Handel en bestuur: twee stelsels om te overleven

JANE JACOBS*

Samengevat door Jan van Arkel

‘Ze zijn uitzonderlijk in de sociale wetenschappen – boeken die meeslepend zijn, met flair en esprit geschreven, tjokvol ideeën. Boeken die dwars door ingeprente denkgewoonten en lui makende gemeenplaatsen banjeren, iedere academische zwaarwichtigheid missen en toch getuigen van eruditie en het vermogen helder en rationeel te redeneren… De Politeia van Plato is haar voorbeeld, maar het resultaat is veel geestiger en interessanter… Een prachtig boek.’ Aldus recenseerde prof. A.C. Zijderveld indertijd het boek Handel en bestuur twee stelsels – een dialoog over morele grondslagen in NRC-Handelsblad.

De auteur is Jane Jacobs die we op deze site al kennen van haar werk op het gebied van de economie van de stad in de serie ‘Waar komt de economische groei vandaan?’ in de rubriek Economie, èn van haar systeemdenken in het artikel ‘De natuur van de economie’ in de rubriek Complexiteit.

Haar boek Handel en bestuur is door mij in 1997 in vertaling uitgegeven. Het verscheen oorspronkelijk in 1992 met als titel Systems of Survival. Het gaat over ‘de uitgangspunten en waarden die het leven werkbaar maken’. Met dit artikel rond ik de weergave van het werk van Jane Jacobs op 4eco af. In aflevering 24 van het artikel ‘Catastrofologie’ in de rubriek Ontwrichting kwam dit boek en het erbij behorende schema (zie aflevering 24 en in dit artikel aflevering 3) al kort aan bod, maar hier volgt een samenvatting van het complete boek. Ik sla daarbij ook een paar keer een heel hoofdstuk over. Het hele boek is daarom natuurlijk rijker dan deze samenvatting. (Het is nog te bestellen in de rubriek Andere boeken.)

In Handel en bestuur brengt Jane Jacobs haar visie naar voren in de vorm van een dialoog tussen een half dozijn personages met verschillende karakters en achtergronden die als onderlinge gelijken met elkaar op speurtocht gaan. Ze ontdekken twee lijsten van kenmerken die twee syndromen vormen, waarbij het woord ‘syndroom’ uit het Grieks komt, en ‘samenloop’ betekent. Het wordt meestal gebruikt in de betekenis van een groep symptomen die kenmerkend is voor een bepaalde toestand. In dit geval is de toestand waarvoor deze symptomen kenmerkend zijn, de praktijk van een leefbaar bedrijfsleven aan de ene kant en anderzijds alles wat te maken heeft met verantwoordelijkheden voor gebied, dat wil zeggen het beschermen, verwerven, ontginnen, beheren en controleren ervan.

In deze samenvatting zijn de diverse personages vervallen en schrijf ik regelmatig dat dit is wat Jane Jacobs ervan vindt. Want zij is in zekere zin alle personages tegelijk. Achterin het boek geeft Jane Jacobs een opsomming van bronnen. Die heb ik in deze samenvatting alleen bij hoge uitzondering opgenomen. Ook daarvoor verwijs is dus naar het complete, gedrukte boek (er is geen digitale versie van).

Soms heb ik het ietsje geactualiseerd, bijvoorbeeld als het geval identiek naar het heden verplaatst kon worden. Soms dacht ik: hier zou je een actueel voorbeeld bij moeten zoeken. Maar dat heb ik niet gedaan. Het artikel geeft dus zuiver weer wat Jane Jacobs schreef. Er zijn drie uitzonderingen, namelijk aflevering 23, 26 en 32-34. Daar zijn actuelere Nederlandse zaken opgenomen, die dus niet door Jane Jacobs maar door mij in een ‘hokje’ worden gestopt.

Nu over naar de samenvatting.

Wie bij een Zwitserse bank geld afstort om het over te maken naar haar Nederlandse rekening, doet dat in het volste vertrouwen dat dat geld daar ook terechtkomt, ook al gebeurt dat in een onbekend gebouw, bij een onbekende bankbediende in een vreemd land waarvan je de taal misschien niet spreekt. Wij allen maken gebruik van een groot netwerk van vertrouwen in de eerlijkheid van het bedrijfsleven. Tegelijk hebben hele volksstammen er geen enkele moeite mee onbetaalde software te gebruiken, en kopiëren ze van alles en nog wat zonder toestemming.

Wij zijn afhankelijk van morele normen waarnaar we ons dagelijks bij ons werk gedragen. Eerlijkheid speelt daarbij een hoofdrol, maar staat tegelijk onder druk. De media berichten voortdurend over verduistering, een valse voorstelling van zaken, handel met voorkennis, bedrijfsspionage, omkoping, en noem maar op. En in sommige buurten is het niet veilig meer; ondernemers kunnen daar hun bedrijf niet runnen. Belangen op de lange termijn worden ook opgeofferd aan tijdelijk gewin, of dat nu het bederven van de bodem met landbouwgif betreft, of het slopen van de visstand in zee (nu zeker een oneerlijkheid tegenover de volgende generaties – JvA).

Maar ook eerlijke inschattingen kunnen tot missers leiden met grote gevolgen. Zo kregen arme derdewereldlanden in de jaren zeventig van de vorige eeuw teveel leningen van banken en toen ze deze niet konden terugbetalen liep het hele financiële stelsel gevaar. De bankiers hadden die leningen ‘met de beste bedoelingen en in alle eerlijkheid’ verstrekt en toch liep het geheel op een mislukking uit met grote gevolgen. Voor de reddingsoperatie moest het bankwezen ‘onregelmatigheden in de boekhouding’ accepteren, want de bedragen waren veel te groot om ze zomaar af te schrijven. De oplossing was dat landen die hun schulden niet meer konden betalen, geld mochten lenen om toch hun rente te betalen. Die ‘rentelening’ ging linea recta naar de banken. Eigenlijk leenden de bankiers aan zichzelf om het probleem voor zich uit te schuiven.*

En neem nou actievoerders die dreigende houtkap willen voorkomen. Zij kunnen het bos bezetten, waarmee ze wet overtreden, maar ze doen dat ter bescherming van de natuur. In Amerika sjouwden zulke mensen eens voor het oog van de tv-camera met metalen pinnen, wat suggereerde dat ze die in de bomen gingen hameren. Dat zou in de houtzagerij tot levensgevaarlijke ongelukken kunnen leiden. Daar was de suggestie alleen al voldoende om het houtbedrijf een ander bos te doen kiezen. Dit ‘leugentje om bestwil’ werkte dus.

Moraal en praktijk lijken volkomen met elkaar verstrengeld. Dat concludeert het gezelschap van Jane Jacobs en ze zetten zich aan de taak of hier toch geen systeem in te vinden is. Daartoe beginnen ze alles te lezen wat los en vast zit: biografieën, bedrijfsgeschiedenissen en schandalen, maar ook sociologieboeken en nieuwsberichten.

En elke keer dat gedrag als bewonderenswaardig werd geprezen, werd het omgezet in een voorschrift. Bij een zakenman die werd geprezen dat hij te vertrouwen was, werd dat ‘komt beloftes na’. Bij een uitvinder werd het ‘sta open voor creativiteit en vernieuwingen’. Maar elders had je ook ‘houd de eer hoog’.

Hetzelfde deden ze bij gedrag dat als verwacht of passend werd voorgesteld. Daar kreeg je bijvoorbeeld ‘wees eerlijk’, ‘wees doelmatig’ en ‘werk goed samen met vreemden’. Maar het leverde ook ‘wees gehoorzaam en gedisciplineerd’, ‘eerbiedig de rangorde’ en ‘wees trouw’.

Tenslotte was er gedrag dat aanstootgevend, schandalig of misdadig werd gevonden. Zo werd bij afpersing de norm ‘vermijd geweld’ overtreden en ook de norm ‘maak vrijwillig afspraken’. En bij een schandaal van iemand die op eigen voordeel uit was, werd dat ‘vermijd handeldrijven’. Waarom werd dat laatste niet gewoon ‘laat je niet omkopen’? Dat kwam omdat in contexten die niet goed met omkoperij te beschrijven vielen, steeds weer een moreel uitgangspunt naar voren kwam, dat leek op ‘vermijd handeldrijven’.

Het gezelschap moest de puzzel oplossen hoe het komt dat een heleboel voorschriften elkaar min of meer uitsluiten.

Door de aanwijzingen voor een voorschrift te rangschikken zonder de eigen vooropgezette mening ertussen te laten komen, kreeg het gezelschap lijsten met een warboel van tegenspraken. Zo stonden eerlijkheid en bedrog er beide op, uiterlijk vertoon en zuinigheid, gehoorzaamheid en tegen anderen ingaan. Er werd kennelijk waarde gehecht aan geheel tegengestelde vormen van gedrag. Een eerste stap om daar orde in te vinden, was dat bepaalde voorschriften regelmatig met elkaar verbonden werden. Zo vond je trouw, gehoorzaamheid en eerbied voor rangorde bij elkaar. En werden ijver, zuinigheid en doelmatigheid samen genoemd. Door steeds met deze overlappingen zaken bij elkaar te zetten, kwamen er twee lijsten uit rollen. Deze lijsten bevatten elk voor zich geen innerlijke tegenspraken, maar staan wel tegenover elkaar.

Figuur 1: Kenmerken van de morele stelsels van handel en bestuur.

Toen zette het gezelschap per lijstje de soorten werkkringen bij elkaar. Dat leverde wel wat onregelmatigheden op – met werkkringen die niet met één, maar met beide lijstjes strookten –, maar er was duidelijk sprake van syndromen, oftewel een groep symptomen die kenmerkend is voor een bepaalde toestand.

De met het eerste syndroom verbonden werkkringen hadden voor het leeuwendeel te maken met de handel en met het leveren van goederen en diensten voor de handel. Ook wetenschappelijk werk viel eronder. Deze voorschriften leken overal te gelden overal waar het bedrijfsleven levensvatbaar is. Het zijn geen typisch westerse waarden. Ze zijn dus kenmerkend voor een leefbaar bedrijfsleven.

Het tweede syndroom was lastiger te doorgronden: wat was de overeenkomst tussen het werk van leger en politie, grootgrondbezit en adel, ministeries en hun ambtenarenapparaten, handel waarin een alleenrecht geldt, het gerecht, de wetgevende macht en (staats)godsdiensten? Uiteindelijk kwamen ze hierop uit: deze zaken hadden allemaal op de een of andere manier te maken met verantwoordelijkheid voor gebied. De toestand die erbij hoort is het werk om het gebied te beschermen, te verwerven, te ontginnen, te beheren en te controleren.

Is het inderdaad zo zwart-wit, of yang-yin? Of moeten we eigenlijk in gradaties denken, in vermengingen en grijstinten? We gaan dit uitgebreid onderzoeken.

De voorschriften in het schema staan niet op volgorde van belangrijkheid. Ze gaan gewoon van de eenvoudige naar de ingewikkelde. Dat legt makkelijker uit, vindt Jane Jacobs. Alle voorschriften zijn van belang, en ze hebben allemaal met elkaar te maken.

We beginnen met de toelichting op het handelssyndroom.

Het eerste voorschrift vermijd geweld is in beginsel eenvoudig, maar het valt niet altijd makkelijk op te brengen, want handelswaar maakt deel uit van het volle leven. Ze is binnen handbereik van klanten, leveranciers en vele anderen. Ze wordt verplaatst door vervoerders. Ze is verleidelijk voor rovers, plunderende legers, kapers en insluipers. Handelswaar heeft bescherming nodig, maar die taak geven kooplieden juist uit handen. Daar komt, zoals we straks zullen zien, het wachterssyndroom aan bod.

Dit beginsel verbiedt handelsmensen ook om zelf geweld te gebruiken. Ze zouden bang voor elkaar worden als ze dat wel deden. Het voorschrift in deze tweede betekenis vormt de kern van het tweede punt, maak vrijwillige afspraken. Zelfs kinderen weten dat ‘zullen we ruilen?’ hierop neerkomt. Als er aan een transactie geweld of bedreiging te pas komt, is dat geen handel meer. Dan is het afpakken.

Ook wees eerlijk is belangrijk voor vrijwillige afspraken. Ongetwijfeld is er veel oneerlijkheid en soms blijft die ongestraft, maar overal waar de handel leefbaar blijft, wordt oneerlijkheid per definitie tot een draaglijk niveau beperkt. Het zijn dus steeds regels die je je eigen moet maken, die ingeprent worden.

Oude Egyptenaren hadden aanbevelingsbrieven aan de goden, om mee te nemen in hun graf. Een gangbare en geliefde tekst ging ongeveer zo: ‘Ik vergroot noch verklein de korenmaat, ik ben niet iemand die de lengte van de palm verkort’, (dat verwijst naar de handbreedte, een maateenheid voor droge goederen, zoals stoffen), ‘ik ben niet iemand die de maat van het veld verkort, ik knoei niet met de weegschaal’. Hieraan zien we dat oneerlijkheid in de handel vroeger net zo serieus werd genomen als nu.

Het voorschrift werk goed samen met vreemden en onbekenden hangt nauw samen met eerlijkheid. Hoe groter hun markt, hoe meer handelsmensen noodgedwongen te maken hebben met klanten en leveranciers die (bijna) onbekend zijn, en vaak genoeg ook met vreemdelingen. Dit vergt enorm veel vertrouwen, zoals het bankvoorbeeld toonde waarmee aflevering 2 begon. Maar vertrouwen is alleen mogelijk als eerlijkheid de normale gang van zaken is. Handelsmensen bedenken daarom middelen om eerlijkheid tussen onbekenden te bevorderen. Dat hebben ze altijd gedaan.

Ontvangstbewijzen zijn waarschijnlijk de oudste handelsdocumenten. Lang geleden werden ontvangstbewijzen en rekeningen in omloop gebracht alsof ze zelf de waarde hadden waar ze voor stonden. Ze werden uitgewisseld alsof het geld was. Dat was alleen mogelijk doordat van eerlijkheid kon worden uitgegaan. Het bedrijfsleven kon ontstaan bij de gratie van het idee dat het net zo schandalig is om vreemden en onbekenden te kort te doen als om een vriend te bedriegen.

Om gewone, alledaagse overeenkomsten met vreemden en onbekenden te sluiten, zonder enige andere reden dan dat ze klanten of leveranciers zijn, is tolerantie en vaak zelfs eerbied nodig voor mensen met een andere achtergrond en andere persoonlijke voorkeuren. Er is sprake van kosmopolitisme, of wereldburgerschap, een typisch kenmerk van de grote handelsstad. Kosmopolitisme en provincialisme staan tegenover elkaar, maar vormen geen keurig te onderscheiden paar. Het zijn eerder twee polen met daartussen overal schakeringen, gradaties en mengvormen.*

Lees voor een visie op de oorsprong van de handel het artikel ‘De uitvinding van de stad’ in de rubriek Economie nog eens door.

Het volgende voorschrift is: concurreer. Dat hangt het duidelijkst samen met vrijwillige afspraken, want daarvoor is keuzevrijheid nodig. En voor echte keuzes is concurrentie nodig. Als een van de partijen die een afspraak maken, de markt in handen heeft, is kiezen onmogelijk en zijn vrijwillige afspraken nep.

We zien dat deze voorschriften in overlappende groepjes nauw met andere samenhangen, indirect zelfs met alle andere van het syndroom. Het gaat dus nadrukkelijk niet zomaar om een rijtje regels en waarden. Los zijn de voorschriften niet interessant, maar je kunt ze niet los verwerpen zonder het hele syndroom op de helling te zetten.

Concurrentie hangt ook samen met eerlijkheid en het vermijden van geweld, puur om de kosten van oneerlijkheid en geweld. Op een bordje bij de deur van de buurtsupermarkt staat ‘winkeldiefstal benadeelt ons allemaal’. En dat is waar. De kosten van winkeldiefstal moeten worden doorberekend in de prijzen. (We komen in de volgende aflevering terug op concurrentie.)

Kom contracten na is een belangrijk aspect van vrijwillige afspraken. Dat is duidelijk. Mensen die zaken doen, hebben behoefte aan contracten, al dan niet schriftelijk. Zij willen ervan op aan kunnen dat gerechtshoven de naleving afdwingen als dat nodig is, en dat ze dat rechtvaardig doen. Ook dat is een beschermingsmaatregel waarvoor hulp van wachters nodig is. ‘Rechtvaardig’ betekent in dit geval: in overeenstemming met het contract. Dat betekent onder andere dat iemands rang of stand nooit het recht geeft om een verhuurovereenkomst in een bevlieging te beëindigen, of om een rechtmatige schuldbetaling te ontduiken, een leveringsbelofte niet na te komen, overeengekomen loon in te houden, en ga zo maar door. Van wezenlijk belang is wat in het contract staat. Het maatschappelijke aanzien van hen die het gesloten hebben, doet er niet toe.

Dat was in de feodale tijd wel anders. Daar volgde het recht uit de maatschappelijk positie. Middeleeuwse slaven hadden amper rechten. Zij verwezen naar het vreemde idee van rechten los van aanzien toen ze zeiden: ‘de stadslucht maakt vrij’. Door naar de stad te komen en de buitengewone gewoontes over te nemen die daar golden, wrongen ze zich uit het standenrecht in het contractrecht.

Eeuwenlang bleven handelsmensen toen wat de wet betreft behoorlijk op zichzelf aangewezen. Ze bedachten niet alleen de contracten die ze nodig hadden, maar ze zetten ook hoven op die bindend bemiddelden. Zeg maar dat ze hun eigen wachters aanstelden om de leemte te vullen. Deze hoven konden steeds meer naar eerdere beslissingen verwijzen en de hele instelling raakte bekend als koopmansgebruik. Uiteindelijk werd dit opgenomen in door heersers vastgelegde rechtsstelsels.*

Dat contractrecht van die middeleeuwse kooplieden behelsde radicale opvattingen. Niet alleen was het in gelijke mate van toepassing op alle individuen, los van wie ze waren en wat hun maatschappelijke aanzien was, maar het stond ten dienste van individuen puur en alleen omdat contracten door individuen werden gesloten. Dit tweede idee hangt zo onlosmakelijk met ons contractrecht samen dat het zelfs tot het verzinsel heeft geleid dat een onderneming een persoon is.*

Heel veel zogenaamde burgerrechten zijn eigenlijk rechten om als gelijken contracten te kunnen sluiten. Het is nog niet zo lang geleden dat een vrouw geen eigen bedrijf kon opzetten. Vrouwen kregen geen toestemming om op eigen verantwoordelijkheid huurcontracten te tekenen of geld te lenen. Bankiers en verhuurders vroegen om een manlijke medeondertekenaar, vaak een echtgenoot of vader. Ook nu nog worden groepen uitgesloten.

Het contractrecht maakt wees initiatiefrijk en ondernemend voor gewone mensen mogelijk. Het maakt dat gedrag in praktische zin haalbaar. Initiatief en ondernemingszin worden in het bedrijfsleven hooglijk gewaardeerd, en dat moet ook. Overal waar de handel voor langere tijd gedijt, komen steeds nieuwe producten en diensten in omloop, en nieuwe manieren om te produceren, te verspreiden en te communiceren. Die vergen allemaal initiatief en ondernemingszin.

Lees in verband met dit laatste punt ook het tweede artikel van de serie ‘Waar komt de economische groei vandaan?’ in de rubriek Economie nog eens door.

Zo komen we bij de volgende vier voorschriften aan: sta open voor creativiteit en vernieuwingen, wees doelmatig, bevorder het gerief en het gemak en ga tegen anderen in om het doel te bereiken.

Ze hangen allemaal nauw samen met concurrentie. Het bedrijfsleven laat heel veel manieren toe om te concurreren. Een onderneming kan in de handel slagen door doelmatig te produceren. Het kan compleet nieuwe dingen ontwikkelen om te leveren, of oude dingen beduidend verbeteren. De gunst van klanten, of dat nu andere producenten zijn of eindgebruikers, valt vaak eerder te winnen als hun gemak en gerief door het product vergroot wordt.

Elias, de socioloog van het hofleven uit de noot van aflevering 4, vermeldt dat de huizen van gevestigde winkeliers, ambachtslieden en kooplieden in Franse steden er voor de revolutie bescheiden uitzagen. Maar ze kenden meer gerieven en gemakken dan de grote woningen van de adel met hun uiterlijk vertoon. Gerief en gemak, zowel voor zichzelf als voor klanten, vormen een typisch burgerlijk aandachtsgebied. Die aandacht zou wel eens de belangrijkste motor achter het bedrijfsleven kunnen zijn. Het was in ieder geval de reden voor de wasmachine, waarin de kaboutertjes het werk voor je doen, en zoiets gerieflijks als een warme douche. En dan heb je nog zulke zaken als medische voorzieningen, mobiele telefoons en het internet. Maar ook benzine zuipende auto’s, tabak en overdadige verpakkingen.

Hoe dan ook, dit vereist het voorschrift ga tegen anderen in om het doel te bereiken. We zijn zo gehersenspoeld dat we het begrip ‘meningsverschil’ uitsluitend politiek of filosofisch plegen op te vatten. Maar bedenk dat het zelfs voor de kleinste verbetering van de productie of de verspreiding nodig is om in te gaan tegen de manier waarop het tot dan toe ging. En dat geldt ook voor elk nieuw materiaal dat bij de productie wordt gebruikt. En voor elk vernieuwd product, zelfs als het een verslechtering is. Er is spraken van ontelbare praktische meningsverschillen. Net als bij individuele rechten gaat het hier om radicale stof, die het bestaande ondermijnt. En als zulke meningsverschillen goed uitpakken, gebeurt dat in de handel vaak snel en doortastend. Er wordt niet generaties over geharreward zoals bij ideologische meningsverschillen wel gebeurt.

