In de twee artikelen ‘Natuur: kapitalisme/animisme – afkicken/aanwennen’ in de rubriek Ethiek en ‘Ontgroeien: een theorie van radicale overvloed’ in de rubriek Economie van Jason Hickel (auteur van het boek Minder is meer – hoe degrowth de wereld zal redden (EPO, 2021) wordt de opkomst van het kapitalisme geanalyseerd aan de hand van afgrendeling en toe-eigening (het kapitalisme heeft altijd iets van buiten zichzelf nodig waaruit het kosteloos waarde kan putten, en hiermee begon het), schaarste als dwangmiddel (het kapitalisme transformeert zelfs de meest spectaculaire productiviteitswinsten niet in overvloed en menselijke vrijheid, maar in nieuwe vormen van kunstmatige schaarste en dwang) en de verandering van onze verhouding tot de natuur, die stap voor stap bewerkstelligd werd. Het werd een kernprincipe van het kapitalisme dat de wereld gewoon materiaal is dat kan worden gewonnen en weggegooid. Hickel geeft meteen het alternatief aan: ontgroeien, wat iets heel anders is dan krimpen. Dat is ook niet alleen een technische kwestie. Het vergt een terugverandering van onze omgang met de natuur, het omarmen van een nieuwe zijnsleer.
Zie behalve de uitleg hieronder ook (in willekeurige volgorde) kapitalisme volgens Grantham, fatale kapitalistische contradictie, economisch paradigma, kapitaal als evoluerend ecologisch systeem, financiële crisis, kapitaalaccumulatie, marktfalen, economische groei, primaire erconomie, rentenierseconomie.
Zowel Jackson, Rushkoff, Harvey als Wallerstein gebruiken de term kapitalisme om het huidige heersende systeem mee aan te duiden.
Voor Rushkoff is het het systeem dat alles in zijn klauwen neemt, ons leven gaandeweg in steeds meer opzichten beheerst. Dat blijkt ook uit de titel van zijn boek: Life Inc.
David Harvey heeft een marxistische benadering. Men leze het best zijn stukken om te zien wat het behelst. Maar het is goed hier te benadrukken dat op 4eco slechts een deel van de kenmerken van het kapitalistische systeem aan de orde komen, want Harvey onderscheidt 17 contradicties die eigen zijn aan het kapitalistische systeem. De tegenstelling rond groei en rond natuur beschouwt hij als gevaarlijke contradicties waaraan het kapitalisme zou kunnen bezwijken. (Wat mij betreft hoort die rond geld er ook bij.) Harvey gebruikt daarvoor niet de systeembenadering van Wallerstein. Want stelt hij: Je kunt je op allerlei aspecten van het kapitalisme richten, maar het is voor een scherper begrip beter om te focussen op de werking van kapitaal.
Wallerstein stelt de vraagt: ‘Wat zijn de eigenschappen – de noodzakelijke voorwaarden – die het kapitalisme als een systeem kenmerken?’ en vervolgt dan: Veel analisten focussen op een enkel punt dat ze wezenlijk achten: dat er loonarbeid is; of dat er productie is voor ruil en/of winst; of dat er klassenstrijd is tussen enerzijds de ondernemers/kapitalisten/bourgeoisie en anderzijds de loonarbeiders/bezitloze proletariërs; of dat er een ‘vrije’ markt is.
Geen van deze definities of wezenlijke kenmerken heeft volgens Wallerstein veel om het lijf. En wel om een simpele reden. Loonarbeid is er in de een of andere vorm al duizenden jaren; het is niet louter iets van de moderne wereld. Er bestaat in het moderne wereld-systeem bovendien veel arbeid die geen loonarbeid is. Er is wel al duizenden jaren, overal ter wereld, een zekere productie om de winst geweest, al was het nooit eerder de overheersende werkelijkheid van een of ander historisch systeem. Het moderne wereld-systeem hamert inderdaad op de ‘vrije markt’, maar de markten erin zijn nooit vrij geweest van overheidsbemoeienis of politieke overwegingen, noch zouden ze zonder kunnen. Er is in het moderne wereld-systeem inderdaad sprake van klassenstrijd, maar de strijdende klassen beschrijven als ‘bourgeois’ en ‘proletarisch’ doet de werkelijkheid ernstig tekort.
