een broeikasgas was. Hij sloeg aan het rekenen aan de toestand waarin er half of dubbel zoveel kooldioxide in de atmosfeer zou zitten als de 300 delen per miljoen (ppm) die er eind 19e eeuw in zaten. De resultaten interesseerden niemand, maar waren vrij realistisch. Lees hierover in aflevering 2.
Guy Callendar was na Arrhenius, decennia later, zo ongeveer de enige die het vooruitzicht van opwarming door het broeikaseffect serieus nam. Hij deed heel precieze metingen aan waterdamp en kooldioxide en ontdekte het belangrijke verband tussen deze twee. Als je hun broeikaswerking op elkaar legde zaten er in het spectrum aan golflengten vensters, of gaten. Het was intussen 1938. Lees hierover in aflevering 3.
Ook na de tweede wereldoorlog werd het effect van kooldioxide in de atmosfeer nog door bijna niemand serieus genomen. Zo kwam het dat Charles D. Keeling dan maar op eigen houtje metingen ging verrichten en als onvervuilde plek uitkwam op de ruim 4.000 meter hoge vulkaan Mauna Loa op Hawaii. Hij begon in februari 1958 te meten met een zelfgemaakt apparaat, en hij ging ermee door tot zijn dood in 2005. (Zijn zoon Ralph zet het werk voort.) Dit leidde tot de zogenaamde ‘Keelingcurve’. Lees hierover in aflevering 4.