Nu komen we aan een andere groep toe: investeer voor de winst, wees ijverig en wees zuinig. Deze voorschriften hangen nauw samen met het voorschrift om tegen anderen in te gaan, want om te veranderen hoe iets in de handel gebeurt, en vooral om nieuwe producten en diensten op de markt te brengen, zijn investeringen nodig. Weliswaar zijn er ook investeringen nodig om gewoon op de oude voet door te gaan, want werktuigen verslijten. Maar de kosten om ze te vervangen vallen in het niet bij de tijd, het risico en de inspanning die besteed worden aan uitprobeersels, en bij de kosten van veranderde productie-, verspreidings- en communicatiemiddelen. Om investeringen te kunnen doen, moet er meer geld worden overgehouden dan voor de lopende kosten nodig is, of met andere woorden: er is zuinigheid nodig. En om geld over te houden, is ook ijver nodig.

Het laatste voorschrift van het syndroom luidt wees optimistisch. Dat lijkt op het eerste gezicht strijdig met de weerzin tegen onzekerheid van handelsmensen. Die hebben er hun handen aan vol om zichzelf in te dekken tegen vervelende verrassingen. Ze proberen met voorspellingen, ramingen en het zwelgen in nieuwsberichten door te dringen tot de toekomst.* Op het eerste gezicht zou je denken dat die enorme aandacht voor veiligheid samenhangt met pessimisme, teruggetrokkenheid en angst voor de toekomst en niet met zoiets opgewekts als optimisme. Maar bekijk het zo. Mensen die concrete stappen zetten om verrassingen en tegenspoed te voorkomen, moeten wel optimisten zijn. Ze berusten niet in de tegenspoed, leggen zich niet neer bij het lot. Bovendien hebben de voorzorgsmaatregelen vaak zin. Dat brengt handelsmensen ertoe te verwachten dat een vergissing of een niet te voorkomen ramp gevolgd zal worden door één of meer herkansingen.

Dat gebeurt niet altijd. Het bedrijfsleven zit vol missers. Maar als er geld van de verzekering binnenkomt, of als de rechter een vergoeding toekent, vallen de herkansingen zo vaak goed uit dat het mogelijk is om een geruststellend geloof in de papieren forten overeind te houden.

Behoort de wetenschap ook tot het handelssyndroom?

Er wordt vaak van ‘kunsten en wetenschappen’ gesproken alsof die bij elkaar horen, maar er zijn belangrijke verschillen tussen de twee. De kunsten gedijen bijvoorbeeld uitstekend in culturen en subculturen zonder noemenswaardige handel. Dat is vaak voorgekomen. Maar zolang handel en industrie nog niet goed ontwikkeld zijn, staan de wetenschappen bijna stil. Want al komt wetenschap overal voor waar nieuwsgierigheid bestaat, toch ontwikkelt deze zich pas echt, en verbreedt en vermeerdert de wetenschappelijke kennis zich pas echt, bij een goed lopend bedrijfsleven.

Het verband met de handel ligt deels voor de hand. Handel, industrie en de benodigde technologieën moedigen aan tot allerlei vormen van wetenschappelijke nieuwsgierigheid. Tegelijk levert een creatief bedrijfsleven steeds meer verschillende hulpmiddelen op die de nieuwsgierigheid levend houden. Maar belangrijker is dat wetenschap van dezelfde waarden en voorschriften uitgaat als de handel. Eerlijkheid vormt de kern van wetenschap. Morele regels voor onderzoek zijn: speel niet vals, lieg of bedrieg nooit. En als je beredeneerde gissingen doet, zeg dat dan en maak je redenen duidelijk.

Voor overeenstemming tussen wetenschapsmensen tellen alleen vrijwillige afspraken. Instemming met ontdekkingen of bevindingen mag niet afgedwongen worden. Het is goed voor de wetenschap als er tegen anderen wordt ingegaan om het doel te bereiken. Wetenschappelijke theorieën zijn daarom altijd hooguit voorlopig waar. Er wordt niet vanuit gegaan dat ze bewezen kunnen worden, hooguit weerlegd. Aanvaarding van een theorie zegt alleen maar dat die nog niet onjuist gebleken is, en dat kan altijd nog gebeuren.

T.H. Huxley, de grote verdediger van Darwin, zei: ‘De wetenschap en haar methodes gaven mij een rustplaats los van autoriteit en traditie’. Gehoorzaamheid, trouw aan traditie en autoriteitsgeloof worden in de wetenschap moreel afgewezen. Wetenschap staat juist open voor vernieuwingen en is creatief. Ze vraagt initiatief en ondernemingszin. IJver maakt er voortdurend deel van uit. Wetenschapsmensen geloven er in, misschien zelfs overdreven sterk, om ten koste van het onmiddellijke gebruik te investeren om aan nieuwe gegevens te komen.

In verband met zuinigheid is een belangrijk basisprincipe interessant dat ‘spaarzaamheid in de verklaring’ wordt genoemd. Dit houdt in dat de magerste en eenvoudigste verklaring, de zuinigste, de voorkeur geniet boven kwistigere, uitvoerigere en omslachtigere verklaringen. Dat is natuurlijk niet zuinig in letterlijke zin, maar het toont een manier van kijken die er waarde aan hecht de middelen economisch te gebruiken, en die manier van kijken beheerst ook goede technologie.

In de wetenschap wordt gemakkelijke samenwerking met vreemden en onbekenden verwacht, en op prijs gesteld: zo voegen wetenschapsmensen hun vondsten samen en bouwen ze voort op elkaars werk. Net als in de handel huppelt en springt deze samenwerking verder zonder zich om de grenzen van gebied te bekommeren.

De waarden en regels van wachters zijn over het geheel genomen volkomen in tegenspraak met die van de wetenschap. Dat de overheid subsidies voor onderzoek toekent, heeft als zorgwekkend bijverschijnsel dat er aannames van wachters in de wetenschap binnensluipen. Daaraan is op het moment verreweg het meeste geld voor onderzoek te danken. Onderzoekers vissen uit welke onderwerpen en benaderingen de wachters tevredenstellen en stemmen hun eigen belangen daarop af. Erger nog, als ze onverwachte moeilijkheden tegenkomen waarvan de uitwerking niet in het plaatje past, omzeilen ze die. Dat is ernstig omdat het uitspitten van onverwachte bijkomstigheden vruchtbaar is gebleken. Ook de waarde die subsidieverstrekkende wachters aan rangorde hechten, werkt door in de onderzoekslaboratoria zelf. Wie de subsidies binnenbrengt, is koning.*

Voor we overgaan naar de voorschriften van het wachterssyndroom houden we ons eerst bezig met de vraag waarom er twee syndromen zijn en niet drie, of vier.

Dat er slechts twee verschillende syndromen zijn, komt volgens Jane Jacobs omdat we twee verschillende manieren hebben om aan de kost te komen, niet meer en niet minder. En dat er überhaupt wel twee zijn is volgens haar ontzagwekkend, buitengewoon, verbazend, niet eerder vertoond. Dat we ze allebei hebben, is uniek. Andere dieren hebben er maar één. Dat vraagt wel om verduidelijking.

Alle dieren zijn in staat tot nemen wat ze nemen kunnen, gewoon nemen, al is dat natuurlijk afhankelijk van wat er is. (Dat er restricties zijn, preciseert Jane Jacobs in aflevering 29 van het artikel ‘De natuur van de economie’ in de rubriek Complexiteit.) In het wild levende groepjes jagers en verzamelaars die hun gebied afzoeken naar wat er is, lijken van deze manier om aan de kost te komen de vroegste menselijke vertegenwoordigers te zijn geweest.

Daarbovenop zijn wij mensen in staat tot handeldrijven, tot het ruilen van onze goederen en diensten tegen andere goederen en diensten. Ook dat is afhankelijk van wat er is, maar nu van wat er is om te ruilen in plaats van te nemen. Bovendien: het is afhankelijk van wat er is om te ruilen op basis van vrijwillige afspraken, de kern van de handel. Een goed voorbeeld is een kleine markt waar mensen met klanten pingelen en marchanderen bij hun uitgestalde waren in het vertrouwen dat deze niet gewoon worden meegenomen.

Natuurlijk hoeft niet iedereen zelf aan de kost te komen. Er zijn mensen die zich redden met giften, liefdadigheid of erfenissen. Maar dan hebben anderen de middelen bij elkaar gebracht. Hoe deden ze dat? En dan zijn we weer terug bij de twee manieren om dat te doen: nemen wat je nemen kunt en handeldrijven.

Het lukte Jane Jacobs niet om een andere manier te bedenken. Ze merkte dat de morele syndromen in feite stelsels zijn die het mogelijk maken om in leven te blijven, overlevingssystemen die zich ontwikkeld hebben door lange tijd ervaring op te doen met handel aan de ene kant en nemen aan de andere. Het zijn twee manieren om aan de kost te komen, die elkaar tegenspreken, met een tweetal bijbehorende morele syndromen.

Misschien moeten we het zien als een laag van ons gedrag onder de laag die we gewoonlijk als moreel beschouwen. Enkele voorschriften sluiten duidelijk aan bij juridische en morele manieren om tegen goed en kwaad aan te kijken. Andere niet. Maar ze staan hier allemaal min of meer op één lijn. Dit is geen theorie die te bewijzen is, alleen te weerleggen. Al kun je wel proberen er van alle kanten naar te kijken.

Weerlegt de uitzondering van een commune waar de leden zich houden aan het beginsel dat ieder bijdraagt wat hij kan en krijgt wat hij nodig heeft, en niemand rijker of armer, of machtiger, is dan de anderen, het bovenstaande? Kennelijk niet want als zo’n gemeenschap succesvol is, vormt zij juist een voorbeeld van het handelssyndroom. De leden munten uit in ijver en zuinigheid. Ze investeren kapitaal in hun werk. Ze letten er erg op dat ze klanten eerlijk, doelmatig en gemakkelijk helpen. Ze zijn afhankelijk van vrijwillige afspraken met klanten en leveranciers, en concurreren eerlijk met andere ondernemingen. Ze komen contracten na. Ze zijn creatief en staan open voor nieuwe soorten werk. En als ze niet voor vernieuwingen zorgen, mislukken ze of raken ze hopeloos in de schulden. De gemeenschap heft concurrentie om aanzien, bezit en macht weliswaar op, maar alleen onder elkaar. Daarin lijkt ze erg op grote, samenhangende families met eigen bedrijven waarin alle familieleden even hard samenwerken in het belang van de familie, met zorg voor elkaar. Of op kloosters.

De verzorgingsstaat met de vrijgevigheid door de overheid maakt daarentegen deel uit van het wachterssyndroom. Tijd om dat nu nader te bekijken.

Voorschrift nummer één vermijd handeldrijven lijkt direct al een raadsel. Misschien ligt de sleutel in de riddertijd? Iemand kon geen ridder worden als hij kooplieden of ambachtslieden onder zijn ouders, grootouders of overgrootouders had; als deze zogezegd ‘in de handel’ hadden gezeten. Dat gold als beschamend, laag, bezoedelend. Maar waarom? Wat ambachts- en kooplieden doen, was toch nogal onschuldig in verhouding tot oorlog voeren, plunderen, afpersen, vervolgen, terechtstellen, morele dwang uitoefenen, mensen gevangen nemen voor losgeld en land toe-eigenen ten koste van lijfeigenen, horigen en slaven? En dat waren allemaal eerbare bezigheden voor mensen die liever stierven dan tot handel te vervallen.

Het was niet eens een vreemde, voorbijgaande gril van middeleeuwse ridders, maar bleef een hardnekkige, wijdverbreide gewoonte in aristocratische kringen. Ook bijvoorbeeld in Japan – en dat kon niet komen door de invloed van Europa, want die was afwezig. En als er (noodgedwongen) sprake is van activiteit die wij duidelijk commercieel vinden, dan laten die kringen die taak op afstand uitvoeren door de rentmeester, of men betitelt het als ‘cultureel’. Ook aan afgezanten en pachters kon dit werk worden uitbesteed.

Er is hier meer dan maatschappelijke gewichtigdoenerij in het spel. Oordelen als laag, bezoedelend en besmet die gebruikt worden, hebben een enorme morele lading. Daarover lees je veelvuldig, maar de reden waarom onomwonden, openhartig en ondubbelzinnig handeldrijven zo oneervol was, wordt daarbij nooit duidelijk. Dit bracht Jane Jacobs aan het piekeren.

Was het omdat het taboe op handeldrijven voorkwam dat ridder- en leengoederen afhankelijk konden raken van leveranciers en klanten van buitenaf? Om militaire redenen hebben staatslieden natuurlijk wel vaker economische onafhankelijkheid als beginsel gehuldigd. Maar dit idee stapt te makkelijk over een aantal dingen heen.

Zo was het handelstaboe net zo strikt van kracht voor ridders zonder land en militaire vrijbuiters als voor aristocratische en adellijke families met land. Ook verklaart het niet hoe het de kern van het gevoel van eigenwaarde en de persoonlijke eer kon gaan raken. Hooguit wordt duidelijk gemaakt waarom handeldrijven onvoorzichtig was, maar dat maakt het nog niet weerzinwekkend.

Het lijkt er meer op dat het taboe uit een andere militaire beschermingsmaatregel voortkwam: afweer tegen bedrog. Bekijk het eens van deze kant: strijders beschikken over waardevolle militaire kennis. Ze weten van verborgen tunnels in vestingwerken, aanvalsplannen, plaatsen waar gijzelaars werden vastgehouden, enzovoort. Dingen die een vijand wil weten. Geheimen aan de vijand verhandelen is in wezen gewoon handel. Beide partijen sluiten met wederzijds voordeel een akkoord. Maar op dit punt zien we het als verraad door zich te laten omkopen. We weten allemaal hoe laag, beschamend, bezoedelend en besmettend dat gevonden wordt.

Verder: Bij kinderen die een militair leven tegemoet gaan, kan de schande die handeldrijven berokkent, er niet diep genoeg worden ingestampt. Hoe vroeger in de morele opvoeding, hoe beter. Een werkzamere voorzorgsmaatregel tegen het gevaar van omkoopbaarheid valt moeilijk te bedenken. En kijk: deze praktische en morele betekenis van het taboe komt overeen met de morele betekenis die het in hedendaags wachterswerk heeft.

Neem nou iets zo niet-militairs als toezicht op de bouw door gemeentelijke overheden. Het handelsartikel dat een controleur eventueel te koop heeft voor een oneerlijke aannemer is bijvoorbeeld het door de vingers zien dat er slecht cement gebruikt wordt. Laat de controleur zich omkopen, dan vinden we dat een vertrouwensbreuk. Maar tussen de twee boosdoeners bestaan gewoon vrijwillige afspraken met wederzijds voordeel. Onfrisse handel.

Onder andere daarom hebben wachters zelf wachters nodig. Toezichthouders en rechercheurs binnen de overheid natuurlijk, maar ook een oplettende burgerij en pers, want de toezichthouders en rechercheurs onder de wachters kunnen ook zelf weer omkoopbaar zijn, of dom. Omkoperij of zulke onfrisse handel komt in allerlei vormen voor en valt vaak moeilijk hard te maken. Omkoping van wachters kan in de hand worden gehouden door overtreders bekend te maken, aan de schandpaal te nagelen of gevangen te zetten. Maar wat echt telt, en daarom een onmisbaar kernpunt vormt in het wachterssyndroom, is eerbied voor het voorschrift – een eerbied die groot genoeg is om niet in verleiding te raken. Als zulke eerbied in een wachtersinstelling als geheel ontbreekt, kan een benadering via de wet dat nooit voldoende opvangen.

Het voorschrift handeldrijven te vermijden geldt in het wachterswerk altijd en overal.

Als we het nog even samenvatten: Het voorschrift om handeldrijven te vermijden kwam voor het eerst op in het militaire leven om bedrog ondenkbaar te maken, al kwam dat natuurlijk voor. Dezelfde maatschappelijke groepen deden zowel aan vechten als regeren. Het voorschrift zou daardoor verankerd zijn geraakt in alles wat met regeren te maken heeft, en in stand zijn gebleven als morele beschermingsmaatregel tegen omkoperij. De goede reden waarom het taboe doelmatig was, raakte overwoekerd door maatschappelijke vooroordelen zonder morele inhoud of praktische rol. Maar daaronder bleef het aanvankelijke morele punt aanwezig, en voor deugdzame mensen die wachterswerk doen bestaat het nog steeds.*

Het tweede voorschrift treed strijdbaar op houdt in dat je de macht die je hebt doeltreffend gebruikt. De dapperheid die nodig is om strijdbaar op te treden was al een van de vier hoofddeugden uit de gedragsregels voor het ridderschap.* Voor ridders betekende het onverschrokken en strijdvaardig zijn. En dat betekent het nog steeds in het leger.

Het bewind van heersers die erin slagen hun zin te krijgen, steunt in burgerlijke zaken meestal zwaar op overreding en gewoonte. Maar pas op: als overreden niet lukt, valt iedere doeltreffende overheid terug op fysiek geweld. Als je je belasting niet betaalt, kun je voor straf met boetes worden aangepakt, en als je dan je boetes niet betaalt, kun je in de gevangenis terechtkomen. Verstoor je de orde, meteen komt de fysieke kracht van de gerechtelijke ordedienst in het spel. Ze treedt strijdbaar op. Dwang, ondersteund door de puur fysieke kracht om te winnen, is in het wachterswerk prijzenswaardig.

Per definitie kan goed bestuur niet goed zijn als het niet werkt. Overmatig gebruik van fysiek geweld is een kenmerk van slechte overheden.

Strijdbaar optreden hangt nauw samen met gehoorzaamheid en discipline. Het gaat hier immers om een syndroom, een samenloop van een verzameling symptomen. Neem het geval van een overheid die wetten heeft om vervuiling door fabrieken of boerenbedrijven te bestrijden met doeltreffende dwangmaatregelen en het personeel heeft om de naleving te controleren. Maar veronderstel dat een aantal controleurs de maatregelen begint te ondergraven, in dit geval niet door omkoopbaarheid, maar doordat ze enkele mensen bij die bedrijven kennen en meevoelen met hun strijd om aan de kost te komen, zodat ze minder streng zijn om het hen niet te moeilijk te maken. Zulke persoonlijke opvattingen over goed en kwaad, hun morele geloof in genade en matiging, het kan niet geduld worden.*

Het voorschrift vast te houden aan de traditie dient in het wachterswerk als vervanging voor het geweten. Dat zou wel eens de belangrijkste morele betekenis van tradities kunnen zijn. Gewoonlijk stellen tradities grenzen aan wat gedaan wordt. Vasthouden aan de traditie kan iemand geruststellen die bevelen krijgt en daar bedenkingen of gewetensbezwaren tegen heeft zonder daadwerkelijk mogelijkheden te hebben om de bevelen naast zich neer te leggen.*

Dit traditievoorschrift staat tegenover het veranderingsgezinde handelsleven, waarin het juist op prijs wordt gesteld als er wordt ingegaan tegen de manier waarop dingen in het verleden gingen, en waarin creativiteit en vernieuwingen vaak rijkelijk worden beloond, en soepelheid en snelheid normaal zijn. In aflevering 4 werd duidelijk waarom de handel hulp van wachters nodig heeft. Maar het omgekeerde is ook waar, en niet alleen omdat handel en industrie in dagelijkse behoeftes voorzien en belasting opbrengen. Zonder creatief, ondernemend handelsleven raakt elk land krachteloos en achterop. ‘Wie zich vastbijt in de narigheid die de handel teweegbrengt en zou willen dat de overheid alles recht zet, moet ook eens bedenken hoe je aan creatieve uitwegen uit traditionele benaderingen komt als het niet vanuit de handel is’, vindt Jane Jacobs.

Zo hebben we vier voorschriften gehad. Nu volgt het belangrijkste organisatiebeginsel voor wachters.

Traditie, strijdbaar optreden en gehoorzaamheid hangen allemaal samen met het voorschrift eerbiedig de rangorde. Dat is het belangrijkste organisatiebeginsel voor wachters; we kennen het uit de rangordes in het leger: gezagsketens die zich in een ononderbroken vaste volgorde uitstrekken van opperbevelhebbers via officiers naar korporaals en soldaten zonder rang. Ook onder rechters bestaat een rangorde, net als bij ministeries.

Op het eerste gezicht is het ook zo voor handelsorganisaties. Chefs in fabrieken geven opdrachten aan arbeiders en nemen orders aan van hun eigen bazen, die weer verantwoording afleggen aan hun bazen, en zo door tot aan de hoogste leidinggevende persoon. En als dat niet de eigenaar zelf is, dan is die persoon weer verantwoordelijk tegenover een raad van bestuur met een voorzitter, en die samen worden geacht verantwoording verschuldigd te zijn aan de aandeelhouders. Is er dus wel verschil?

Jane Jacobs noemt een paar verschillen op. Zo kunnen leidinggevende personen die verder willen komen, en ervaren arbeiders die financiële rugdekking kunnen krijgen, ontslag nemen en voor zichzelf beginnen, terwijl militaire wachters geen eigen legereenheden kunnen oprichten. Als het bestuur van een handelsonderneming dat wil, kan het afdelingen aan andere handelsondernemingen verkopen, of afdelingen opkopen die voorheen zelfstandig waren. Heel vaak kan het op eigen initiatief samenwerkingsverbanden aangaan met buitenlanders of activiteiten naar het buitenland verleggen, zonder de overheid en haar rangorde daarbij te betrekken. Maar belangrijker nog is het enorme aantal kleine bedrijven dat aan het handelsleven meedoet zonder onderling een hogere gezagsstructuur te delen.*

Het volgende voorschrift, wees trouw, geldt in de wachtersmoraal echt als sleutelvoorschrift. Zonder uitzondering beschouwen overheden verraad als grootste misdaad, erger nog dan moord.