Volgens Wallerstein moet de hardnekkige zoektocht om eindeloos kapitaal te accumuleren het overheersende of beslissende kenmerk zijn, wil een historisch systeem als een kapitalistisch systeem beschouwd kunnen worden.
Wil het kenmerk van eindeloze accumulatie overheersend blijven, dan moeten er mechanismen bestaan die eenieder bestraft die op basis van andere waarden of doelen wil opereren, en wel zo dat deze actoren, die zich niet aan de regels willen houden, vroeger of later uitgebannen worden, of dat het hen tenminste zo moeilijk wordt gemaakt dat het hen niet lukt significante hoeveelheden kapitaal te vergaren. (Tot zover Wallerstein)
Jackson is veel klassieker en citeert, om daarop kritiek te kunnen geven, uitgebreid de gangbare kijk van William Baumol en zijn collega’s (Good Capitalism, Bad Capitalism). Deze verdelen de economieën van kapitalistische landen in vier verschillende categorieën: door de staat geleid kapitalisme, oligarchisch kapitalisme, grootbedrijvenkapitalisme en ondernemerskapitalisme. ‘Zowat het enige wat deze systemen gemeen hebben, is dat zij het recht erkennen op het privé-eigendom van bezit,’ schrijven deze auteurs. ‘Verder zijn ze zeer verschillend.’
Jackson citeert Baumol verder:
Een economie is ‘kapitalistisch’ wanneer ‘het merendeel of minstens een wezenlijk deel van haar productiemiddelen in privéhanden [is], eerder dan eigendom te zijn en geleid te worden door de regering.’ Niet bepaald een definitie met scherpe grenzen, stelt Jackson. Zelfs de meest kapitalistische staten zijn immers bereid om in sommige sectoren eigendom te nemen. De financiële crisis heeft deze grens natuurlijk nog meer vertroebeld, toen nationale overheden een fiks belang namen in financiële instellingen.
Baumol c.s. vinden niet alle types van kapitalisme even goed. Sommige ervan leiden tot groei, andere leiden tot ‘stagnatie’ – om precies te zijn: de goede leiden tot groei, de slechte tot stagnatie! Dit morele oordeel vindt Jackson op zichzelf al fascinerend. Ook interessant vindt hij de suggestie dat een kapitalistische economie niet onvermijdelijk op groei hoeft te zijn gebaseerd.
Dan is er nog Bas van Bavel die het begrip kapitalisme in historische zin afwijst. Tenminste…:
De huidige generatie historici, zegt Van Bavel, vindt het bezwaarlijk de term kapitalisme als ideologische geladen of vaag containerbegrip te gebruiken, en vanwege de tanende belangstelling voor het klassieke ‘transitiedebat’ over de zogenaamde overgang van feodalisme naar kapitalisme is de term in de geschiedeniswetenschap zelfs helemaal verdwenen. Maar schrijft Van Bavel:
“Dit alles hoeft ons echter niet te nopen om voorgoed afscheid te nemen van het begrip ‘kapitalisme’, want een goede historische analyse heeft meer baat bij een duidelijk concept met een strakke definitie dan bij het gebruik van vage begrippen als ‘modernisering’ of ‘vooruitgang’.
Wat kunnen we nu (dat wil zeggen naar aanleiding van de analyse van De onzichtbare hand) concluderen over de bruikbaarheid van het begrip ‘kapitalisme’?