Tijdens de regeerperiode van de laatste keizerlijke dynastie in China hield veroordeling wegens hoogverraad onthoofding van de misdadiger in, evenals van zijn manlijke verwanten die ouder waren dan vijftien, waaronder zoons, broers, vader, grootvader en ooms en neven van vaders kant, waar ze ook woonden en hoe weinig contact ze ook met de verrader hadden. Andere manlijke verwanten die tot zijn huishouden behoorden, werden ook onthoofd, hoe weinig verwantschap er ook was. Vrouwelijke verwanten werden tot slavernij gebracht. Behoorlijk drastisch allemaal. Wie erachter wil komen wat de gruwelijkste straffen zijn die ooit zijn uitgedacht – straffen als vierendelen, spietsen en over de grond slepen achter paarden – heeft het minste werk als hij of zij zich richt op straffen voor verraad.

Aan de andere kant zijn er veel stommiteiten en vergissingen vergeven aan wachters waarvan de trouw boven alle twijfel verheven was.

Ook in politieke partijen wordt zo tegen trouw aan gekeken, want dat zijn wachtersgroeperingen. Georganiseerde godsdiensten zijn dat ook. Die leggen natuurlijk de nadruk op onvoorwaardelijke trouw aan het geloof. Politieke afscheidingsbewegingen zijn ook wachtersgezelschappen. Weliswaar zijn ze niet trouw aan de wet waar ze van af willen, maar dat komt doordat ze trouw zijn aan iets anders.

De beroemde raadgevingen die Machiavelli aan de vorst gaf, lijken over van alles en nog wat te gaan. Zijn ogenschijnlijke onderwerp is strijdbaar optreden, maar in de kern draait het om trouw: hoe onmisbaar die is om als vorst te slagen. Hij komt er vanuit elke invalshoek op terug. Hoe trouw te verdienen. Hoe trouw te winnen, te kopen, in te stampen, te cultiveren, mensen ertoe te brengen door ze bang te maken. Hoe trouw aan concurrerende vorsten en staten te ondermijnen. Hoe ontrouw op te sporen en hoe ermee om te gaan. Al zijn uitweidingen komen uit bij trouw. Hij verlangt bezonnen naar de trouw van hen die vrij zijn om hun trouw te schenken of niet. Dat ziet hij, zonder enig cynisme, als de werkelijk bewonderenswaardige, zij het zeldzame, vorm van deze deugd.

In de volgende aflevering gaan we nog even door op dit bijzondere voorschrift.

Natuurlijk maakt trouw gehoorzamer, maar merk op dat gehoorzaamheid eenrichtingsverkeer is, terwijl trouw beide kanten op werkt. Een hoger geplaatste is moreel verplicht de trouw van ondergeschikten te beantwoorden, als het moet ten koste van zichzelf. Het oude voorschrift voor officiers van de ruiterij was: let eerst op het welzijn van de paarden, dan op dat van de manschappen, en pas in laatste instantie op dat van jezelf. Bovendien heeft trouw een mystieke kant die boven gehoorzaamheid uit gaat: de mystiek van onverbrekelijke broederschap, onvoorwaardelijke kameraadschap. Banden van trouw bloeien op door gedeelde avonturen en overwinningen, maar ze maken het ook mogelijk om angst en gevaar, of teleurstelling en droefenis, te dragen. Trouw is een krachtige troost. Ze spreidt verschillen in persoonlijke mazzel, kracht en kunde door de trots van elk individu tot de trots van allen te maken. Dat voorkomt dat trots een bron van jaloezie en ontwrichting wordt.

Maar hier stuiten we op een ander raadsel. Onverbrekelijke trouw komt niet vanzelf aanwaaien. Net zo min als eerlijkheid in het handelssyndroom. Beide zijn sleutelwaarden. Maar op geen van beide kun je rekenen als ze niet voortdurend worden ingestampt en in de gaten gehouden. Overal krijgen kinderen de rechtschapenheid en eerbiedwaardigheid van het eigen land of rijk ingeprent, waarbij de waarheid behoorlijk uit het oog wordt verloren.*

Hoe kon die deugd ooit, voor het eerst, binnen culturen opkomen?

Uitgangspunt in de redenering van Jane Jacobs is dat gewapende mannen gevaarlijk zijn voor elkaar. Om te voorkomen dat ze elkaar geweld aandoen, moeten ze een verbondenheid voelen die zo sterk is, zo hoog gewaardeerd wordt, zo mystiek is dat ze niet verbroken wordt onder de druk van hebzucht, begeerte, jaloezie, wraak, verveling, geringschatting voor de kunde van een leider, of welke aanleidingen er verder ook zijn om een wapenbroeder van kant te maken.

Het argument dat die verbondenheid tussen mannen in de loop van vele duizenden jaren in de jacht is ontstaan, is niet sterk genoeg. Op het eerste gezicht ligt het voor de hand dat mannen die bij de gevaren van de jacht van elkaar afhankelijk zijn om te overleven, goede redenen hebben om een mystieke trouw te ontwikkelen en in ere te houden. Het is aannemelijk dat dit jagers betere kansen geeft om te overleven. En dat kan natuurlijk ook gezegd worden van brandweerlieden en politiemannen.

Maar de trouw moet verder gaan. Ze moet standhouden in tijden van sleur en in tussentijden waarin samenwerking om iets te bereiken amper nodig is, en ze moet sterk genoeg zijn om tegendruk te weerstaan. Op dit punt schiet de verbondenheid tussen manlijke jagers tekort. Verbondenheid tussen jagers lijkt kwetsbaar als de klus erop zit. Neem nou de in groepjes jagende Kung-mannen uit de Kalahariwoestijn, die doden elkaar bijna drie keer zo vaak uit woede of om andere persoonlijke redenen als de inwoners van het met hoge moordcijfers kampende Amerika. En het aantal moorden onder Canadese Inuit, eskimo’s, ligt hoger dan het Canadese gemiddelde – ook in de tijd voordat de alcoholverslaving velen parten speelde.*

De Kung-mensen uit de Kalahari worden door antropologen wel ‘het onschuldige volk’ genoemd, bijvoorbeeld in televisiedocumentaires. Ze kregen hun vriendelijke en onschuldige naam natuurlijk ten dele doordat ze ongevaarlijk zijn voor ons. Maar meer nog doordat ze in tegenstelling tot ons niet georganiseerd aanvallen. De Kung en vergelijkbare groepen zijn helemaal niet oorlogszuchtig. Ze kennen geen rangordes met disciplinerings- en gehoorzaamheidsculten. Juist het ontbreken daarvan behoorde tot de eigenschappen die antropologen en hun publiek zo aantrekkelijk vonden. Maar het lijkt er dus op dat zulke documentaires ons meer vertellen over ons eigen verlangen naar het paradijs dan over de Kung-jagers.

We hebben nu de basis gelegd voor de oplossing van het raadsel hoe die deugd van trouw ooit, voor het eerst, binnen culturen kon opkomen.

Als verbondenheid tussen mannen en onverbrekelijke trouw uit de gevaren van de jacht voortkwamen, dan zouden juist jagende volken als de Kung die eigenschappen bij uitstek moeten hebben. Maar dat is kennelijk niet zo. Dus moet trouw zoals opgevat door soldaten, en ook door andere burgers, een andere aard en een andere bron hebben. Hoe zit dat?

Het lijkt Jane Jacobs een goede gok dat de organisaties die ons rangordes, gehoorzaamheid, discipline en centraal gezag opleverden, wat bijvoorbeeld bij de Kung allemaal opvallend afwezig is, ons ook de onverbrekelijke trouw als ideale morele eigenschap opleverden.

Bekijk de vraag eens praktisch. Toen de georganiseerde oorlogvoering zich ontwikkelde, moeten bevelhebbers snel door hebben gekregen dat ze moorden en gevechten onder hun eigen manschappen tegen moesten gaan. Vergeet niet dat willekeurige persoonlijke motieven en bijgeloof niet de enige redenen zijn voor moorden door gewapende mannen. Er zijn ook familievetes en bloedwraak; die komen nog altijd veel voor in bepaalde plattelands- en dorpsgemeenschappen. Maar een legermacht kan nooit slagen als ze duldt dat er vetes bestaan tussen mannen die uit verschillende families, groepen of dorpen geworven zijn. Of ze nou willen of niet, ze moeten verbroederen. De cultus van verbondenheid en trouw was het hardst nodig waar hij het moeilijkst te verwezenlijken viel, maar ook waar onwrikbare discipline kon heersen en van alles onder druk kon worden ingeprent – het leger.

Die trouw als deugd binnen het leger breidde zich vervolgens uit naar andere aangelegenheden die met het innemen en beschermen van gebied samenhangen, en naar alle afgeleiden van het wachterswerk in het algemeen. Zoals Machiavelli zo goed begreep, is de onmisbaarheid van trouw de drijvende kracht achter alles wat met regeren te maken heeft. Trouw vormt een morele steunpilaar tegen allerlei al dan niet militair wachtersbedrog. Niet voor niets zweren staatsambtenaars trouw aan de grondwet of de kroon.

Bedenk hierbij dat we te maken hebben met een syndroom. Als andere wachtersvoorschriften in het syndroom geen stand houden, is trouw geen deugd meer, maar een slechte eigenschap. Een politiemacht die zich om laat kopen, die steekpenningen aanneemt, of een complot van wachters om een staatsinstelling omver te werpen, sluit de gelederen tegenover buitenstaanders. Boosdoeners worden dan trouw beschermd en eerlijke mensen gedwarsboomd. Wanneer de rest van het syndroom geen richting geeft, ontaardt de trouw. Het is een tweesnijdend zwaard.

Nu komt neem wraak. In de drang om terug te slaan komen enorme emotionele krachten samen. In tegenstelling tot trouw en eerlijkheid lijken die vanzelf in ons op te komen. Geen reden om ze er bij kinderen in te stampen. Integendeel, ze moeten ingetoomd worden. Emoties staan aldoor op het punt uit te breken. Hele groepen mensen schreeuwen om wraak vanwege onrecht, of zelfs beledigingen, aangedaan aan mensen die ze niet kennen maar waarmee ze zich emotioneel verbonden voelen. Als we hier zwaarmoedig over willen zijn, kunnen we onszelf wraakzuchtige dieren noemen. Vriendelijker gezegd zijn we dieren die van rechtvaardigheid houden.

Zelf wraak nemen kent een oude traditie. Denk bijvoorbeeld aan de genoemde bloedwraak. In sommige culturen zijn de straffen voor elk onrecht dat iemand wordt aangedaan nauw omschreven, in boetes of bloed, maar wordt de uitvoering ervan aan de benadeelde partijen overgelaten.

We hebben nu grondwetten. Het alleenrecht van de staat op geweld, en op wraak, wordt in grondwetten echter al als vanzelfsprekend verondersteld, als zo vanzelfsprekend dat ze de staat haast per definitie van misbruik van dit alleenrecht proberen te weerhouden. Dus de vraag blijft: hoe en waarom kregen wachters het alleenrecht op wraak?

Alweer een raadsel.

In enkele middeleeuwse steden liet de gemeenschap, de gemeente, iedere nieuw binnenkomende bewoner instemmen met de overdracht van het eigen gebruik van geweld aan de gemeente. Als hij het niet aan de gemeente overliet, werd hij uit de stad verdreven. Toen was er dus al sprake van een alleenrecht van de staat op geweld, en op wraak. Maar wat is de oorsprong?

Is het afgeleid uit het idee over trouw in het leger? Daar geldt dat het verwerven van een alleenrecht op wraak ook de verantwoordelijkheid inhoudt om recht te doen. En: tegenover gewapende manschappen voor wie het verboden is om lucht te geven aan persoonlijke wraakgevoelens, moet een andere manier gevonden worden om met soldaten om te gaan die hun wapenbroeders werkelijk onrecht aandoen.

De hypothese is dat het alleenrecht opkwam doordat het nodig was in georganiseerde legereenheden, en dat het zich bij vlagen uitbreidde tot een alleenrecht van wachters in het algemeen. Nodig als het was om de orde te handhaven onder twistzieke lieden, maar ook om aantasting te voorkomen van de macht van heersers om te heersen. Maar Jane Jacobs weet er niet echt de vinger op te leggen, vindt ze zelf.

Het volgende voorschrift lijkt werkelijk tot het jagersleven te herleiden: pleeg bedrog om het doel te bereiken. Jagers, of het nu dieren zijn of mensen, proberen hun prooi te misleiden. Bij de elementairste vormen van bedrog wachten ze goed verstopt in een hinderlaag of besluipen ze stiekem hun prooi. Daar komen menselijke vindingen bij te pas, zoals verborgen valstrikken, vallen met lokaas, lokvogels en lawaai om paniek te zaaien.

Jagerslisten waren niet bedoeld om elkaar voor de gek te houden. Het was bedrog om het gezamenlijke doel te bereiken. Met strijders is dat net zo. Als aanvulling op hun brute strijdbare optreden maken ze gebruik van hinderlagen, lokaas, het teweegbrengen van paniek, kortom: van alle jagerslisten en meer. Maar niet om kameraden voor de gek te houden. Bij het achtervolgen van misdadigers door de politie is het net zo.

Afluisteren, zonder toestemming de post van anderen lezen, vertrouwen winnen om dubbel spel te spelen, zwakheden uitbuiten; normaal gesproken is dat beschamend gedrag. Maar voor spionnen is het deugdelijk, zelfs heldhaftig. Het vermogen om ergens listig omheen te draaien is voor een diplomaat geen schande. Het is nodig voor het werk. Als een staatshoofd in het landsbelang klinkklare leugens ophangt, wordt dat gewoonlijk terecht gevonden, en als hij het overtuigend doet, wordt hij er waarschijnlijk nog om bewonderd ook.

Hoe zit het dan met bureaucraten? Die hebben het recht niet om bedrog te plegen. Toch is het een hels karwei om ze zover te krijgen dat ze misstanden toegeven, of zelfs eenvoudige eerlijke vergissingen. Ze verbergen wat er gebeurt. Ze leggen valse verklaringen af.

Bij de meeste wachterstaken in moderne democratische maatschappijen zijn er geen geldige redenen voor bedrog. De meeste bureaucratische instanties hebben tot doel het publiek eerlijk en openhartig van dienst te zijn. Bedrog is dus ontrouw. De liegende bureaucraten zijn wel trouw, maar ze hebben hun trouw ingeperkt tot een instantie, een afdeling, of zelfs tot een kliek, ten koste van de trouw die ze aan het staatslichaam verschuldigd zijn.

Het in de hand houden van wachtersbedrog heeft veel gemeen met het in de hand houden van oneerlijkheid in de handel, hoewel onrechtmatig bedrog door wachters zo mogelijk nog moeilijker te beteugelen valt. Zelfs gerechtvaardigd bedrog kan er makkelijk toe leiden dat mensen belazerd worden die niet bedrogen hadden mogen worden, en het leidt tot zelfbedrog. Het morele gevoel van wachters die bedriegen als taak krijgen toevertrouwd, zou zeker verfijnder moeten zijn dan in doorsnee. Ze zouden een helderder blik dan gemiddeld op hun verantwoordelijkheden en op zichzelf moeten hebben. Maar het werk trekt niet altijd betrouwbare figuren aan.

Komt er nu iets vrolijkers? Nou en of.

Maak rijkelijk gebruik van vrije tijd. Ook dit voorschrift valt op het jagersleven te herleiden. Jagen is geen onverminderd aanhoudende bezigheid, zoals het meeste handelswerk. Het treedt onregelmatig op en vergt ingespannen, actieve opwellingen van aandacht en kracht. Mannen in hedendaagse jagers- en verzamelaarsgroepen hebben naar onze maatstaven heel veel vrije tijd. Dat geldt ook voor de voedsel zoekende vrouwen. In een bestudeerde groep Kung bijvoorbeeld jaagden of verzamelden volwassenen gemiddeld maar drie dagen per week, en de kinderen werkten helemaal niet, al doen ze dat in sommige groepen wel.

Wat doen jagers en verzamelaars met hun overvloedige vrije tijd?

Bij een groep inheemsen in zuidelijk Afrika, die ten tijde van het cultureel antropologisch onderzoek onder hen nog steeds vrijwel geen invloed van buitenaf had ondergaan, bleek het volgende. Groepsleden besteedden buitensporig veel tijd aan het ingriffen en dan inkleuren van ingewikkelde patronen op schalen van struisvogeleieren en aan het samenstellen van prachtige halskettingen uit vele stukjes schaal. Ze waren eindeloos verhalen aan het vertellen en opnieuw aan het vertellen. Ze speelden spelletjes, trokken mooie spullen aan en zongen. Ze trommelden en klapten uitgekiende ritmes. Hun voorouders hadden steile rotsen versierd met ontelbare tekeningen en schilderingen van het prooidier dat daar de voorkeur genoot, de elandantilope. Aan deze laatste vrijetijdsbesteding werd niet meer gedaan doordat de groep het gebied waarin de rotsen lagen was kwijtgeraakt. Maar een oude man kon nog laten zien hoe de moeilijke rotskunst werd beoefend.

Deze mensen hielden zich niet met die dingen bezig om in hun onderhoud te voorzien, zoals ontwerpers, ambachtsmensen, kunstenaars, toneelspelers en zangers in de handel. En ze werden niet betaald, zelfs niet door elkaar. Dit was je reinste kunst om de kunst. Maar niet alleen om de kunst. Zonder zou de tijdsbesteding wel eens kunnen uitdraaien op ononderbroken jacht, of bij soldaten op voortdurende veldslagen. In prehistorische tijden zouden zulke groepen jagers evolutionair niet overleven. Ze zouden hun voedselbronnen uitroeien. De moraal van geslaagde jagersgroepen is per definitie op instandhouding gericht. Ze beperken zich tot hun behoeftes.

Maar er kleeft ook een gevaar aan. Mensen met veel tijd kwijnen weg door luiheid en verveling. Dat is een onplezierige manier van leven, die de vermogens en krachten ook gegarandeerd doet teruglopen. Dat kan voorkomen worden door veeleisende niet-economische bezigheden op zich te nemen. Misschien ontstond de eerste snaarmuziek doordat een nietsdoende jager aan zijn boog begon te plukken. Misschien was het eerste stuk mondelinge literatuur of toneel een verhaal dat in de vrije tijd over de jacht van gister werd verteld. Het is aan uitermate vroege voorouders te danken dat we op het idee zijn gekomen om te schilderen en te versieren, om ter ontspanning te spelen, te sporten en op te treden, en ook om ernstige godsdienstige rituelen uit te voeren.

De volkswijsheid ‘ledigheid is des duivels oorkussen’ lijkt hier te worden omgedraaid. Dat kan kloppen omdat die knorrige leerstelling bij het handelssyndroom hoort met zijn waardering voor ijver. De tegenspraken in het wachterssyndroom laten pleziertjes gemakkelijk toe en leiden tot waardering voor de Muzen. Mensen die een hekel hadden aan handelsbetrekkingen en omgangsvormen uit de handel, genoten van dat alles.

Zo lijken de tegenspraken in het wachterssyndroom dus te worden opgelost. In de Europese riddertijd had je de toernooien, de schitterend gekleurde tenten, de wapenschilden, de praal. Je had de imposante kathedralen en de grootsheid van de riten die de gewijde sfeer aan hun omhoog rijzende ruimtes gaven. Daarna kreeg je ook de begunstiging van kunstenaars, musici, schrijvers, opera en theater door koningen en edelen. Tegenwoordig zetten veel democratische overheden die traditie voort. De meeste teamsporten en bordspelen geven zelfs vandaag de dag nog op een speelse manier vorm aan de strijd om gebied, de voornaamste zorg van strijders en andere wachters.

In het Oosten was het vrijwel net zo. Chinese en Japanse krijgers en heersers koesterden hun vrije tijd en hadden zo mogelijk nog meer waardering voor ontspannende spelen en verfijnde kunst dan hun Europese tegenhangers.

Zelfs als de vrije tijd tot niets grootsers leidt dan een dansfeest voor politiemensen of druktemakerij van vertrekkende soldaten en scheepslieden, dan nog versterkt dat de trouw. En allerlei kunst- en ontspanningsvormen – literatuur, dans, muziek, schilderkunst, beeldhouwkunst, tragedie, komedie, lachfilms, feestdagen en -gebruiken, monumentale architectuur, rituelen om iets te vieren of iets af te smeken, rouwrituelen en overwinningsrituelen – belichamen natuurlijk de trouw aan een gebied. Ze geven een menselijke en culturele uitdrukking aan de verbondenheid met het gebied, die verder gaat dan de aardrijkskundige ligging op zichzelf, hoe belangrijk die ook is.

Dit brengt ons op gebruik veel uiterlijk vertoon, geen persoonlijke dikdoenerij, maar onpersoonlijk wachtersvertoon. Deugdzaam wachtersvertoon is namelijk iets anders dan zomaar doen waar je zin in hebt. (Het is niet het uiterlijke vertoon van op zichzelf staande consumenten of rijke handelsmaatschappijen die uitzinnig met geld smijten. Los van andere morele doelen vervalt uiterlijk vertoon natuurlijk soms ook bij wachters tot pure lichtzinnigheid, zoals de voorraad schoenen van mevrouw Marcos liet zien.)

Op z’n openlijkst, zoals bij militaire parades, is het vertoon gepronk met de eigen strijdbaarheid. Dat is erop gericht ontzag, angst of vertrouwen in te boezemen. Maar meestal is het wachtersvertoon een tikje subtieler. Het is een uitdrukking van trots en van traditie, aansluiting bij het verleden, bestendigheid. Denk aan de rijke wandbekleding en hoge plafonds van belangrijke rechtszalen, waar je via brede trappen met marmeren treden binnenkomt. Het versterkt het ontzag voor het recht en de overheid, zoals het ontzag voor geestelijke tradities en voor de eredienst versterkt worden door het uiterlijke vertoon in kerken en tempels. Moderne parlementsgebouwen zeggen, net als oude paleizen, ook iets over de rangorde, hoe sterk het gezag gevestigd is, hoe statig en onaantastbaar het is en hoezeer het gehoorzaamheid en trouw verdient. Overheden maken ook gebruik van uiterlijk vertoon om indruk te maken op andere overheden. Denk aan de praal die bij staatsbezoeken ten toon wordt gespreid.

Uiterlijk vertoon van staatswachters sluit nauw aan bij de traditie. Als traditie zet het vertoon duidelijk het verleden voort, om dat verder voort te zetten in de toekomst. Zo houdt het bestendigheid en veiligheid in. Symbolen van de traditie, zoals vlaggen, volksliederen en plechtige herdenkingsdagen, worden door wachters bijna met bewondering gekoesterd, en onvermoeibaar bevorderen ze in hun hele gebied een diepe verering voor die symbolen. Ze hechten ook aan traditionele handelswijzen zoals uitgewerkte diplomatieke ceremoniën, vaste en ver teruggaande praktijken in de rechtszaal, voorgeschreven vormen voor diplomatieke nota’s, hoorzittingen en het tekenen van akkoorden, en archivering. En natuurlijk bieden die handelswijzen, zoals gezegd, een vervanging voor het eigen geweten.

Maar het is geen vervanging voor wijsheid, noch in de handel noch bij wachters. Want zonder wijsheid begint alles te haperen of in te storten. Maar wijsheid is een samengestelde eigenschap, een verbinding van gezond verstand, vooruitziendheid, beoordelingsvermogen, bewustzijn en morele moed. Toonbeelden van deze deugden tezamen vind je, als ze al voorkomen, niet altijd op de juiste tijd en op de juiste plaats. De meeste maatschappijen hebben uit ervaring geleerd mensen samen te brengen om tot groepswijsheid te komen: oudsten, colleges, raden, kabinetten, jury’s, tribunalen, parlementen. Dat is zelf een wijze traditie, vooral voor wachters, als je rekent hoe stompzinnig, kwaadaardig of zelfs waanzinnig heersers kunnen zijn die alleen van hun eigen opvattingen van wijsheid uitgaan.

Nu over naar vrijgevigheid, als tegenpool van de zuinigheid bij de handel.

Het voorschrift wees vrijgevig – is dat geen toespeling op liefdadigheid? Liefdadigheid is gericht op het welzijn van de ontvangers. maar vrijgevigheid is de wachtersvorm van investering: er wordt geïnvesteerd in macht, invloed en beheersing.* De kunst om oprecht vrijgevig te zijn, is de kunst om in te schatten wie er onder de eigen bevolking of in een afhankelijke staat op een bepaald moment overtuigd, verzoend of bedreigd moet worden. Verkiezingen kunnen gewonnen worden met vrijgevigheid, en zelfs met de belofte ervan.

In de riddertijd gold vrijgevigheid als één van de vier grootste ridderdeugden. Toen hadden leenheren en hoogwaardigheidsbekleders de zeggenschap over rijkdom die voor die tijd enorm was, maar ze deden er iets volkomen anders mee dan investeren om te verdienen aan de handel die ze zo verachtelijk vonden. Investeren in de handel was en is geen inzet van de vrijgevigheid van wachters, al gaat die natuurlijk soms voor investering door. Voorbeelden van vrijgevigheid onder het mom van handel zijn staatsprojecten om publieke steun te krijgen.

Vrijgevigheid manipuleert. Dat is de inzet ervan. Maar dat wil niet zeggen dat de gevolgen altijd bedenkelijk zijn. En als je een brede blik hebt op winst en verlies, is het ook niet altijd geldverspilling. Als vrijgevigheid slim wordt ingezet, kan dat niet alleen trouw opleveren, zoals Machiavelli zo goed begreep, maar ook tevredenheid en rust in het gebied. Met dat doel valt niet te spotten.

Vrijgevigheid kan het geld opleveren voor voorzieningen die in een gebied wenselijk zijn, zoals het behoud van historische schatten en van natuurmonumenten. Als we merken dat zulke traditioneel door vrijgevigheid bekostigde zaken inzet van handel worden, brengt dat ons al gauw van ons stuk (zoals het geval was met het patent van Plasterk waarover de afleveringen 37-39 gaan).

Ook als het er aanvankelijk om te doen is de handel te bevorderen, worden geldstromen die in handen van wachters raken, bijna onvermijdelijk bepaald door de behoefte aan vrijgevigheid. Daardoor slaan overheidsprojecten voor ‘economische ontwikkeling’ overal ter wereld zo snel om in projecten om publieke steun te krijgen voor politieke doeleinden.* En daarbij is het oppassen, want uitdelen hangt uiteindelijk af van hoeveel belasting de handel kan dragen.

Vrijgevigheid door gevestigde autoriteiten maakt afhankelijk en dat roept tegelijk aanpassing en verzet op. Aanpassing is nodig om te overleven, verzet om het gevoel van eigenwaarde te bewaren. En dan kun je Robin Hoods krijgen.*

Staatsgodsdiensten hebben de taak hun gebied geestelijk te beschermen. Dat is wachterswerk. De godsdienstige inkomstenbronnen zijn van oudsher giften en belastingachtige heffingen zoals tienden. Die traditie bestaat nog. Vaak worden kleine dingen als kandelaars, ansichtkaarten en boekjes in kerken niet echt verkocht, maar wordt er een ‘gift’ voor gevraagd.*

Uit de inkomsten van de kerk moeten de lopende kosten betaald worden. Wat overblijft, wordt traditioneel gebruikt voor liefdadigheid, uiterlijk vertoon en verbreiding van het geloof. Daaruit volgt dat het verkeerd zou zijn om leningen te verstrekken. Jane Jacobs denkt dat de gevestigde godsdienstige orde trouw bleef aan het wachterssyndroom en ervan uitging dat alles wat goed voor hen was, goed zou zijn voor iedereen. Zelfs bij het handelsgerichte calvinisme hield de calvinistische geestelijkheid voor zichzelf wachterstradities in ere: ze bleven giften inzamelen en wat overbleef gebruiken voor liefdadigheid, gematigd vertoon en zending om het geloof te verspreiden, en zelden voor investeringen in de handel.

We weten maar weinig over de schemerige oude oorsprongen van godsdiensten, maar vrijgevigheid, en ook begunstiging, zou ontstaan kunnen zijn als een godsdienstige praktijk, die door andere wachtersinstellingen werd nagebootst.

Dat verklaart misschien hoe vrijgevigheid zo’n goede naam kreeg als deugd.

Het voorschrift sluit anderen buiten lijkt het tegenovergestelde van het handelsideaal van gemakkelijke samenwerking met vreemden en onbekenden. Dat begint met het uiterlijk. Legers zonderen hun leden opvallend af van de rest van de maatschappij door uniformen, bijzondere insignes, bijzondere gewoontes zoals salueren, bijzondere tradities. Niemand anders mag in dat alles delen. Dat is bij burgerlegers net zo als bij beroepslegers.* Geestelijken dragen vaak bijzondere gewaden en hebben gewoontes en een levensstijl die ze buitensluit en afzondert. Aristocraten herkennen elkaar aan hun gewoontes, om te beginnen aan hoe ze eten, en in Engelse hogere kringen aan hoe ze praten. In de riddertijd hield ‘hoffelijkheid’ voor ridders en andere leden van de wachtersklassen in dat ze wisten wat aan het hof, dat wil zeggen in de heersende kringen, gepast en niet gepast: het was het onderscheid tussen ‘ons’ en ‘hen’.*

Nu volgt wees volhardend. Dat heeft duidelijke wortels in het militaire leven. Je aanvaard tegenslagen stoïcijns en zonder morren. Dit wordt ook hooglijk gewaardeerd in de politiemacht en bij de geestelijkheid. Ook politici mogen niet klagen en geen slapheid laten blijken. Nationale helden, mythische helden en godsdienstige helden worden niet van hun heldenplicht afgeleid door een makkelijk leven. En als er wel sprake is van een zwakte, komen ze er snel overheen en vinden ze zichzelf terug.

Aanvaard het lot hangt met volharding samen. Berusting in het lot is nuttig en kan nodig zijn voor mensen met erg gevaarlijke werkzaamheden als oorlogvoering, politiewerk en zelfs deelname aan verkiezingen.*

Het voorschrift luidt houd de eer hoog komt als laatste omdat het zo’n vergaarbak is. Wat betekent ‘eer’? Het is geen eerlijkheid, al wordt het daar in het gewone taalgebruik soms mee verward. ‘Op mijn erewoord’ kan bijna alles plechtig maken, ook een belofte om de waarheid te verhullen of te liegen als dat nodig is. Dat weet een kind.

Traditioneel betekende eer voor vrouwen kuisheid, met inbegrip van de schijn van kuisheid. De schijn was even belangrijk als de werkelijkheid, zo niet belangrijker. Voor mannen kon eer onder andere betekenen dat ze hun gokschulden ten koste van alles meteen betaalden. Maar probeer nu eens te bedenken welke overeenkomst er is, als er al overeenkomst is, tussen de jaarlijkse ontvangers van koninklijke erelintjes, spelers in de eredivisie, ontvangers van eervol ontslag, eredoctoraten en eervolle vermeldingen bij wedstrijden, dragers van eretitels als edelachtbare of hooggeboren die-en-die, en eerwaarde vaders.

Woordenboeken vertellen ons: eer is de erkenning van iemands aanzien en van de achting die daartegenover verschuldigd is. Het lijkt erg op een ‘goede naam’. De kern van zowel eer als een goede naam is dat er eerbied verschuldigd is, en dat er een gevoel van eigenwaarde wordt verdiend. Dat komt doordat eer morele verplichtingen inhoudt. Het bezit van eer zorgt er namelijk voor dat de verplichtingen waarmee een positie gepaard gaat, welke dat ook zijn, goed worden nagekomen.

Het begrip eer kwam op in het wachtersleven en is daar altijd erg serieus genomen. Als het wachtersleven eervol en verantwoordelijk wordt geleid, vraagt het voortdurend opofferingen aan de plicht, vooral in hogere wachtersrangen. Het gaat nu niet om het verbod handel te drijven – dat is duidelijk – maar om het kwijtraken van de vrijheid om om te gaan met wie men wil, de vrijheid om openlijk uiting te geven aan eigen meningen die in strijd zijn met het beleid, en vaak genoeg om de vrijheid om eenvoudig de waarheid te spreken; en ook om het kwijtraken van een gemakkelijk en informeel privéleven zonder ingewikkelde incognitotrucs.

Dat lijkt op belemmeringen die autoritaire heersers aan anderen opleggen. De ontzegging van de vrijheid van omgang, de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid om de waarheid te spreken, binnendringen in het privéleven! Maar die heersers leggen dat aan iedereen op. Ze hebben geen besef van het andere syndroom. Ze gaan ervan uit dat wat goed is voor wachters, goed is voor iedereen. Een enorme vergissing. Net zo’n blunder als handelsmensen maken die vinden dat regeringen als bedrijven moeten worden geleid.

Hiermee eindigt het deel over het wachterssyndroom. Maar we zijn nog lang niet klaar.

Hoe gaan de meningen tussen de heer Wachter en mevrouw Handel heen en weer door hun manier van kijken?

Wachter begint met: ‘De hang naar geld is de bron van alle kwaad.’

Handel werpt tegen: ‘De hang naar macht is de bron van alle kwaad.’

W: ‘De geschiedenis gaat over vorstenhuizen en de lotgevallen van landen en grote rijken.’

H: ‘De geschiedenis laat zien hoe de materiële en maatschappelijke omstandigheden veranderd zijn.’

W: ‘De waardevolste archeologische vondsten zijn kunstwerken, graven van koningen en leiders, en sporen van paleizen en godsdiensten.’

H: ‘De waardevolste archeologische vondsten zijn sporen van de manier waarop mensen aan de kost kwamen, de gereedschappen en materialen die ze gebruikten, aanwijzingen of er handel was en waarin en in welke mate.’

W: ‘Oorlog en voorbereiding op oorlog zijn gewoon in een mensenleven, en vrede is een toevallige onderbreking.’

H: ‘Nee, vrede is gewoon. Oorlog is een stoornis en een onderbreking.’

W: ‘De mens is een dier dat wapens gebruikt.’ (Dit ontleent Jane Jacobs aan Ardrey, een kenner van diergedrag met een wachterskijk.)

H: ‘De mens is een dier dat gereedschap gebruikt.’ (Dit komt van Leakey en andere kenners van menselijke fossielen met een wetenschappelijke kijk.)

W: ‘De mens is een dier met territoriumdrift.’

H: ‘Mensen zijn stedenbouwende dieren.’

W: ‘Kennis is een wapen, en een sieraad.’

H: ‘Kennis is een gereedschap.’

W: ‘Iets inzien betekent kennis opdoen van de vijand en zijn plannen.’

H: ‘Iets inzien houdt in dat je gemakkelijk vaardigheden opdoet en verbanden legt. Wat doet de vijand ertoe! Om iets in te zien heb je je vrienden nodig en de mensen met wie je werkt.’

W: ‘Natuurlijke hulpbronnen vormen een basisrijkdom.’

H: ‘Nee, basisrijkdom wordt gevormd door de kennis en vaardigheden waarover een bevolking beschikt.’

W: ‘Ik wil mijn stuk van de taart. Eerlijk delen is maatschappelijk rechtvaardig.’

H: ‘Ik wil taart maken. Eerlijke kansen zijn maatschappelijk rechtvaardig.’

W: ‘Belastingen en staatsleningen moeten een algemene behoefte volgen, want al het welzijn en welslagen is afhankelijk van gemeenschapsbezit.’

H: ‘Belastingen en staatsleningen moeten de draagkracht van de handel volgen. De kip met de gouden eieren moet je niet slachten.’

W: ‘De staat moet in verval geraakte economieën op poten zetten.’

H: ‘In verval geraakte economieën moeten van het staatstoezicht bevrijd worden.’

W: ‘De welvaart in China gaat ten koste van ons.’

H: ‘De welvaart in China vergroot de welvaart in z’n geheel. Die heeft een open einde, komt niet op nul uit.’*

W: ‘Vraag niet wat je land voor jou kan doen, maar wat jij kunt doen voor je land.’

H: ‘De staat is er voor de mensen. Dat is de zogenaamde maatschappelijke afspraak.’

Wachters en handelaren hebben inderdaad zo hun eigen manieren van kijken, waardoor eenzelfde onderwerp er heel anders uit kan zien.

De georganiseerde misdaad past in het schema als een monsterlijke mengvorm van beide syndromen. Neem bijvoorbeeld de maffia. Die vertoont duidelijke tekenen van een oorsprong in de wachtersmoraal. Strijdbaar optreden: ze gebruikt fysieke kracht of dreigt ermee om haar zin te krijgen. Dat maakt het zo gevaarlijk om haar tegen te werken. Eerbiediging van de rangorde: maffia-‘families’ hebben hun soldaten, hun capo’s of commandanten, hun consiglieres of adviseurs, hun dons of heren, en bij bondgenootschappen tussen families hun heren over alle heren. De families weten evenveel van trouw als Machiavelli in eigen persoon: hoe trouw te verdienen, te kopen, te ondermijnen, mensen ertoe te brengen door ze bang te maken, ontrouw op te sporen en te bestraffen. Verraad wordt bestraft met executie. Omerta, de zwijgplicht, is de plicht tot onvoorwaardelijk trouwe onderlinge steun tegen buitenstaanders. De maffia houdt traditie en rituelen in ere. Ze sluit anderen buiten en lijdt aan inteelt. Ze is vrijgevig: dat is de peetvaderkant van de heren. Ze vaart wel bij bedrog. Ze heeft eerbied voor volharding. Ze maakt gebruik van uiterlijk vertoon: spreidt opvallende macht en rijkdom tentoon om indruk te maken op aanhangers, rivalen en mensen die ze probeert in te palmen.

Eentonig en ijverig eerlijk werk ziet de maffia als iets voor arme sloebers. Haar leden genieten rijkelijk van galafeesten en zijn daar vaak te vinden. Net als andere misdadigersbendes houdt de maffia vast aan haar recht op wraak. Als leden niet uit de gevangenis kunnen ontsnappen, aanvaarden ze dat als hun lot, net als de mogelijkheid van een gewelddadige dood. Eer is erg belangrijk. Hoe hoger een lid geplaatst is, hoe kwetsbaarder zijn eer. Aantasting van de eer van een heer is onvergeeflijk. Al lang geleden noemden ze hun groep het geëerde genootschap en hun ‘rijpe mannen’, hun ritueel ingewijde kernleden, zijn mannen van eer.

Ze worden enorm in beslag genomen door gebied dat beheerst wordt om er voordeel uit te trekken. Hun wedijver en onderlinge oorlogen gaan om rechten op gebied, evenals hun bondgenootschappen.

De maffia lijkt meer dan andere misdaadbendes op rechtmatige wachters doordat ze de stadswijken beschermen waar belangrijke leden wonen. In buurten die stevig in handen van de maffia zijn, wordt niet willekeurig geroofd door buitenstaanders, is zelfs geen zakkenrollerij, en overvalt of mishandelt de maffia ook geen buren. In zulke buurten worden ook geen drugs verkocht aan jongeren. Overtredingen worden bestraft met snelle executie.

De maffia ontleent naar believen gedragslijnen aan het handelssyndroom. Terwijl ze fundamenteel het wachterssyndroom als kader heeft, drijft ze in aanvulling daarop handel door steekpenningen te geven en neemt ze ook ten behoeve van zichzelf aan allerlei handel deel. Maar waar de maffia in de volgens de wet verlopende handel doordringt, verwerft ze als ze maar enigszins kan plaatselijke alleenrechten, bijvoorbeeld door strijdbaar op te treden tegen concurrenten, of vormt ze kartels door bondgenootschappen te sluiten of perst ze arbeiders af door vakbonden om te kopen. De maffia drijft haar handel niet volgens het handelssyndroom, al weet ze ondernemingszin te waarderen. Vrijwillige wederzijdse afspraken hebben voor de maffia geen enkele betekenis. De handel verloopt volgens wachtersvoorschriften. Het is inderdaad een monsterlijke morele mengvorm.*

Het tijdperk van de Sovjet-Unie ligt al weer even achter ons, maar het levert toch een interessante casus op. Die staat hier beschreven in Ecopedia.

Echte handel dijt uit. Als bijproduct van de toenemende verscheidenheid aan dingen die verhandeld worden, groeit ook de omvang van de handel. De economie bij de maffia is juist een gesloten geheel.

Laten we nu in gedachten teruggaan naar voedselzoekers die geen handel kennen. Ze hebben hun gebied leeggejaagd, of de regentijd is uitgebleven, en ze zijn wanhopig. Dus doen ze een inval in het naastgelegen gebied, waarbij ze nemen wat ze nemen kunnen, en iedereen afmaken die op hun weg komt. Dan gaan ze terug naar hun thuisbasis. Zonder handel was dat hun enige manier om aan meer dingen te komen.

Als een groep die een inval onderging ook maar enig gevoel voor zelfbehoud had, werden hun eigen jagers ter plekke tot strijders, ter vergelding of, als ze bang waren voor een nieuwe inval van hun buren, ter verdediging. En daar bleef het niet bij.

Als volgende stap liggen grensschermutselingen voor de hand. Aan weerszijden waren ter verdediging grotere buffers tussen de gebieden nodig, die ieder ten koste van de ander probeerde in te stellen. Hoe het ook begon, beginnen deed het, waarschijnlijk bijna overal ter wereld. Door de geschiedenis heen bleef dat zo gaan.

Zo bleven in Europa grensschermutselingen zo gewoon dat er op kaarten pas vanaf 1718 lijnen voor vaste grenzen tussen staten werden getrokken. Eerder werden conflictzones als grenzen opgevat, maar de ligging van deze ‘marken’ schommelde heen en weer met de oorlogslotgevallen.

Het is voor wachters bijna ondenkbaar om veroverde gebieden aan veroverden terug te geven. Voor zover wat met geweld genomen werd, ooit weggegeven of verkocht werd, gaven of verkochten wachters het doorgaans aan elkaar. Maar het is lastiger en ingewikkelder om veroverd gebied in handen te houden dan om het te veroveren. Bij verovering is meer discipline nodig dan om invallen te doen. Er zijn verfijnde militaire structuren voor nodig. Het vergt, zoals we zagen, trouw, wraak, krijgsraden, rangordes, gehoorzaamheid en het vermijden van handeldrijven om bedrog in de hand te houden.

Je kunt de eerdere bewoners uitroeien, of tot slaven maken, of ze dwingen schattingen op te brengen. Maar dat is een recept voor intern verzet. Om veroverd gebied in handen te houden is meer nodig dan militaire kracht. Er zijn weloverwogen fysieke en psychologische technieken nodig om, voor zover mogelijk, rust in het gebied af te dwingen. En het is nodig iets te regelen om de wachters te onderhouden: er moeten schattingen en belastingen worden geïnd, in natura en later in geld.