We zouden kapitalisme om te beginnen kunnen definiëren als de dominantie van markten in de uitwisseling en toewijzing van grond, arbeid en kapitaal. Vooral de opkomst van de loonarbeid is hierin een opvallend element, dat zich voordoet aan het begin van elke cyclus die in dit boek wordt geanalyseerd. In alle gevallen leidde de dominantie van factormarkten vervolgens tot accumulatie van grond en kapitaalgoederen en opsplitsing van de samenleving tussen bezitloze loonarbeiders en ondernemers-investeerders die de productiemiddelen in particulier bezit hadden. In deze verhoudingen, gekenmerkt door het verlies van het bezit van de productiemiddelen door een groot deel van de bevolking en de daarmee samenhangende dominantie van de loonarbeid, werd iedereen (zowel loonarbeiders als ondernemers en vermogensbezitters) afhankelijk van goederen-, diensten- en factormarkten.
Deze fase vertoont veel overeenkomsten met de definitie van kapitalisme die Fernand Braudel hanteerde. Deze maakt een onderscheid tussen kapitalisme en markteconomie. Die markteconomie, beschreven als doodgewoon en robuust, wordt in zijn beeld gekenmerkt door transparantie en een dagelijkse uitwisseling op de markt, met producenten en detailhandelaren als voornaamste actoren, zonder veel tussenliggende raderen.
Bij het kapitalisme ligt dat anders. Daar ontbreekt volgens Braudel die transparantie. Het kapitalisme wordt gekenmerkt door speculatie en door lange, complexe ketens van uitwisseling, een fundamentele ongelijkheid tussen handelende partijen, kolossale winsten, accumulatie van kapitaal, met als gevolg dat de grote omvang van hun vermogens de kapitaalbezitters in staat stelt een bevoorrechte positie te verwerven en een monopoliepositie in te nemen. Dit is het stadium dat we hebben waargenomen aan het einde van de cyclus.”
Van Bavel geeft hierop als commentaar dat het Braudel lijkt te zijn ontgaan dat de opkomst van de factormarkten hierbij zo’n cruciale rol speelt. “Door deze waarneming toe te voegen kunnen we alle elementen combineren in een gezamenlijke benadering van het begrip ‘kapitalisme’, als een fase in de cyclus van marktontwikkeling. In deze cyclus volgt op de eerste fase – die vanwege de dominantie van factormarkten ook ‘markteconomie’ genoemd kan worden – een tweede fase, die in het teken staat van accumulatie en toenemende ongelijkheid, en daarna een derde fase, die gekenmerkt wordt door speculatie, monopolievorming, steeds nauwere banden tussen kapitaal en staat. Dit derde stadium kan dan kapitalisme genoemd worden, want het volgde onontkoombaar op het tweede en eindigde steevast in achteruitgang van de markteconomie.”
Ook Steve Keen behandelt met zijn kritiek op de gangbare economische wetenschap in feite het kapitalisme, maar hij benadert in zijn artikel ‘Onze complexe wereld’ in de rubriek Complexiteit de economie als complex systeem met cycli (als een blinde vlek). Zo schrijft hij in aflevering 8 over het werk van de econoom Minsky (1919-1996) die stelde dat ‘het noodzakelijk is om een economische theorie te hebben die grote depressies tot één van de mogelijke toestanden maakt waarin ons type kapitalistische economie zich kan bevinden.’ Dat leverde een theorie van systemische instabiliteit van het kapitalisme op, wat ook de uitkomst was van het door Keen zelfgemaakte computermodel vernoemd naar Minsky.
Nog weer een heel andere invalshoek vinden we bij Bernard Lietaer in het artikel ‘Het geldmysterie’. Daar blijkt het ontbreken van een verzorgend archetype oorzaak van een harde versie van kapitalisme en een barrière om verbetering te brengen in het huidige stelsel. Die verbetering wordt dan weer beloofd door een @ndere vorm van geld te gaan gebruiken, zoals beschreven wordt in het artikel 4 van de geldserie ‘Een booster voor de lokale economie’.
Dat dit dringend gewenst is, komt naar voren in de serie artikelen over het klimaat. Het kapitalisme wordt daar, in het vierde artikel ‘Te laat – de hinder van kolossale barrières’ in de rubriek Ontwrichting, op diverse manieren als een sta in de weg beschreven om het klimaatprobleem aan te pakken: industriesysteem (anno 1983), komst van het neoliberalisme, surveillancekapitalisme en naamloze vennootschap als persoon.