Al deze moeilijkheden – die tot op de dag van vandaag met regeren gepaard gaan – kunnen herleid worden op het aan de kost komen door te nemen wat je nemen kunt. En net zo goed kan elke toename en verbetering van de handel nog steeds herleid worden op het aan de kost komen door handel te drijven. Nemen en handeldrijven zijn fundamenteel verschillend. Ook de afgeleiden van beide benaderingen verschillen fundamenteel. Het heeft geen zin om te proberen handel en wachterschap in één moreel stelsel te persen. Zulke pogingen brengen ze niet tot elkaar, integendeel. De tegenspraken zijn onontkoombaar. Er is geen ontsnappen aan.

Het is wel mogelijk om naar harmonie te streven door te proberen de eigen identiteit en zuiverheid van beide syndromen naast elkaar overeind te houden. Dan kunnen ze elkaar ondersteunen en aanvullen. Dat is symbiose, het verschijnsel dat twee ongelijksoortige organismen tot wederzijds voordeel samenleven.

Er zijn terreinen waar de twee syndromen door elkaar kunnen lopen, zoals in de advocatuur. Een advocaat in dienst van de overheid werkt volgens het wachterssyndroom en een advocaat met een eigen praktijk volgens het handelssyndroom. Zie daarover de noot.* Laten we hier vooral de landbouw eens bekijken.

Hoe dan ook, over de hele wereld is ieder normaal mens uit zichzelf tot zowel handeldrijven als nemen in staat. Met die vermogens zijn we geboren. Maar weten wanneer je het beste de ene of de andere benadering gebruikt, handeldrijven of nemen, en hoe dat op de juiste manier te doen, zulke dingen worden cultureel aangeleerd, grotendeels door nabootsing en oefening (en afgedwongen door voorschriften en wetten).

En dat gaat lang niet allemaal van een leien dakje. Er is sprake van onregelmatigheden, zoals we weten uit onze omgang met de landbouw.

Landbouw kan zowel op de manier van wachters als op de manier van de handel beoefend worden. In de wachtersvorm is er sprake van grootgrondbezit en wordt het land bewerkt door slaven, lijfeigenen, horigen en dergelijke. Bij de overgeërfde landadel is het duidelijk dat de graaf en de landheer leden zijn van de wachtersklasse en volgens het wachterssyndroom leven. Maar dat geldt ook voor slavenhouders.

Plantagehouders met tot slaaf gemaakten hadden zich in het Zuiden van het Amerika van voor de burgeroorlog zelf opgewerkt, of hun voorouders hadden zich zelf opgewerkt. Ze waren niet van adel. Maar de slaven waren gedwongen tot absolute gehoorzaamheid. Er heerste een onbuigzame rangorde, met de plantagehouders en hun familie bovenaan, eventuele opzichters in het midden, en de slaven onderaan. Hiermee was het wachterssyndroom zo sterk in het overlevingssysteem van de plantagehouders aanwezig, dat de rest van het syndroom vanzelf volgde. Hun maatschappij hield de traditie hoog en ging helemaal terug op het Oude Testament om de slavernij als traditie te rechtvaardigen. De plantagehouders namen het wraaknemen in eigen hand of droegen het over aan opzichters die het systeem onderschreven. De plantagehouders gebruikten veel uiterlijk vertoon en leefden niet zuinig: hoe rijker hoe opzichtiger. Het was een veel voornamere levensstijl dan die van de noordelijke boeren. Ze maakten rijkelijk gebruik van vrije tijd, met spelen als hanengevechten, dansfeesten en plechtige dansen, jagen en gulle gastvrijheid. Er waren geleerden en schrijvers onder de slavenhouders, en zelfs uitstekende amateurarchitecten, zoals Thomas Jefferson, die het alle drie was, en ook nog politicus en kenner van de politiek.

Die zuidelijke slavenhouders werden tot morele voorbeelden voor eerlijke kleine plantagehouders die zich economisch ternauwernood staande konden houden. Ook zij hechtten veel waarde aan hun eer. Ze sloten anderen buiten. Ze zagen trouw als deugd en kwamen er zelfs toe om in een gevoelvol verzinsel als slaventrouw en -dankbaarheid te geloven; totdat de vrijmaking dat vernisje verwijderde, tot ontzetting en ongeloof van menige plantagehoudersfamilie. Doen alsof je eeuwig trouw was, maakte deel uit van het eigen overlevingssysteem van slaven binnen deze wachterswereld.

Toch is de landbouw van oorsprong geen wachtersbezigheid en wel om drie redenen. De belangrijkste is dat landbouw die volgens handelsvoorschriften wordt bedreven – door waarde te hechten aan vrijwillige afspraken, zuinigheid, investering voor de winst, doelmatigheid en openheid voor vernieuwingen –, veel meer oplevert dan landbouw die door wachters wordt geleid. De mensen die erin werken, worden als persoon beter ondersteund. De benadering van wachters belemmert de landbouw.

De tweede reden is, om zo te zeggen, de natuurlijke behoefte die landbouw aan een handelsmoraal heeft. Van nature is zuinigheid vereist: de boer moet vrijwillig zaden en fokdieren apart houden, zelfs als dat betekent dat er op rantsoen gegaan moet worden. Ook is er ijver nodig, met elke dag opnieuw steeds maar weer gezwoeg, zeker toen machines het werk nog niet vergemakkelijkten. Hoe dit ooit direct uit voedsel zoeken voort moet zijn gekomen, zoals kenners van de prehistorie graag dachten, valt amper of niet te begrijpen. Niet alleen staan de morele eisen die de aanpak stelt om eenvoudigweg te nemen tegenover de landbouw; landbouw voor eigen gebruik is ook veel zwaarder werk dan jagen en verzamelen in het wild, met minder en onzekerder opbrengsten.

De derde reden is dat landbouw en veeteelt bijna altijd samengaan met handeldrijven of ruilen. Boerenhuishoudens doen overal hard hun best om op de markt te brengen wat ze maar enigszins kunnen. Ook als leden van het huishouden spinnen, weven of ander handwerk doen. Een huishouden dat voor zichzelf en alleen voor zichzelf voedsel en draden maakt, moet, doordat er per definitie niet gekocht of geruild wordt, ook in alle andere behoeftes voorzien. Dat is zo onhandig dat zoiets zelden voorkomt. Het is de zekerste weg naar armoede.*

Lees ook het artikel ‘De uitvinding van de stad’ in de rubriek Economie nog eens door.

En waarom bemoeid de overheid zich zoveel met de landbouw? In Europa gaat een groot deel van het budget als subsidie naar de landbouw.*

In aflevering 10 van het vierde klimaatartikel ‘Te laat – de hinder van kolossale barrières’ in de rubriek Ontwrichting wordt beschreven hoezeer de Nederlandse economie na de Tweede Wereldoorlog op coöperatieve leest geschoeid was. En in aflevering 11 wordt de abrupte overgang naar het neoliberalisme beschreven. Heeft die privatisering ons iets opgeleverd.

Op 17 februari 2018 schreef Sander Heijne in de Volkskrant een artikel over het geloof van de politiek in vrije marktwerking in de publieke sector en de fatale gevolgen die de invoering daarvan dat heeft gehad.

Neem de spoorwegen. ‘Om marktwerking op het spoor mogelijk te maken, is het spoor gesplitst in aparte bedrijven voor vervoer (NS) en spoorbeheer (ProRail). Waar machinisten en stationschefs voor de splitsing desnoods met gasbranders wissels ontdooiden (als ijs treinverkeer onmogelijk maakte), is het ze sinds de splitsing niet langer toegestaan om aan de rails van spoorbeheerder ProRail te zitten. In plaats daarvan moesten ze noodgedwongen wachten op monteurs van onderaannemers van ProRail, die door files vaak uren te laat arriveerden.’

We zien hier een vermenging van de twee syndromen. De afspraken zijn niet vrijwillig – ze kunnen dat niet zijn omdat er geen alternatieven zijn. Van marktwerking is eigenlijk geen sprake. Er zijn slechts twee bedrijven, die tot elkaar veroordeeld zijn. ‘Concurreer’ is er dus (juist) niet bij, noch ‘wees doelmatig’, enzovoort. Het kabinet had die marktwerking juist beoogd, het spoor zou juist goedkoper, beter en efficiënter worden. Maar ze keken met een wachtersblik.

Terug naar Heijne: ‘Sinds eind jaren tachtig hebben we in Nederland maar liefst 186 overheidsdiensten verzelfstandigd, waaronder NS en ProRail. Daarbovenop zijn nog eens 63 publieke diensten geprivatiseerd. Maar de belofte van goedkoper en beter werd zelden waargemaakt.’

Heijne sprak ‘honderden machinisten, dokters, postbodes, verpleegkundigen, economen, conducteurs, beleidsmedewerkers, crècheleiders, managers, verzekeraars, politici, toezichthouders, spoorbazen, vakbondsleiders, consultants en ziekenhuisdirecteuren.’ Hij stelde ze allemaal dezelfde vraag: ‘Wat maakt u zoal mee op een gewone werkdag?’

‘Het leverde een onuitputtelijke stroom van verbijsterende, vaak kafkaëske, verhalen op. Zo deelde de directeur van een ziekenhuis mee dat hij verpleegkundigen had moeten ontslaan om voldoende budget vrij te kunnen maken om extra administratief personeel aan te nemen. Deze extra boekhouders had hij nodig om te kunnen bewijzen dat hij zijn budget daadwerkelijk besteedt aan nuttige zorg voor patiënten.

Het ziekenhuis was dus geen zelfstandig bedrijf maar moest verantwoording afleggen aan een hogere (wachters)instantie. En daarmee ging de doelmatigheid verloren.

In 2009 was er een groot onderzoek door de Eerste Kamer onder leiding van ChristenUnie-senator Roel Kuiper naar de privatiseringsdrang van opeenvolgende Nederlandse kabinetten. Heijne schrijft: ‘De uitkomst van het onderzoek was kraakhelder. De commissie-Kuiper concludeerde dat het verzelfstandigen en privatiseren van overheidsdiensten het openbaar bestuur niet efficiënter maakt, maar juist complexer.’

Ik geloof niet dat Heijne, terwijl hij dit laatste schrijft, helemaal door heeft dat hier de twee syndromen op één hoop liggen: ‘privatiseren maakt het openbaar bestuur niet efficiënter.’ Nee, want het openbaar bestuur hoort per definitie bij het wachterssyndroom. Efficiëntie is daar niet het streven, want handelskenmerken werken daar niet.*

Spoel vijf jaar vooruit. Dan schrijft Kustaw Bessems in de Volkskrant van 10 juni 2023 ‘Politici en publiek hebben het geloof in publieke diensten verloren. En mensen die in de publieke sector werken, hebben het vertrouwen in zichzelf verloren. En om die reden zijn complete overheidstaken overgenomen door consultants. Ze bedenken beleid en voeren het uit. Met dramatische gevolgen.’ In Nederland gaat 14 procent van het personeelsbudget op aan extern personeel.

Bessems interviewt Rosie Collington die het boek De Consultancy Industrie schreef. Zij verklaart dat de filosofie achter de privatisering was dat de overheid moest sturen en niet moest roeien. Maar het beeld dat daaraan ten grondslag ligt – dat de overheid zelf haar competenties niet hoeft te ontwikkelen – is fout. Ze heeft zelf specifieke kennis en ervaring nodig om haar taken uit te voeren. En die verliest ze nu aan de consultants.

Maar ook hier zou het begrip dat er twee syndromen zijn, helpen. Want juist op dat punt schiet ook de analyse van Collington tekort.

De wet van hardnekkige aantasting van hele morele stelsels luidt zo: Elke breuk van enige betekenis in de zuiverheid van een syndroom, gewoonlijk doordat er een rol wordt gespeeld die niet past, maakt dat sommige gewone deugden vanzelf tot fouten worden, en andere beginnen te buigen en te barsten om de benodigde uitweg te bieden.

De hiervoor beschreven syndromen – zoals ze zich manifesteerden in de ‘Manieren van kijken’ van aflevering 19 – zijn in feite zelfregelende systemen. Hun hele bestaan kwam voort uit gebeurtenissen en bezigheden die ze nodig maakten en er grenzen aan stelden. En het is zo dat zulke zelfregelende systemen, als hun zuiverheid een breuk van enige betekenis heeft ondergaan, zelfontregelend worden. En ook dat werkt door in hun hele bestaan.

Luister eens naar deze uitspraken. Waar gaan die over?

Dreigende slachting. Rondcirkelende aasgieren. Commando’s. Een harde botsing van culturen. Angst een scalp aan iemands gordel te worden. Woeste tegenstand. De vesting beschermen. Ademtijd om een verdediging in stelling te brengen. Hysterie. Oorlogskas. Verschroeide aarde. Nietsvermoedende prooi. Om de prooi vechtende roofdieren. Verdediging werd aanval. Grotere wingewesten. Lijst van te raken doelen. De buit verdelen. Een uitdijend slagveld. Oproer. Keiharde klappen uitdelen. Heldenstrijd. Naar de keel vliegen. Veroveraars. Bloedgeld. De trekker overhalen.

Ze komen allemaal uit gewone, feitelijke nieuwsverhalen die in de tijd van Jane Jacobs in The Wall Street Journal stonden. Ze gingen over de manier waarop bankiers en de bedrijven die hun klant zijn, in het midden van de jaren tachtig investeerden. Over presidenten en voorzitters van ondernemingen die hun baan waren kwijtgeraakt, werd geschreven dat ze van de troon gestoten waren, weggeblazen door een tijdbom die tikte sinds de moordende strijd verloren was, beroofd van de zwaarden en epauletten van de macht.

Het is oorlogsjournalistiek. Om woorden te vinden voor de agressie, veroveringszucht, verminkingen en verdedigingen waarvan verslag werd gedaan, was het nodig om een toevlucht te nemen tot beeldvorming uit oorlogen. Beeldvorming uit de handel kan die niet vervangen. De mensen waar het om ging, dachten en praatten zelf in termen van oorlog. Wie denkt: ‘dat waren de jaren tachtig van de vorige eeuw’, moet bedenken dat dit geen lesje is in actualiteiten, maar een verslag van het beginsel van hardnekkige aantasting van hele stelsels. Daarvoor was die tijd zeer leerzaam (en het gaat nog steeds door).

In dit geval was het belangrijkste stelsel dat werd aangetast, misschien wel de manier waarop banken investeerden. In hun normale rol regelden ze aandelen en obligaties van bedrijven en obligaties van overheden: ze brachten die op de markt en garandeerden de verkoop ervan. Dit gebeurde door gespecialiseerde bankiershuizen die bedrijven via andere instellingen aan geld hielpen en soms ook uit hun eigen kapitaal leningen verstrekten. Een voor de hand liggende extra dienst was het adviseren bij fusies en overnames en bij de onderhandelingen om die rond te krijgen. Een bedrijf met een goed product maar slecht zicht op de potentiële markt kon bijvoorbeeld fuseren met een ander bedrijf dat daar juist wel zicht op had. Een bedrijf waarin het werk aan grote seizoensinvloeden onderhevig was, kon fuseren met een ander bedrijf dat de drukke en stille periodes in evenwicht bracht. Een bedrijf kon een heel stel andere bedrijven opkopen als handige steunpunten om nieuwe producten te maken die door eigen onderzoekers ontwikkeld waren. Een bedrijf waarmee het slecht ging, kon een fusiepartner zoeken die voor een opleving kon zorgen.

Een bedrijf waarmee het slecht ging, zou natuurlijk organisatieadviseurs in de arm kunnen nemen, maar het bedrijf kon ook nog iets anders nodig hebben, zoals een ruime kredietlimiet of een stroom kasgeld om in de onderneming te investeren. En daarvoor dienden de banken. Dit klopt allemaal met het handelssyndroom. Maar de grens tussen fusies volgens maatstaven van de handel en fusies die louter om uitbreiding gingen, was niet scherp en viel verraderlijk makkelijk te passeren. Toch is het een grens van betekenis: de fundamentele scheidslijn tussen handel en nemen wat je nemen kunt. (Zie hierover ook aflevering 37-39.)

Laten we dit nader bekijken.

De fusies die het duidelijkst in strijd zijn met het handelssyndroom, worden opgezet om van de concurrentie af te komen, om alleenrecht te verkrijgen. Tegen het einde van de 19e eeuw verwierven uitbreidende bedrijven in Amerika voor zichzelf op grote schaal alleenrecht in hele streken of zelfs in het hele land – er was sprake van kartelvorming. Zo was er zelfs een ijskartel, dat de grote steden in het Noordoosten in zijn greep had; het was nog vóór de kunstmatige diepvries.

Op allerlei gebied verdrongen de kartels concurrenten, of ze slokten die op; en ze buitten klanten en leveranciers uit die aan ze vast zaten. Dit stond in zo’n schril contrast met de moraal van de handelspraktijk dat wachters, in dit geval het Congres, toen wetten aannamen om kartelvorming tegen te gaan. Op alleenrecht gerichte fusies en opkopingen waren vervolgens onwettig. De kartels die al opgezet waren, werden vervolgd door het ministerie van justitie. Als kartels de processen verloren, werden ze op last van de rechter opgedeeld.

Maar er kwam een volgend stadium van fusies die overgingen in nemen wat je nemen kunt: de vorming van concerns. Concerns zijn niet tegen de wet zolang ze geen alleenrecht op een bepaald gebied verwerven. Ze werden opgezet door de overname van uiteenlopende ondernemingen: verzamelingen die wat betreft het soort werk amper iets met elkaar te maken hadden, gewoon opeenhopingen. Het enige wat de delen in feite gemeen hadden, was dat ze samen in het bezit kwamen van één bedrijf, een houdstermaatschappij.

Hoewel de grens tussen de benadering van de handel en die van het nemen al gepasseerd werd door organisaties die overnamen wat er voor het grijpen lag, werden vrijwillige wederzijdse afspraken tussen kopers en verkopers van bedrijven bij de overnames tenminste nog in acht genomen. Maar vervolgens traden er brutalere en meedogenlozere opkopers naar voren. Die gaven niets om vrijwillige wederzijdse afspraken. Hun doel was nietsontziend te nemen waar ze hun zinnen op hadden gezet. Vanaf dat moment kon je de bladzijden van zakenkranten lezen als parodieën op barbaarse saga’s en vuurgevechten uit het oude Wilde Westen.

Vooral in de jaren tachtig van de vorige eeuw werden overnames gewone, alledaagse gebeurtenissen. Ze werden ook steeds omvangrijker, totdat tenslotte enorme concerns andere enorme concerns vijandig gingen overnemen, soms alleen maar om zelf weer door nog een ander concern te worden overgenomen.

Investerende bankiershuizen zaten hier tot over hun oren in. Ze selecteerden ondernemingen om over te nemen, probeerden er een voet tussen de deur te krijgen en brachten ze onder de aandacht van uitbreidende klanten. Sommige klanten hielpen ze bij het beramen van aanvallen en andere bij het verdedigen. Voor beide diensten kregen de banken enorme vergoedingen. En als vindingrijke werkverslaafden vonden ze tot dan toe onbekende manieren om geld vrij te maken voor overvallen en uitbreidingen, en tot dan toe onbekende manieren om zich daartegen te verdedigen, tot dan toe onnodige manieren in feite.

Dit was allemaal volgens de wet. En het gaat hier niet om verdwaalde zwarte schapen in morele handelsomgevingen. Hele organisaties, ten slotte een heel stelsel dat uit vele organisaties bestond, waren stap voor stap onder de slagbomen van het handelssyndroom doorgeglipt en uitgekomen bij nemen wat je nemen kunt. Ze gingen er prat op. Lees over deze Amerikaanse praktijken verder in ecopedia.

Vijandige overnames zijn niet goed voor de normale bedrijfsvoering. Ze slokken alle tijd en aandacht van directies op. Er moeten verdedigingen in stelling worden gebracht. En is de overname niet te verijdelen, dan volgen wringende fusies en botsingen van bedrijfsculturen. Dat kan jarenlang doorgaan. Bij dat alles zakt de motivatie van werknemers bijna onvermijdelijk in, terwijl hun spanningen en zorgen toenemen. Vanaf de eerste geruchten over een dreigende overname kan er een uittocht plaatsvinden, en zoeken juist de bekwame krachten andere banen.

Het militair-industrieel-complex brengt dan weer zijn eigen onzuiverheid mee. Lees daarover in ecopedia.

Syndroomvriendelijk gerommel is ook mogelijk. Maar eerst – actueel – het monster Amazon.

‘Wij willen dat beleidsmakers en de pers bang voor ons zijn.’ Dat schreef Jeff Bezos, de hoogste baas van Amazon, in een interne presentatie. In haar boek De meedogenloze strijd van Amazon om de wereld te veroveren omschrijft de vaste Amazon-journalist van The Wall Street Journal Dana Mattioli het bedrijf als een feodale krijgsheer. Ze zegt: ‘Amazon heeft een feodale band met de externe verkopers op zijn website. Van alles wat Amerikanen online kopen, komt 40 procent van Amazon. Dus hoe slecht ondernemers ook worden behandeld, ze kunnen hun belangrijkste marktplaats, Amazon, niet verlaten. En dus kan Amazon allerlei vergoedingen eisen van verkopers, net zoals boeren ten tijde van het feodalisme een groot deel van hun oogst als pacht aan hun leenheer afstonden. Die ‘Amazon-belasting’ is door de jaren heen steeds hoger geworden, tot bijna 50 procent nu.’

Tussen 2007 en 2017 is in Amerika het aantal kleine bedrijven in de detailhandel met 65 duizend geslonken en is tussen 2001 en 2017 een derde van de banen in warenhuizen verdwenen, een half miljoen in totaal. ‘En dat is alleen nog de detailhandel. Amazon is een octopus, met tentakels in de hele economie. Ze zijn marktleider in clouddiensten, digitale advertenties, e-readers en slimme luidsprekers. In hun distributiecentra loopt de helft van hun magazijnwerkers binnen drie jaar letsel op, zoals hoofdwonden en rugklachten.’ Ze werken daar omdat het een laatste redmiddel voor ze is, niet omdat het er zo fijn is.

Amazon gedraagt zich dus als een monopolist en is een monsterlijke mengvorm van beide syndromen geworden. Hoe heeft het zo ver kunnen komen? Mattioli zegt daarover: ‘Vergeet niet dat Bezos vanaf het begin allerlei voordelen heeft gehad die andere rivalen ontbeerden. Bijvoorbeeld door een maas te vinden in de lokale belastingwetten en zich te vestigen in de staat Washington. Daar hoefde Amazon alleen omzetbelasting te betalen over boeken die inwoners uit die relatief kleine staat kochten, niet over de boeken die het bedrijf verstuurde naar honderden miljoenen Amerikanen elders. Normale boekenketens met fysieke winkels hadden dat voordeel niet. Door dit ongelijke speelveld wist Amazon concurrenten beetje bij beetje de nek om te draaien.’

‘Amazon eist niet alleen allerlei vergoedingen van verkopers, maar verplicht hen ook om op Amazon.com een lagere prijs te bieden dan bij de concurrentie. Nu de concurrentie fors is uitgedund, hoeft Amazon de prijzen niet meer laag te houden.’ Het drijft de prijzen op. Daarom is de anti-kartelwaakhond FTC nu een rechtszaak aan het voorbereiden, maar die komt pas in de herfst van 2026 voor de rechter, waarna hij tot het Hooggerechtshof kan voortslepen. En dan gaat dit alleen over de te hoge prijzen die het voor consumenten oplevert.

Amazon is ook niet vies van misleiding en diefstal, getuige dit verhaal: ‘Had ex-rabbijn Jonathan Frankel de kleine lettertjes van zijn geheimhoudingsverklaring met Amazon.com maar beter gelezen. De uitvinder uit Philadelphia had een draadloos intercomsysteem met beeldscherm bedacht om zijn ruziënde zoontjes makkelijker tot de orde te kunnen roepen. Amazon zag wel wat in Frankels ‘Nucleus’ en wilde investeren. Frankel was echter huiverig om zijn bedrijfsgeheimen te delen met ‘’s-werelds grootste webwinkel’, uit angst dat die zijn uitvinding simpelweg zou kopiëren. Maar het bedrijf verzekerde Frankel dat dit heus niet ging gebeuren. Wel was er nog een formaliteit: als hij om de tafel wilde, moest hij eerst een geheimhoudingsverklaring tekenen. Daarin zat de clausule verstopt dat Amazon straffeloos gebruik kon maken van ‘informatie die is achtergebleven in het geheugen van het personeel van de ontvangende partij dat toegang heeft gehad tot vertrouwelijke informatie. In casu: het Amazon-personeel. Frankel moest, met andere woorden, zijn geheimhoudingsplicht eerbiedigen, terwijl Amazon-medewerkers gevraagd of ongevraagd meeluisterden bij zijn vertrouwelijke presentaties en zijn geheimen konden stelen.’

En zo gebeurde het ook. Acht maanden later kwam Amazon met een videoapparaat dat als twee druppels op dat van Frankel leek. De advocaten van Amazon beten hem toe dat het bedrijf ‘zijn volle gewicht in de strijd zou werpen’ mocht hij Amazon voor de rechter dagen. En zo stierf het apparaat Nucleus een stille dood en kocht iedereen de ‘Echo Show’, het apparaat van Amazon.

Bedenk zelf maar welke wachterskenmerken het handelssyndroom hier corrumperen.

We zagen hiervoor dat de zuiverheid van het toepasselijke stelsel gemakkelijk verloren kan gaan. Dat is punt één. Het tweede punt is: er zijn geen nette manieren om uit zo’n hardnekkige warboel te komen. Er bestaan geen eerlijke oplossingen om ze recht te zetten. Daar zullen we nu aandacht aan besteden.

Toen het mondiale Noorden zich in de jaren tachtig ervan bewust werd te veel geld uitgeleend te hebben aan het mondiale Zuiden, waren er amper oplossingen. Het IMF probeerde het met het opleggen van bezuinigingen aan arme landen die hun schulden niet terugbetaalden. Dat was een bittere oneerlijkheid tegenover arme mensen. De andere mogelijkheid, waarbij de Westerse overheid de verliezen op zich nam, zou oneerlijk geweest zijn tegenover belastingbetalers en had hier de democratie ontwricht. Dus welke oplossingen bleven er over? De banken met de gebakken peren laten zitten? Maar als die in moeilijkheden kwamen, zou dat oneerlijk zijn geweest tegenover spaarders, tegenover de aandeelhouders van de bank, en waarschijnlijk ook tegenover vele mogelijke leners uit de gewone handel; de banken konden de laatste nu al minder goed van dienst zijn bij de lichtere druk die ze voelden van de mondiale schulden. Zelfs de ‘geslaagde’ uitweg door oneerlijk boekhouden die werd toegepast (door oude schulden en rente met nieuw aangegane schulden af te lossen) was een armzalige noodgreep. Om nog maar niets te zeggen van de rol die deze oneerlijkheid mogelijk speelde bij het onderuit halen van de morele gevoeligheid van overheidsinspecteurs van de banken, die vervolgens zo onachtzaam waren het bedrog met spaargeld onopgemerkt te laten passeren.

Aan de wortel van al deze moeilijkheden rond punt twee – er zijn geen eerlijke nette oplossingen – lag de moeilijkheid rond het eerste punt: dat bedrijven naar believen rollen en voorschriften uit beide syndromen pikken, en ze door elkaar gooien. Daarbij maken ze monsterlijke morele mengvormen van zichzelf.

De conclusie lijkt te zijn dat we het dus niet moeten wagen om hoe dan ook met deze syndromen en de bijbehorende rollen te rommelen. Anders lopen we zo in een valkuil. Laat dat dan nog wel ruimte over voor wilskracht en vindingrijkheid?

Het laat juist veel ruimte voor wilskracht en vindingrijkheid over, als het gerommel maar binnen de moraal en de rollen van het betreffende syndroom blijft. Hoe denk je anders dat wachters het toezicht op eerlijkheid in de handel op zich konden nemen? Dat was op dat eerste moment zeker vindingrijk, maar helemaal in overeenstemming met de wachtersrol van toezicht houden op naleving van de moraal in een gebied, en het bevorderen van vrede en rechtvaardigheid. Grondwetten, het scheiden van wachtersmachten, rechters die onafhankelijk zijn van misplaatste druk, vertegenwoordigende overheden, wachterschap over de volksgezondheid, wachterschap over het milieu in het gebied, open toewijzing van contracten: allemaal vindingrijkheid. Zelfs de inkomstenbelasting was een vindingrijk idee. Maar bedenk, dit gerommel stond vriendelijk tegenover het syndroom, niet vernietigend.

Het ging niet zover dat de wachters verantwoordelijk werden voor de handel en industrie. Dat is een wezenlijk onderscheid. En wat betreft handelsmensen, hoe denk je dat ze aan contracten kwamen, aan verzekeringen, aan beurzen en handelsbijeenkomsten waarop producten gedemonstreerd worden, of zelfs aan de voorlopers daarvan, de eenvoudige marktstalletjes? Hoe kwamen ze aan betaalcheques, ontvangstbewijzen, aandelen en obligaties, aan productonderzoek, marktonderzoek, reclame, en aan duizenden andere dingen die hun werk vooruit helpen? Door syndroomvriendelijk gerommel, door vindingrijkheid en door wilskracht.

Laten we dus vaststellen dat maatschappijen zowel handelswerk als wachterswerk nodig hebben. En dat elk soort werk zijn bijpassende syndroom heeft dat het andere tegenspreekt. En dat de twee soorten werk vatbaar zijn voor aantasting als ze de grenzen van hun rol of moraal te buiten gaan. Dat zijn de omdats. Nu de daaroms.

Daarom moeten werkplekken beschermd worden, of zichzelf beschermen, tegen onderlinge aantasting. De vraag is hoe zo’n prestatie te verrichten valt. Symbiose zonder aantasting. Het kan zijn dat we hier op een onmogelijkheid stuiten: een warboel die andere dieren bespaard is gebleven, en die onlosmakelijk met de tweedeling in het menselijke doen en laten te maken heeft.

We moeten dus roeien met de riemen die we hebben.

Uit ervaring kennen we twee manieren om de zuiverheid van de syndromen te beschermen bij symbiose. Geen van beide manieren blijft lange tijd goed werken. Maar we hebben geen andere. Aan de ene kant heb je een strakke indeling in kastes of klassen, aan de andere kant wat Jane Jacobs afgewogen soepelheid noemt. Daar zitten veel schakeringen tussen, maar een maatschappij neemt op elk moment het een of het ander als uitgangspunt, en past dat naar bevind van zaken aan.

Onze maatschappij gaat van afgewogen soepelheid uit. Maar de oude Grieken propageerden het andere uiterste. Zo biedt Plato ons een onvervalst, zij het verzonnen voorbeeld van een strakke indeling in kastes of klassen. Hij stelde voor de wachterskaste af te zonderen, wat betreft haar werk maar ook in elk ander opzicht: bij geboorte, opvoeding, keuze van vrouwen, verblijfplaats, gebruik van vrije tijd, en idealen die ze ingeprent krijgen.

Wachters mochten vooral niet besmet raken door eigendom en handel, en daarom mochten ze voor zichzelf niets bezitten. Deze kaste zelf moest weer onderverdeeld worden naar verdienste. Heersers en bestuurders waren verantwoordelijk voor het overleg en het maken van afwegingen en plannen. Politie en soldaten voerden de bevelen van de heersers en bestuurders uit. Bovenaan stond een filosoof-koning die iedereen overtrof in wijsheid, goedheid en onbaatzuchtigheid. Er was geen weg tot welke wachtersrang ook dan door geboorte, en geen manier om eraf te komen dan door de verbanning van lafaards naar het handelsleven.

Op hun beurt moesten handelsmensen zich bij handel en nijverheid houden: daarbij goed bewaakt, goed beschermd en goed bestuurd door de wachters. Ze mochten zich niet met overheidszaken bemoeien, behalve dat ze verplicht waren belasting te betalen en spullen ter beschikking te stellen die door wachters werden opgeëist.

Nu was dit misschien allegorisch bedoeld, maar echte kastestelsels zitten ongeveer net zo in elkaar. Niet dat ze van Plato zijn overgenomen. Volgens de regeling in het oude Japan bijvoorbeeld hielden enkele families van oude adel, de koege, op grond van overerving toezicht op de voorouderverering en de algehele morele ontwikkeling van het beleid en het fatsoen. Daaronder kwam de wachterskaste van de samoerai. De onderlinge rangorde tussen de samoerai hing van af hoeveel belasting hun grondgebied opbracht. Samoerai die weinig of geen belasting ontvingen, kwamen overeen met Plato’s hulptroepen, zijn politie en soldaten. Samen vormden de koege en de samoerai de erfelijke wachters. Handel was hun absoluut niet toegestaan. Hun code kwam overeen met de Europese riddercode, maar hield zo mogelijk nog strenger vast aan trouw, eer en het vermijden van handeldrijven.

Onder de wachters kwam de kaste van de boeren, waarvan de meeste op leengoederen van samoerai werkten. Daaronder kwam de kaste van de ambachtsmensen. Onderaan, alleen nog boven een kleine groep uitgestoten verschoppelingen, kwamen de kooplieden. Dat waren mensen die andermans producten verkochten in plaats van zelf dingen te maken zoals boeren en ambachtsmensen. Ook Plato maakte onderscheid tussen wat hij de vaardigheid om iets te maken en de vaardigheid om geld te verdienen noemde. Hij zei dat makers beide vaardigheden verenigen, terwijl kooplui alleen de tweede gebruiken.

Wie geen lid was van de wachterskaste, werd in Japan uit de overheidsdienst geweerd. Maar in roerige tijden konden boeren soms tot strijders worden, en als ze daar goed in slaagden, werden ze samoerai. Dus je zou kunnen zeggen dat de kaste van de samoerai in noodgevallen werd aangevuld vanuit de kaste van de boeren. Maar als zulke nieuwkomers eenmaal samoerai waren, hielden ze zich aan de idealen en waarden van hun nieuwe stand, en bleven hun families daar vervolgens door geboorte deel van uitmaken.

Leden van verschillende kastes werden niet alleen onderscheiden door het werk dat ze deden, maar ook door opvoeding en wat ze ingeprent kregen, vaste gebruiken, het aardewerk dat ze gebruikten, de kleding die ze droegen, de grootte van hun huizen en de soorten daken erop. Ook hun vrije tijd besteedden ze aan verschillende bezigheden, als ze tenminste vrije tijd hadden. De meesten hadden dat niet. Alleen de koege en de samoerai hadden veel vrije tijd. Die besteedden ze aan rituelen en plechtigheden, en om vechtkunsten en wedstrijden te bewonderen en te beoefenen.

Boven alles verheven was de goddelijke en volmaakte keizer.

In India stond de priesterskaste van de brahmanen bovenaan. In het feodale Europa waren het grootgrondbezittende strijdersfamilies. Dat was de groep waaruit koningen voortkwamen. Hoewel ze maatschappelijk tot dezelfde laag behoorden, kwam de lagere adel en de ridderstand – waaronder de ridders zonder land – daaronder. Naast deze krijgslieden stond de geestelijkheid, met de kerkleiders bovenaan. Allemaal wachters.

Net als in Japan stonden kooplieden in het feodale Europa maatschappelijk lager dan boeren en ambachtslieden. De kooplieden waren aanvankelijk uitschot: weggelopen lijfeigenen, landlopers, van hun land gezette boeren, zwervers.*

Waren kastes en klassen niet gewoon een onderdrukkende truc om de machtigen bovenaan te houden? Als dat zo is, valt het raadsel van de voorname armoede niet te verklaren. In Frankrijk werden leden van de lagere adel in de provincie bijvoorbeeld uiteindelijk betrekkelijk arm. Hun eer maakte uitgaven nodig die de magere inkomsten uit hun landgoederen te boven gingen, en door het handelstaboe waren ze niet in staat om hun afnemende vermogens aan te vullen. Sommigen zakten arm en werkloos door de bodem van hun klasse. Anderen werden eigenlijk door de bedeling gered: door vrijgevigheid van de koning.

Jongere zoons van arme samoerai in Japan hadden het nog zwaarder. Zij konden tot de armsten van de armsten behoren. Het enige wat ze was toegestaan dat op handel leek, was het opzetten van tempelscholen om giften als lesgeld te innen. Sommigen moesten bedelmonnik worden of het zien te redden als ronin: dat waren arme, zwervende verschoppelingen zonder meester, die met hun zwaard een ongewis inkomen probeerden te verwerven. Wie zowel de vermogens had als geluk, kon een schone kunst beoefenen of geleerde worden in een tempel die in staat was hen en hun families te voeden en te kleden.

De betere omstandigheden waarin kooplieden verkeerden, werden heus wel gezien. In Frankrijk kwamen de kooplui in de steden op terwijl de adel in de provincie aan de grond zat. Ook in het oude Japan ging het de kooplui onder het kastestelsel erg goed. Ze bedachten warenhuizen en reisbureaus, die elkaar aflossende paarden en onderdak in herbergen regelden en gekoppeld verkochten. Als uitvloeisel van de opslag ontwikkelden ze termijnhandel. Ze riepen wissels in het leven, promesses, bankzaken met bijkantoren en met andere banken, en reclame en publiciteit. Dus dit bestond allemaal, handig genoeg, toen Japan uiteindelijk open werd gesteld voor buitenlandse handel. Maar kooplui konden in het oude Japan niet met hun rijkdom pronken. Het borduurwerk en bont aan hun verfijnde kleding moest beperkt blijven tot de voering. Ze mochten geen pannen op hun dak hebben, noch de mooie, nog meer aanzien verlenende bedekking van boombast. Evenmin konden ze zich te buiten gaan aan ander uiterlijk vertoon. Uiteindelijk gebruikten ze hun rijkdom, net als geslaagde handelsmensen overal, voornamelijk om hun werk uit te breiden en te ontwikkelen, en zo, als het meezat, rijker te worden.

Als kastestelsels eenvoudigweg begrepen kunnen worden als gesjoemel om macht, waarom zouden wachterskastes zich dan de weelde en macht van de handel ontzeggen?

Voor ze afstompten, kwam er in de grote kastemaatschappijen een voor hun tijd verbazend scala aan ambachten op en een bloeiende handel in ambachtelijk werk en ruwe materialen. Daaruit volgt dat er ruimte en vrijheid voor ambachtsmensen en kooplieden geweest moet zijn om hun klanten te zoeken, hun bekwaamheden te ontwikkelen, hun op winst gerichte investeringen te doen, hun vernieuwingen tot stand te brengen, en stromen nieuwe goederen en diensten op de markt te brengen.

Het lijkt erop dat wachterskastes de handel ruimte en speling gaven puur door zich afzijdig te houden. Ze beperkten tot het min of meer doelmatig optreden als politie tegen bedrog en tegen het gebruik van afpersing en ander geweld. De bezigheden van handelsmensen die verder gingen dan de landbouw, werden niet verstikt in strikken van een alomvattende macht.

Tempels in het oude Japan leken op leengoederen van landheren en zijn in dit opzicht vergelijkbaar met veel Europese kloosters.

Uit het voorgaande lijkt het misschien alsof de indeling in beroepsgebonden kastes een fase in onze maatschappelijke en economische evolutie was, maar het Bijbelboek Deuteronomium toont dat de afgewogen-soepele benadering net zo oud is als de kastebenadering, zo niet ouder. Het boek begint met een terugblik van Mozes op de lotgevallen van de joden na hun ontsnapping aan de slavernij in Egypte. Mozes probeert de vluchtelingen voor te bereiden op het moment waarop ze in het beloofde land zullen wonen, maar hij niet meer zal leven om ze te leiden en te vermanen.

Mozes herinnert de landverhuizers eraan dat ze in opdracht van JHWH – daar heb je de wil of gril van de goden die vaak meespeelt – soms een leger zijn geweest dat zich rovend en moordend een weg baande door vijandelijk gebied. En hij herinnert ze aan gevallen waarin ze er, weer volgens goddelijke opdracht, van afzagen om wapens te gebruiken en vreedzaam over de doorgang onderhandelden, en met geld voedsel en water kochten in plaats van te nemen wat ze nodig hadden. Het juiste gedrag was in dat geval, zo riep hij in herinnering, om op de hoofdweg te blijven, zonder links of rechts binnen te vallen, en zich zo goed mogelijk te gedragen.

Er was ook een geval waarin ze liever onderhandeld hadden, maar de koning van het gebied weigerde dat en liet zijn mensen de doorgang versperren. Dus gingen de landverhuizers over tot de strijd. ‘Wij versloegen hem met zijn zonen en al zijn volk. Wij namen toentertijd al zijn steden in en doodden de mannen, vrouwen en kinderen van elke stad. We lieten niemand ontkomen. Alleen het vee roofden wij voor ons, evenals de buit uit de steden die wij ingenomen hadden.’

Je hebt hier de twee verschillende syndromen, het handels- en het wachterssyndroom. En het belangrijke punt is: die benaderingen werden niet gekozen door twee verschillende beroepsgroepen, maar door één groep, die de ene keer meedogenloos en heldhaftig was en op andere momenten burgerlijk onderhandelde om vrijwillig tot wederzijdse afspraken te komen.

Jane Jacobs veronderstelt dat deze soepele, afwegende benadering mogelijk de oudste is. Dat dezelfde mensen overgaan van vrede op een oorlogstoestand en weer terug, moet zo oud zijn als de eerste jagers die naar behoefte veroveraars en strijders werden. Als hun vredestoestand het ruilen van goederen bij de grote handelsrots behelsde, hebben we de kern te pakken van de afgewogen soepele benadering.

Deuteronomium pleit uitgebreid voor een soepele omgang met kaste-indelingen. Bekijk de regel eens voor iedereen die een slaaf of slavin kocht. Degene die tot slaaf was gemaakt, moest na zes jaar vrijgelaten worden en rijkelijk van dieren, graan en wijn voorzien worden, genoeg om een onafhankelijk leven te kunnen beginnen. Dat lijkt op een poging om te voorkomen dat er een blijvende onderklasse ontstaat zoals elders vaak het geval was. Ook was er sprake van kwijtschelding van schulden, waarschijnlijk met dezelfde bedoeling. Mozes zegt tegen schuldeisers dat ze één keer per zeven jaar de uitstaande schulden moeten kwijtschelden, dat ze die gewoon uit de boeken moet schrappen.*

Dat staat tegenover de opvatting die wachters van oudsher hadden over de omgang met mensen die hun schulden niet betalen. Die werden in een gevangenis voor schuldenaars gegooid in de hoop losgeld te krijgen. Er werd verwacht dat de familie en vrienden van de schuldenaar hem vrijkochten door de schuld te betalen. Als ze dat niet konden, zou hij voor onbepaalde tijd wegkwijnen.

Het belangwekkendste was eigenlijk dat Mozes regels en onderscheidingen voorschreef die iedereen moest kunnen begrijpen. Iedereen. Niet alleen deze of gene door zijn werk voorbereide groep. Zowel de oplossingen voor wachters als die voor de handel worden als algemene gegevens verstrekt, als gegevens voor iedereen.*

We vergelijken deze soepelheid in een noot nog even met racisme.*

Voor iedereen hanteerbaar: dat is een belangrijk verschil tussen de kastebenadering en soepelheid.

Plato was van mening dat processen en veranderingen illusies zijn. Hij zag waarheden als eeuwig. Vandaar dat hij een vaste inrichting van de maatschappij als ideaal zag. Maar we weten nu wel beter. Ordeningen volgens kaste zijn momentopnames, geen filmloops. De momentopnames proberen de werkelijkheid vast te pinnen, maar werkelijkheden veranderen steeds. Kaste-ordeningen verouderen. Daarom hebben de kastebenadering en haar moraal alleen tijdelijk nut.

Een manier om hiermee om te gaan, is zich aanpassen. Neem de eerder genoemde werkloze Franse adel. Terwijl die uit de tijd raakte en overbodig werd, nam het bewind nieuwe mensen in de rangen van de hogere adel op. Die werden ambtsadel genoemd, in onderscheid van de voornamere krijgsadel. De ambtsadel bestond uit hogere burgerbestuurders die uit de bovenste lagen van de handelsburgerij geworven werden, omdat de nieuwe werkelijkheid van het wachtersbestuur behoefte kreeg aan vaardigheden die de krijgsadel niet te bieden had, hoezeer ze hun handen verder ook vrij hadden. De nieuwe mensen werden met tegenzin toegelaten. Die aanpassing van de kaste-ordening viel zwaar.

Kooplieden aan de onderkant van de Europese samenleving wisten dus soms een plek voor zichzelf en hun diensten in te ruimen. Maar in India noch in het oude Rome boden de kastes plaats aan kooplieden. Daar lag het andersom. Rijke Romeinse kooplieden, die tot in de verre omtrek actief waren, kwamen voort uit de ruiterklasse, de ridders. Het waren aanvankelijk wachters die net onder de hoogste kaste van de patriciërs zaten. Ook in India kwam de klasse van kooplieden uit de strijderskaste voort. Sommige leden daarvan gaven hun oude rol op. Uit deze groep kwamen bijvoorbeeld beroepsmensen met een opleiding voort, zoals advocaten. Gandhi kwam uit zo’n familie. Dit was een aanpassing van de kaste-ordening.

Maar zulke aanpassingen gaan bijna altijd met moeite en hobbels gepaard. Ze zijn vaak te klein, of ze komen te laat, zoals bij het oude regime van voor de Franse revolutie. Vaak komen ze helemaal niet. In de middeleeuwen, toen de Saracenen de christelijke kruisvaarders hadden verslagen en uit het Midden-Oosten verdreven, raakten de erfelijke Europese strijders en bevelvoerders die anders op kruistocht waren gegaan, overbodig. Maar zij en hun nazaten konden hun gevoel van eigenwaarde niet met handelswerk verenigen, zoals de Indiase strijders en Romeinse ruiters. Door overerving en opvoeding waren ze te vast op het strijdersspoor gezet. Daardoor wierpen sommigen zich generaties lang in verschrikkelijke gevechten in Pruisen en Litouwen, dat een veel groter gebied omvatte dan nu, zonder enig ander doel dan hun voorbeschikte bestemming te vervullen. Anderen verklaarden de oorlog aan iedereen die thuis voor ketter werd uitgemaakt, zoals bij de dertiende kruistocht, tegen de Franse graaf van Toulouse en zijn volk. ‘Hoe kunnen we de ketters van de katholieken onderscheiden?’, zou de bevelvoerder aan paus Innocentius de derde hebben gevraagd. Het overgeleverde antwoord is: ‘Maak ze allemaal af. De Heer zal weten wie de Zijnen zijn.’*

Een valkuil in de kastebenadering is ook dat mensen maatschappelijk buitengewoon verwaarloosd kunnen worden. Machiavelli doorzag deze valkuil en de verhouding ervan tot de belastingopbrengsten. Hij drong er bij de vorst op aan om te leren omgaan met de handelsklassen. ‘Omdat iedere stad verdeeld is in gildes en standen,’ gaf hij de vorst als raad om daar af en toe een samenkomst mee te houden, ‘en tegenover hen blijk te geven van menselijkheid en vrijgevigheid. Maar hierbij dient hij steeds zijn gezag en waardigheid te behouden, want dat is iets wat in geen geval ooit mag ontbreken.’ De vorst moet burgers aanmoedigen om rustig hun eigen beroep uit te oefenen, zodat niemand ervoor terugschrikt zijn bezit uit te breiden uit angst dat het hem ontnomen wordt, dat wil zeggen uit angst voor rovers en andere misdadigers, en zodat ook niemand ervoor terugschrikt ‘een nieuwe weg in de handel’ op te gaan uit angst voor de belastingen.*

Dit was een ongewoon verlichte raad voor zijn tijd.

De afbraak van kastes is een groot historisch thema. De onderdrukking, onrechtvaardigheid, onbekwaamheid en afstomping die de veroudering van een kastestelsel oplegt, heeft geleid tot aanpassingen die vooral kwamen van parlementen met hun toenemende wetgevende macht – en ook wel door opstanden en revoluties. Hoe dat ook gebeurde, voor leden van de wachterskaste valt alles wat het kastestelsel omverwerpt of uitkleedt, per definitie moeilijk te aanvaarden. Ze vereren de traditie, houden de trouw tegenover elkaar hoog, en hebben de neiging om bij serieus tegenspel hun toevlucht te nemen tot strijdbaar optreden en wraak. Hun normale deugden vormen met andere woorden al gauw een belemmering voor kleine aanpassingen in de kaste-indeling en sluiten ingrijpende herzieningen uit, tenzij die afgedwongen worden.

Toch is het ook mogelijk dat leden van wachterskastes zelf de beroepsgebonden kaste-indeling afschaffen. Nadat Japan in reactie op de kanonneerboten en eisen van Perry was opengesteld voor buitenlandse handel, vreesden de samoerai buitenlandse veroveringen als het land niet snel moderniseerde. Of juister: een groep samoerai voer deze koers en won het van groepen met een traditionelere kijk. De moderniserende samoerai werkten nauw samen met kooplieden om het kastestelsel af te schaffen. De sleutel tot het welslagen van hun beleid was, in tegenstelling tot wat je zou verwachten, de herinvoering van een oude traditie die op sterven na dood was. Ze herstelden de keizer in ere als feitelijk hoofd van de staat. Keizers waren honderden jaren lang vage, alleenstaande boegbeelden geweest. Ze stonden buiten spel terwijl het land in feite geleid werd door sjogoens, militaire dictators. Deze ‘nieuwe’ keizer gaf zijn toestemming voor de ingrijpende veranderingen. Tegelijkertijd gaf zijn herinvoering aan dat de kasteopbouw dan wel afgeschaft werd, maar dat de eerbied voor de overheid versterkt werd, en dat voortgezet werd wat van oudsher vaststond. (Om dezelfde reden houden wij, samen met Denemarken en Zweden ons koningshuis als oude traditie in stand.)

Toen de nieuwe koers eenmaal was ingeslagen, werd het voor leden van de voormalige strijderskaste eerbaar om in de handel en industrie te werken. De verandering lijkt als gegeven aanvaard te zijn. Toen een hoogbejaarde samoeraizoon in de jaren tachtig van de vorige eeuw terugkeek op zijn leven, zei hij bijvoorbeeld over zijn familiegeschiedenis: ‘Mijn vader was een samoerai in dienst van de plaatselijke heer. Hij was enige tijd landvoogd … Maar na de herinvoering van de Meiji-keizer raakten de samoerai hun inkomsten kwijt. Dus besloot hij met zijn voormalige meester om een bedrijf op te zetten, en in 1871 richtten ze de Handelsmaatschappij Mitsuwa op. Mitsuwa was in die tijd niet gewoon een bank. Het handelde ook in rijst, bonen en allerlei groothandelsgoederen.’

Het raakte onder de samoerai zelfs snel in zwang om hun dochters voor het trouwen fabriekswerk te laten doen. Afstammelingen van kooplieden, en kooplieden zelf, raakten maatschappelijk net zo in aanzien als afstammelingen van koege en samoerai. De Japanse keizerin kwam uit een oud koopmansgeslacht. Allemaal ondenkbaar onder het kastestelsel, maar volkomen gewoon vanuit de soepelheidsbenadering.

Er is ook een valkuil in de kastebenadering die juist geen revolutie is. Die vinden we in Engeland. Ondanks vele aanpassingen is er daar heel lang een opmerkelijk starre klassenopbouw in stand gebleven die de oude Europese kastestelsels voortzet. Dit klassenstelsel lijkt een museumstuk binnen het moderne Europa. Het laat een valkuil zien die je de zelfondermijning van handel en industrie zou kunnen noemen. Hoe ging dat?

Dat wachters in strakke klassenstelsels altijd veel hoger in aanzien staan dan leden van de handelsklassen maakt hun positie maatschappelijk benijdenswaardig. Geslaagde handelsmensen zullen dus uit alle macht de maatschappelijk hogere opleidingen, de gebruiken, vrijetijdsbestedingen en idealen van wachters nastreven. Als ze zich dat kunnen veroorloven, nemen ze die over – als de starheid van de klasse-indeling tenminste genoeg is afgenomen om die aanpassing mogelijk te maken, zoals in Engeland het geval is. Geslaagde industriëlen, vervoerders en bankiers met zulke verlangens beperkten hun wachtersoplossingen niet tot hun privéleven en de openbare taken die ze op zich namen. Dat had de handel weinig kwaad gedaan. Maar hun nieuwe manieren van kijken werkten door in hun handelswerk, met fatale gevolgen.*

Denk zelf eens na over Nederland als handelsland. De verzuiling is tamelijk grondig afgeschaft. Maar hoe uit zich dat? En vergelijk dit ook eens met de fasen die Sir John Bagot Clubb onderscheidt in aflevering 10 en volgende van het artikel ‘Catastrofologie’ in de rubriek Ontwrichting.

Het kan passend en vruchtbaar zijn als het wachters- en handelswerk een tijdje door beroepskastes uit elkaar wordt gehouden, maar die benadering legt op de langere duur te veel vast, of vat teveel in regels om dan nog gemakkelijk, voortvarend en soepel tot de benodigde aanpassingen te kunnen komen. Dan treedt er ook maatschappelijke verwaarlozing op. En ontstaat bovendien enerzijds het gevaar van opstanden en anderzijds het gevaar van zelfondermijning van de waarden en vakbekwaamheden van de handel.

Met een omweg geeft dit zo ook al redenen voor de afgewogen-soepele benadering. Maar ook die benadering blijft niet lang goed werken. Dat komt doordat ze meer eisen stelt aan het morele begrip van mensen zelf. Als onze hoofddeugd samenwerking is, omdat we sociale wezens zijn, kan dit ook een tweesnijdend zwaard vormen. Samenwerking wordt onfris als het tot samenwerking met iets immoreels, of met misplaatste rollen en waarden wordt.

Een klein maar leerzaam voorbeeld vinden we in de veilingwereld. Zo vormden de verkopers van antiek en tweedehands spullen in Philadelphia generaties terug in het geheim samenwerkingsverbanden bij het bieden op bijzondere dingen als juwelen, meubels en porselein. Hoe dit begon, lijkt in vergetelheid geraakt, maar misschien begon het ermee dat ze soms voor elkaar invielen. ‘Ik kan aanstaande woensdag niet naar de veiling, maar dit wil ik graag hebben. Kun je voor me bieden tot dit of dat bedrag?’

Hoe het ook begon, het werden opzetjes die kunstmatig de prijzen laag hielden. Eén lid van een samenwerkingsverband werd afgevaardigd om bij een bepaalde openbare veiling te bieden. Dit voordelige voorrecht werd afgewisseld tussen de leden van het samenwerkingsverband. De anderen kwamen wel, maar boden niet tegen hun afgevaardigde op. Onmiddellijk na de openbare veiling werd onderling de slag geslagen, op een eigen privéveiling. Een secretaire dat bij de openbare verkoop bijvoorbeeld dertienhonderd dollar had opgebracht, kon de afgevaardigde van het samenwerkingsverband bij die onderlinge slag vijfduizend dollar opleveren. De oorspronkelijke eigenaar van het bureau werd dan voor zevenendertighonderd dollar afgezet. Dat voordeel ging naar de afgevaardigde die door het geknoei met het bieden zijn koopje had kunnen aanschaffen.*

De veilingmeesters zaten niet in het complot en hadden er de pest aan. Behalve dat het hun klanten oplichtte, werden ze er zelf door benadeeld. Het verminderde immers hun provisie op de verkopen. Wonder boven wonder gingen de wachters tenslotte tot handelen over. In dit geval verrichtte het ministerie van justitie een onderzoek en klaagde het twaalf vooraanstaande verkopers aan. Elf daarvan bekenden schuld aan daden die de handel tegenwerkten. De twaalfde stond terecht en werd door een jury veroordeeld.

Een kleinigheid trok de aandacht van Jane Jacobs: een oudere verkoper die met zijn dochter in de handel zat, sloeg zich duidelijk op de borst over zijn goede naam en die van zijn dochter. Hij zei: ‘De dag dat ik mee mocht gaan doen aan het samenwerkingsverband,’ zo’n veertig jaar daarvoor, ‘was een goede dag. Als je niet in een samenwerkingsverband zat, werd je niet echt als handelaar beschouwd.’

Wat valt er over deze man te zeggen? Hij raakte in slecht gezelschap. Hij vond gedrag tegen de wet normaal doordat iedere geslaagde handelaar erbij betrokken was. Maar het was onfrisse samenwerking.*

Samenwerking wordt door iedereen gewaardeerd. Als onfrisse samenwerking de enige mogelijkheid tot samenwerking is die zich aandient, dan zal bijna iedereen eraan meedoen. De drang tot samenwerken is een krachtige prikkel.

Als een bepaalde organisatie eenmaal met het syndroom breekt, en de breuk ingeburgerd raakt, komen er steeds meer bestuurders en werknemers die meewerken aan de omkering van deugden in fouten. Hun verkeerde werkervaring vertroebelt dan hun morele begrip in plaats van het te verhelderen.

In de loop van de tijd komen er dan steeds meer knoeiende organisaties in een maatschappij. Als er niets rechtgezet wordt, vertroebelt de daarmee gepaard gaande onfrisse samenwerking het morele begrip ook buiten de aangetaste organisaties. Mensen nemen hun vertroebelde en afgestompte moraal met zich mee als ze naar andere organisaties gaan. Het gif, de onfrisse bedorven waar om zo te zeggen, verspreidt zich en stapelt zich op. Na verloop van tijd verliest de afgewogen soepelheid haar vermogen om de afwegingen te maken die nodig zijn. De benadering raakt verziekt en vervuild in plaats van sterker en vastberadener. Dat is de grote valkuil in deze benadering.

Als bijvoorbeeld een gemeentelijke afdeling voor inspectie van de bouw gewend is onbeduidende steekpenningen te krijgen puur en alleen om het werk vlot af te handelen en architecten en aannemers niet te laten wachten, dan heeft dat als bijwerking dat de architecten en aannemers de omkoperij ook vanzelfsprekend gaan vinden. Ze mogen dan mopperen, maar ze werken mee en aanvaarden de toestand op een vertroebelde manier als normaal.

Dat de soepele benadering gaandeweg verzwakt en uiteindelijk wellicht mislukt, is een ontmoedigend scenario, maar beangstigend reëel. Elke breuk in de zuiverheid kan aanvankelijk enorm voor de hand lijken te liggen, volkomen onschadelijk lijken, of zelfs heilzaam. Er gaan geen rode lampjes branden. Er volgen geen rellen. Het leven gaat gewoon door, alleen wat verder aangetast. Het wordt als taak van wachters gezien om beginnende overtredingen en breuken in de kiem te smoren. Maar de wachters doen zelf niets anders: in hun eigen organisaties wordt hun syndroom naar willekeur doorbroken, waarbij deugden tot fouten worden en moreel in nevelen gehuld raken.*

Een wijdverbreid moreel begrip en de eerbiediging van de syndromen zijn de enige betrouwbare steunpilaren voor de soepele benadering, net als onbuigzaamheid voor kastestelsels.

Richard Nielsen, in zijn tijd een docent aan de Carroll School of Management van Boston College, stelde dat een belangrijke oorzaak van de aantasting van handelsorganisaties het ‘isolement van bestuurders’ is. Hij pleitte ervoor dat bestuurders in alle lagen van een organisatie uit gewoonte moesten nadenken over de waarden en normen die gelden voor wat het bedrijf doet en wil doen. Dat lijkt vanzelfsprekend. Maar daarbovenop vond hij dat bestuurders deze zaken uit gewoonte met elkaar moesten bespreken. Het doel daarvan zou zijn dreigende morele misgrepen te voorkomen, ze snel te smoren als ze zich voordoen.

Bestuurders worden bang doordat ze zich alleen voelen, zei Nielsen. Als ze merken dat ze bondgenoten hebben, of die met overtuigingskracht kunnen werven, wordt morele moed beter haalbaar.

Soms worden niet alleen sollicitanten getest, maar ook werknemers, klaarblijkelijk om erachter te komen wie de verschillen tussen eerlijk en oneerlijk gedrag echt niet weet. Zo was er een winkelketen van kant-en-klaarmaaltijden met honderden werknemers en een groot probleem met diefstal uit de voorraad. Deze onderneming vroeg niet van haar werknemers om de tests ter beoordeling in te leveren. Ze moesten hun papieren juist houden en kregen de goede antwoorden, zodat ze hun eigen tests konden nakijken. Het bericht vertelt over dit experiment: ‘Het maken van de test en het proces van zelfcorrectie … leidde er meteen toe dat de diefstal uit de voorraad met twee derde verminderde.’

Dit geval was duidelijk in het belang van de directie zelf. Dat is heel iets anders dan zelfonderzoek om een bedrijf te hervormen dat van onder tot boven door en door oneerlijk is.

Hoe moet je een bedrijf hervormen dat van onder tot boven door en door oneerlijk is? Neem nou dit geval. In 1986 stelde het Pentagon na een reeks defensieschandalen een plan op met de naam ‘Initiatieven voor bedrijfsethiek en beheer in de defensie-industrie’. Zesenveertig militaire aannemers, waaronder bijna alle grootste, kwamen overeen onderlinge morele codes vast te leggen en alle werknemers ethiekcursussen te geven, waarbij ook de directies uitgebreidere cursussen kregen. De werknemers kregen de namen van vertrouwenspersonen om (per telefoondiensten) misstanden en vermoedelijke misstanden te melden.

Die 46 aannemers biechtten in de twee jaar daarna vrijwillig 96 gevallen van bedrog en verspilling op, en gaven 43 miljoen dollar aan het Pentagon terug. Dat leek mooi. Maar kort daarna werd er bij 39 van de 46 aannemers een onderzoek ingesteld naar misstanden die ze niet hadden gemeld. En ergere schandalen dan bedrog en verspilling, of in ieder geval grotere, bleken gewoon door te gaan: bij het toekennen van contracten bleven omgekochte ambtenaars van het Pentagon en aannemers in het geheim samenwerken. De uitkomsten brachten een congreslid ertoe te zeggen dat de overheid zichzelf voor de gek hield met het idee van zelftoezicht, en een medewerker van het Comité voor de Strijdkrachten dat aan het Huis van Afgevaardigden verbonden is, trok de conclusie dat ‘zelfbeheer in feite een strategie is om het publiek te paaien’.

Als je het er over eens bent dat er wachters nodig zijn om het handelsleven op het rechte pad te houden, dan beweren Arendt en Nielsen dat dat niet genoeg is. Wachtersorganisaties kunnen zelfs zichzelf niet op het rechte pad houden zonder wachters van wachters, en dan nog. Ze hebben zelfonderzoek en moreel bewustzijn net zo hard nodig als handelsondernemingen, en bestuurders in het ambtenarenapparaat kunnen zich net zo alleen voelen als bestuurders in de handel.

Ook wachterschap dat zich strak aan de regels houdt, ziet soms nieuwe overtredingen van te voren niet aankomen. Er moesten eerst op alleenrecht gerichte kartelvorming en verwante handelbelemmerende praktijken ontstaan, voordat er wetgeving over dat onderwerp kon komen en de handhaving daarvan. Wie er ook ooit voor het eerst oneerlijke gewichten hebben gebruikt, we kunnen er zeker van zijn dat de wetten en straffen antwoorden waren die pas op het gebeuren volgden. Volgens de orde der dingen loopt de wet altijd achter creatief wangedrag aan.

Dus kan alleen zelfonderzoek door organisaties, vanuit het syndroom dat bij het werk ervan past, slimme nieuwe misdrijven voorkomen, ze in de kiem smoren voor ze zich wortelen in de tijd dat de wet ze nog niet heeft ingehaald, als dat al ooit gebeurt.

Nielsen neemt net als Arendt aan dat veel mensen, misschien wel de meeste, als ze de keus en de kans hebben, liever niet omkoopbaar zijn en het vervelend vinden om hun organisatie en de maatschappij verrot te zien raken. Als je dat niet gelooft, kun je alleen maar wanhopen. Wat valt er nog te zeggen? We moeten er het beste van zien te maken, zelfs als we diep in ons hart wanhopig zijn. Wat anders? In gelatenheid vervallen? Of zelf onfris worden?

We naderen het einde van dit artikel. Nu nog een laatste aflevering over het beschermen van de zuiverheid van syndromen en dan volgt het actuele geval van Plasterk en het patent.

Overal waar democratie meer betekent dan mogen stemmen, houden veel burgers zich een deel van hun tijd met maatschappelijke vraagstukken bezig. Er zijn er die zich inspannen voor bepaalde doelen of bewegingen, zoals voor natuur en milieu. Er zijn er die in besturen van stichtingen zitten, of in burgeradviesraden van publieke instellingen en dergelijke. Voor dit werk is het wachterssyndroom nodig, vooral het voorschrift om handeldrijven te vermijden. Maar grote aantallen mensen die een deel van hun tijd aan maatschappelijke verantwoordelijkheden besteden, komen nu eenmaal aan de kost door handelswerk. Daarom moeten ze soepel genoeg zijn en voldoende af kunnen wegen om de verschillen te begrijpen en zich ernaar te schikken. Als ze dat niet doen, legt het algemene belang het af tegen persoonlijke voordeeltjes en vriendjespolitiek. Dat gevaar ligt overal op de loer.

In heel veel gevallen moeten mensen dus kunnen switchen tussen wachters- en handelswerk. Neem nou vakbonden. Als iemand voor een arbeidsovereenkomst vecht, misschien door te staken, moet hij op zijn wachtershouding overgaan en zich opstellen als strijder. Maar wanneer zo’n overeenkomst getekend is, moeten die werknemers weer op hun handelshouding overgaan. Als de strijdmoraal doordringt in het alledaagse fabriekswerk of de alledaagse dienstverlening, wat in bedrijven met slechte arbeidsverhoudingen soms gebeurt, dan is dat rampzalig voor het werk.

De leiding van vakbonden is altijd in handen van wachters. Als ze de arbeiders te kort doet, speelt die leiding vals. Toch moet ze ook uitgaan van handelswaarden als vernieuwing, concurrentie, doelmatigheid en de noodzaak van investeringen voor de winst. Anders worden de leiders wereldvreemde vechtjassen, wat ten koste gaat van het bedrijf waar hun leden werken.

Kortom, de leiding moet in de gaten houden hoe ze voor leden een eerlijk deel van de taart kan bemachtigen, een wachterszorg, maar daarnaast moet diezelfde leiding erkennen dat de leden taarten maken, wat een handelszorg is, met alles wat daar in moreel opzicht bij hoort. Twee manieren van kijken dus, en zowel de leiding van de bond als de leiding van het bedrijf heeft kennis van beide syndromen nodig en moet de zuiverheid van beide eerbiedigen.

Of neem kranten en nieuwszenders. Als ze daar verslaggeving op basis van onderzoek serieus opvatten, nemen ze de verantwoordelijkheid om wachters van wachters te zijn – een belangrijke reden waarom een vrije pers waardevol is. Maar de meeste bladen zijn zelf handel. Door ruimte voor reclame te verkopen kunnen ze vrij blijven om wachters van wachters te zijn. Maar inkomsten uit handel scheppen de mogelijkheid, en zelfs de waarschijnlijkheid, van druk op de redactie door adverteerders. Dat is een slechte zaak, want het ondergraaft het wachterschap over de handel en maakt het moeilijk gevallen bloot te leggen waarin overheidsbelangen en handelsbelangen stiekem op een ontoelaatbare manier verstrengeld raken. Bovenaan moet een uitgever staan die weet wat de linkerhand en de rechterhand doen, en die ze beide kan helpen. De scheidslijn moet in zijn of haar hoofd zitten.

Nog een ander punt. Overheidsinstanties raken altijd in de handel verwikkeld, des te meer naarmate een maatschappij ingewikkelder is. Ze moeten contracten aanbesteden en goederen en diensten aanschaffen om in hun eigen behoeftes en in het algemeen belang te voorzien. Dat kan ernstig in de fout gaan, zoals we bij militair-industrieel-complex zagen. Bovendien, als wachters moreel niet soepel genoeg zijn om het handelssyndroom net zo goed te begrijpen als dat van zichzelf, dan kunnen ze niet fatsoenlijk toezicht op de handel houden of er wetgeving voor opstellen. Hoe goed kunnen wachters bijvoorbeeld tegen het verwerven van alleenrecht optreden als ze de noodzaak van concurrentie in de handel over het hoofd zien of te licht opvatten?

Samenvattend heeft een ingewikkelde democratische maatschappij om heel veel praktische redenen afgewogen soepelheid nodig. Maar de belangrijkste reden om er waarde aan te hechten is dit: als het waar is dat wij de enige schepsels zijn met twee fundamenteel verschillende manieren om aan de kost te komen, dan volgt daaruit dat we om zo volledig mogelijk mens te zijn, in staat moeten zijn om onze twee syndromen goed te gebruiken. We hebben allemaal de beschikking over beide, om de eenvoudige reden dat we mens zijn. Ze vallen niet zomaar aan een of andere voorbeschikte groep toe alsof we maatschappelijke insecten zijn. Hierin zijn we uniek.

Hiermee eindigt de bijdrage van Jane Jacobs. Maar er volgt dus nog een Nederlands geval met twee afleveringen achtergrond gevolgd door een beoordeling.

Ronald Plasterk haalde als beoogd premier in mei 2024 bakzeil vanwege ‘het patent’. De manier waarop hij dat patent verkreeg werd discutabel gevonden en dat hij er miljoenen aan verdiende was misschien wel ‘juridisch correct maar niet zo mooi’.

Het hele verhaal werd uit de doeken gedaan door de NRC in een artikel dat op 23 maart 2024 in de krant verscheen, en begin mei nog een vervolg kreeg. Het is een interessant geval om het onderscheid in twee morele stelsels op toe te passen en dat wil ik hier dan ook proberen. Daarvoor is het nodig flink uit de NRC-artikelen te citeren, wat ik met gepaste dank zal doen.

De hoofdrolspeler is natuurlijk Ronald Plasterk. Deze prominente PvdA-politicus zwaait eind 2017 af als minister en hij wil zijn oude stiel van microbioloog weer oppakken. Hij gaat werken bij het bedrijf MyTomorrows, maar hij klopt ook aan bij het Amsterdam UMC dat hem in april 2018 een aanstelling als hoogleraar toezegt, ingaande 1 september. Die benoeming gebeurt op basis van een nulurencontract – een unieke constructie, want er zijn geen andere nulurenhoogleraren in dienst. Van de afspraak om, naast zijn research naar gepersonaliseerd kankeronderzoek, college te geven en studenten te begeleiden komt in de vier jaar daarna niet veel terecht. Het ging Plasterk om de bijbehorende status.

Als minister van Onderwijs in het kabinet-Balkenende IV (2007) bepleitte Plasterk dat wetenschappers makkelijker geld moesten kunnen verdienen aan uitvindingen. ‘Onderzoekers moeten net als in Amerika een percentage krijgen van de opbrengsten.’ Als wetenschappers weten dat ze met hun werk miljonair kunnen worden, zou academische kennis vast eerder zijn weg vinden naar maatschappelijk nuttige toepasbaarheid, zo was de gedachte, bijvoorbeeld als nieuwe medicijnen of behandelmethoden. ‘Natuurlijk werkt het motiverend als je wat verdient aan een octrooi’, aldus de toenmalig minister.

Laten we nu de andere hoofdrolspeler introduceren. Dat is Jan Koster. Deze wetenschapper is in 2018 als microbioloog en dataspecialist al twee decennia in dienst van wat tegenwoordig het Amsterdam UMC heet (toen nog het AMC geheten). Hij heeft met zijn gecombineerde kennis van celbiologie en dataverwerking een unieke database ontwikkeld om in enorme hoeveelheden biologische gegevens verbanden te leggen. Duizenden onderzoekers wereldwijd gebruiken Kosters database om nieuwe manieren te vinden om kanker te bestrijden.

De programma’s die hij maakt zijn ‘open access’, vrij te gebruiken door iedereen. Hij wil dat de wetenschap en uiteindelijk kankerpatiënten er maximaal gebruik van kunnen maken. Database R2 is Kosters ‘kindje’. Het begon in 2005 als een Excelsheet, Koster bouwde het in twee decennia uit tot een database die wetenschappers wereldwijd gebruiken. Koster sleutelt vaak tot diep in de nacht, als hij rustig kan werken, op zijn laptop aan de code. Binnen het Amsterdam UMC stelt geregeld iemand voor om licenties te verkopen voor R2. Koster verzet zich daar altijd tegen, met succes. Betalende gebruikers verwachten een gepolijst product. Dat levert maar gedoe op, ten koste van wetenschappelijk werk. Bovendien: geld interesseert hem niet.

Koster is vol enthousiasme over zijn werk aan R2. ‘Het allerleukste vind ik een brij aan data krijgen, waar niemand wat mee kan. En dat je daar dan een weg doorheen probeert te banen die voor iemand anders ook behulpzaam is. Om een hypothese te kunnen opstellen, en om die dan te kunnen bevragen, en daar misschien weer een stapje verder mee te komen.’

Begin 2018 belt Plasterk Koster op. Hun paden hebben elkaar in de wetenschap nooit gekruist, laat staan persoonlijk. Toch is het geen vergissing dat Plasterk specifiek hém belt. Hij wil samenwerken met Jan Koster, want het zijn precies de kennis en vaardigheden van Koster die Plasterk nodig heeft voor een gezamenlijk onderzoeksproject. Koster is meteen enthousiast.

Plasterk vertelt Koster over zijn interesse in de ontwikkeling van kankervaccins op basis van dna uit de tumor dankzij ‘heel veel data’, maar dat is niet het hele verhaal. Plasterk verzwijgt dat het hem gaat om de waarde van een patent. Een patent dat direct voortkomt uit hun samenwerking. Een patent dat er ook echt komt en dat de basis legt voor het bedrijf dat Plasterk samen met enkele investeerders een paar jaar later voor 32 miljoen euro verkoopt. En waar Koster en het Amsterdam UMC niets van krijgen.

Hij vertelt Koster eigenlijk een heleboel niet.

Plasterk stapte naar Koster met een ‘idee’ dat met behulp van tal van datasets en algoritmen die door Koster zijn ontwikkeld, tot een methode wordt uitgewerkt. Met succes. Het duo analyseert hoe tumoren van verschillende patiënten vaak dezelfde mutaties delen. Ze komen tot een lijst met potentiële kankervaccins, die de basis vormt voor een wetenschappelijk artikel dat Koster en Plasterk later zullen publiceren. Dan oppert Plasterk bij Koster het idee om een octrooi aan te vragen en dat wellicht commercieel verder te gaan ontwikkelen.

Koster is niet geïnteresseerd in commerciële avonturen. Hij legt aan NRC uit waarom hij er toentertijd voor bedankte om mee te doen met het patent of de onderneming: ‘Ik vind het superinteressant om dingen te ontdekken. En ik vind het heel leuk om een puzzel op te lossen. Maar als die opgelost is, dan wil ik weer een nieuwe puzzel hebben.’* Intussen begint ondernemer Plasterk solo aan zijn commerciële avontuur: op 26 juli 2018 dient hij een aanvraag in bij het Nederlands octrooiregister. Het patent gaat over de methode om gepersonaliseerde kankervaccins te prepareren. Plasterk doet de aanvraag uitsluitend op zijn eigen naam. Wat hij níet doet, is het AMC benaderen. Hij houdt de patentaanvraag voor zichzelf en voor zijn mede-ondernemers. Daartoe richt hij op 27 december 2018 het bedrijf Frame Therapeutics op.*

Het patent zit op de methode die is ontwikkeld door Koster, aldus het gezamenlijke wetenschappelijk artikel dat in april 2019 verschijnt. Toch is Plasterk dan met zijn bedrijf al de enige eigenaar van het patent. Hij motiveert dat als volgt: ‘Het is heel simpel: ‘Ik ben de uitvinder’.’ Plasterk heeft weliswaar samen met Koster een gepatenteerde methode uitgewerkt. Maar het ‘idee’, of de ‘inventive step’ zoals Plasterk het noemt, was van hem. Hij blijft erbij dat hij voorafgaand aan de aanvraag wel met Koster over het patent heeft gesproken, maar dat altijd duidelijk was dat hij en hij alleen de uitvinder en de rechthebbende was.* Plasterk: ‘Koster heeft voortreffelijk werk gedaan, maar op verzoek en aanwijzing van mij, waardoor het niet werd aangemerkt als uitvinderswerkzaamheden.’

Anders dan het AMC profiteerde het bedrijf MyTomorrows wel door mee te doen. Plasterk was daar immers in dienst. Dus compenseerde Plasterk het bedrijf met aandelen ter waarde van 50.000 euro die in 2022 een veelvoud daarvan waard bleken.

Over de zaak hebben beide nog dit te vertellen:

Plasterk vindt dat hij ‘niks te maken had’ met het AMC. ‘Ik heb een afspraak gemaakt met Koster van het AMC. Ik denk dat het correct is verlopen.’ En over zijn eigen aanstelling als hoogleraar aan de universiteit, een maand na de patentaanvraag: ‘Ik was nog niet in dienst bij het AMC toen ik het patent aanvroeg.’ Kortom: ‘Ik heb oprecht niet alleen de intentie gehad het goed te doen, maar het feitelijk ook goed gedaan.’

Koster: ‘De officiële lezing van de universiteit in deze is dat ik een samenwerking heb gehad en dat ik op persoonlijke titel het patent heb vrijgegeven. Daar zijn de universiteit en ik niet blij mee geweest, maar dat is wel de officiële lezing wat dat betreft. En daarmee is de kous een beetje af.’

Terzijde: Met een Europese subsidie van 70.000 euro laat Plasterk het octrooi doorlichten door een team van octrooiadvocaten. Die stellen vast dat Frame eigenaar is van de technologie en de vrijheid heeft om te opereren voor ‘volledige commerciële exploitatie’ van ‘framevaccins’, de gepersonaliseerde kankertherapieën. En dus dat Frame een potentieel succesvolle en waardevolle startup is met technologie die ‘duizenden kankerpatiënten’ kan helpen. De patentaanvraag van Plasterk is inmiddels uitgebouwd met meerdere patenten.

NRC legt de patentenkwestie vervolgens voor aan octrooijurist Koos Rasser, een autoriteit op dit gebied.* Rasser brengt het volledige traject in kaart vanaf de eerste patentaanvraag door Plasterk, tot en met alle vervolgaanvragen – de ‘patentfamilie’ in jargon – die nog steeds lopen in meerdere landen, waaronder de Verenigde Staten en concludeert: ‘Plasterk is niet de enige uitvinder. Op zijn patentaanvragen moet Jan Koster minstens als mede-uitvinder staan. Die patenten claimen namelijk niet een idee, maar een specifieke uitwerking van dat idee en dat is precies het werk van Koster en dus van het AUMC.’* Dit is aanleiding voor het Amsterdam UMC tot nader onderzoek. Hun ingeschakelde octrooijurist sluit zich bij Rasser aan: de claims in de patentaanvragen betreffen het werk van Koster, en niet het ‘conceptuele idee’ – van wie dat ook mag zijn.

Uit een reconstructie van NRC blijkt dat Plasterk zich eigenlijk wel bewust was van de zwakte van zijn solo-patent. Zelfs zijn idee was niet nieuw. Er waren in 2018 internationaal al meerdere wetenschappers met dit concept aan het werk.*

Uit een reconstructie van NRC blijkt dat Plasterk zich eigenlijk wel bewust was van de zwakte van zijn solo-patent. Zelfs zijn idee was niet nieuw. Er waren in 2018 internationaal al meerdere wetenschappers met dit concept aan het werk.*Met het patent in handen gaan Plasterk en zijn mede-ondernemers op zoek naar extra financiers. Plasterk huurt ‘strategic storyteller’ Giuseppe Marzio in, die een verhaallijn bedenkt voor het jonge bedrijf. De held van dat verhaal wordt Ronald Plasterk, legt Marzio uit. De presentaties aan investeerders zijn rond Plasterk gebouwd, die daarbij bijvoorbeeld tekeningen van kankervaccins uit zijn aantekeningenboekjes gebruikt. De samenwerking met Koster krijgt geen rol in de ontstaansmythe.

Op 1 juli 2022 neemt het Duitse biotechbedrijf CureVac Plasterks bedrijf over voor in totaal 32 miljoen euro.* Plasterk en zijn zakenpartners vierden de overname uitgebreid. Zonder Koster: ‘Ik ben niet uitgenodigd voor de borrel voor de overname, nee.’

Een bijzonder staartje is dat het bedrijf CureVac zelf kankervaccins ontwikkelt op basis van een andere techniek. CureVac laat in 2024 weten dat ze vaccins met de techniek van Plasterk niet (verder) ontwikkelen, en de geplande trial om vijftien longkankerpatiënten te behandelen niet doorgaat. De patiënten hadden het nakijken.

Voor het beoordelen van dit geval in het licht van de syndromen wil ik eerst nog eens wijzen op het metaniveau ervan. Jane Jacobs stelt in aflevering 8 dat we de twee syndromen ‘misschien moeten zien als een laag van ons gedrag onder de laag die we gewoonlijk als moreel beschouwen.’ Dat betekent dan ook dat we persoonlijke eigenschappen er niet mee moeten verwarren, ook al treden ze nog zo op de voorgrond. Dus als ik denk dat Plasterk nogal ambitieus en statusgevoelig is, dan hoort dat eigenlijk niet tot de laag van de syndromen, maar tot die erboven.

Een beetje vergelijkbaar is de vraag wat voor rol de persoonlijke ‘drive’ van een ondernemer/koopman in het geheel van het handelssyndroom speelt. Jane Jacobs zegt daarover wel wat in de serie ‘Waar komt de economische groei vandaan?’, maar eigenlijk niet in haar boek Handel en bestuur. Mij lijkt dat het ‘project onderneming’ voor de ondernemers minstens zo belangrijk is als commercieel succes (al is de rol van geld in de loop van het neoliberalisme wel erg overheersend geworden). Het is de uitdaging van de innovatie, het oplossen van problemen, het vinden van klanten en het goed laten ‘draaien’ en uitbouwen van de zaak die de ondernemer stimuleren.

Zo lijkt het ook te zijn met het wetenschappelijk onderzoek van Jan Koster: hij wil onderzoeken, steeds ingewikkelder, steeds verdergaand, ongestoord door andere perikelen. Dat zagen we hierboven. Jan Koster lijkt trouwens het toonbeeld een ‘rechtgeaarde wetenschapper’, overeenkomend met het beeld dat Jane Jacobs in aflevering 7 schetst. Hij is voor vrijwillige afspraken, hij staat open voor vernieuwingen, is creatief, werkt gemakkelijk samen met vreemden en onbekenden, en stelt zijn werk in open access beschikbaar aan de hele wetenschappelijke gemeenschap.

Zo komen we toe aan Ronald Plasterk. Die wisselde in zijn carrière de syndromen af: eerst was hij wetenschapper, toen werd hij als minister wachter, en in 2018 was hij weer wetenschapper. Als minister gaf hij al blijk van interesse in de handelskant van het wetenschappelijk product. En zoals hij vanaf 2018 optreedt is hij meer handelaar dan wetenschapper in de zin van Jan Koster.

In die hoedanigheid is hij doelgericht, gaat hij voor de winst en is bovendien, zo te zien, ijverig en optimistisch. Hij vermijdt enerzijds het liefst geweld, maar geeft anderzijds soms geen duimbreed toe, treedt dus strijdbaar op. Maar stapt hij daarmee in het andere syndroom?

Jane Jacobs zegt: ‘Eerlijkheid vormt de kern van wetenschap. Morele regels voor onderzoek zijn: speel niet vals, lieg of bedrieg nooit.’ Daar lijkt Plasterk de regels van het handelssyndroom niet te eerbiedigen. Want eerder lijkt het erop dat hij bedrog pleegt om zijn doel te bereiken. En dat niet zozeer doordat hij anderen de loef afsteekt – dat valt onder ‘concurreer’. Maar hij sjoemelt rond het patentrecht om zijn doel te bereiken. Hij laat deskundigen hem vertellen dat hij ‘dit kan maken’, maar je vraagt je af of hij in zijn hart niet weet dat hij fout zit (zoals octrooijurist Rasser zegt). En Plasterk sluit Koster finaal uit. De storyteller laat Koster in rook opgaan; voor de ‘CureVac-borrel’ wordt hij niet uitgenodigd. In plaats van te delen in de vorm van open access, zondert Plasterk juist kennis af naar het private domein. Hij is ook geen ondernemer in de zin dat hij bouwt aan een voortgaand project. Integendeel, hij heeft de buit nog niet binnen of hij verkoopt hem alweer. Dat de koper de zaak zelf ‘kalt stelt’ vindt hij een geval van ‘jammer, maar helaas’. Is dat niet eerder ‘gehoorzaam en eerbiedig de rangorde’ dan ‘vermijd geweld’?

Als Plasterk al trouw is, dan is het aan zijn mede-investeerders, niet aan zijn collega in de wetenschap en niet aan ‘zijn’ universiteit. Zoals hij het speelde leidt het tot ‘een bron van jaloezie en ontwrichting’. Want wie rommelt met de verschillende voorschriften, doet de deugd trouw ontaarden in een slechte eigenschap. Wat Plasterk teveel aan ambitie lijkt te hebben, komt hij tekort aan de wijsheid die Jane Jacobs aan het eind van aflevering 16 omschrijft.

Plasterks-patent-geval is een voorbeeld van hoe de syndromen verward kunnen raken. En het ergste is misschien nog wel dat zoveel mensen het probleem niet zien. Van Wilders mocht hij zo premier worden. Gelukkig had Omtzigt de morele stelsels beter door.