Het betekenisweb – Deel 3: Wat ben ik?
6. Het diepe doel van het leven

JEREMY LENT*

Aristoteles was nog maar een tiener toen hij vanuit Macedonië in Athene aankwam om zijn opleiding aan Plato’s beroemde Academie te beginnen. Twintig jaar lang zoog hij alles in zich op wat zijn leraar hem te bieden had, maar hele delen ervan klonken hem weinig zinnig in de oren. Plato doceerde dat lichaam en ziel gescheiden entiteiten waren, maar Aristoteles weigerde aan te nemen dat iets zonder een materiële basis kon bestaan. Plato onderwees dat de tastbare wereld slechts een bleke afspiegeling was van een ideële versie die zich in een eeuwige dimensie ophield; voor Aristoteles leken levende wezens eerder naar hun eigen ware aard te handelen dan een of ander extern ideaal na te bootsen.(1)

Na Plato’s dood richtte Aristoteles in Athene een concurrerende school op, het Lyceum, waar hij zijn eigen filosofie onderwees, gebaseerd op zijn opvatting dat elk levend wezen een intrinsiek doel heeft – de uitdrukking van zijn bepalende essentie – hetgeen hij als zijn ziel opvatte. ‘Als het oog een dier was,’ zo legde hij uit, ‘dan zou het kijken zijn ziel zijn, want dat is de bepalende essentie van het oog.’ Alles wat een organisme deed, zo meende hij, deed het omwille van zijn aangeboren doel. In de natuur gebeurden de dingen niet zomaar; ze gebeurden met een reden. Planten dirigeerden hun wortels de bodem in om zich te voeden; vogels bouwden nesten om voor hun jongen te zorgen; spinnen weefden webben om voedsel te vangen. En datzelfde gold ook voor de manier waarop zaden of embryo’s zich ontwikkelden. Je kon de veranderingen in een eikel of een ei alleen begrijpen als je het uiteindelijke doel ervan kende.(2)

Had Aristoteles zijn ideeën aan andere inheemse culturen kunnen uitleggen, dan zouden die daar vast voor open hebben gestaan. Vrijwel alle culturen uit die tijd deelden het inzicht dat elk levend wezen met een levenskracht bezield was – een geest die al hun gedragingen bestierde. Om die reden hielden veel inheemse volkeren er een ritueel op na om de geest van de entiteit te eren waaruit zij voor hun levensonderhoud putten, voordat zij op een dier jaagden of fruit oogstten.(3)

In het oude China vormden wijsgeren deze inheemse inzichten om tot een categorisering van de soorten qi (energie/materie) die binnen een organisme bestonden. De ene soort heette shen, de vitale geest die een levend organisme bezielde. Een andere noemden ze jing, het generatieve principe waarvan men meende dat het in een embryo op het moment van de bevruchting ontstond en dat zijn groei en uiteindelijke voortplantingsenergie zou aansturen. We zullen nooit precies weten hoe de vroege Chinese geleerden Aristoteles’ theorieën in termen van shen en jing zouden hebben geïnterpreteerd, maar het is zeer denkbaar dat ze met zijn ideeën uit de voeten hadden gekund.(4)

Dit gold echter niet voor Europese denkers ten tijde van de wetenschappelijke revolutie. Zoals we gezien hebben, legden vooraanstaande denkers als Descartes en Hobbes de basis voor het mechanistische wereldbeeld dat sindsdien diep ingesleten is geraakt. Als een dier niets anders was dan een machine, dan kon het per definitie noch met een eigen intrinsiek doel noch met eigen gevoelens begiftigd zijn. In de zeventiende eeuw domineerde het christelijk wereldbeeld, dus was het voor deze wetenschappelijke pioniers niet al te lastig om de schijnbaar doelgerichte activiteit van de natuur aan een schepper toe te schrijven, die een schepsel op dezelfde manier van zijn doel voorzag als een klokkenmaker een klok het doel van tijdmeting meegaf.(5)

Toen wetenschappers in de negentiende eeuw minder bereid waren om voor hun verklaringen hun toevlucht te nemen tot een hogere macht, dook het probleem opnieuw op. Hoe kon men het onmiskenbaar doelgerichte gedrag van levende organismen verklaren? Sommige wetenschappers veronderstelden dat levende wezens een levenskracht bevatten, een elan vital, dat functioneerde volgens dezelfde specifieke wetten als die van de zwaartekracht of elektriciteit. Maar aan het begin van de twintigste eeuw was dit idee, bekend als vitalisme, in de reguliere wetenschap zo in diskrediet geraakt dat er de spot mee werd gedreven. Samen met het vitalisme werd elke theorie die stelde dat levensvormen over een intrinsiek doel beschikten – ook wel teleologie genoemd – door de reguliere wetenschap naar hetzelfde kerkhof van doodgeboren ideeën gebonjourd als waar andere ketterse ideeën ten grave waren gedragen, zoals dat van Lamarckiaanse evolutie, dierlijke emoties of plantaardige intelligentie – stuk voor stuk hypothesen die door de wetenschap inmiddels geldig zijn verklaard.(6)

Voor reductionistische wetenschappers kwam de voornaamste uitdaging bij het weerleggen van teleologie voort uit het feit dat levende organismen dit zo duidelijk bij alles wat ze doen aan de dag leggen. Wanneer een spin manmoedig probeert om uit een badkuip te klimmen of wanneer je hond aan de deur krabbelt omdat ze moet plassen, is het overduidelijk dat ze vanuit een doel handelen. Maar met de algemene aanvaarding van de moderne synthese rond het midden van de twintigste eeuw, stelden biologen dat dit probleem de wereld uit was geholpen. Alles kon nu worden verklaard aan de hand van natuurlijke selectie op de genen. Volgens de prominente bioloog Ernst Mayr lijken organismen zich alleen maar teleologisch te gedragen, maar is hun doelgerichtheid in werkelijkheid ’te danken aan de werking van een programma […] dat niet alleen de blauwdruk van het doel bevat, maar ook de instructies voor het gebruik van de informatie in de blauwdruk.’(7)

Zoals we echter hebben gezien, schiet de mechanistische metafoor van het leven fundamenteel tekort. Het leven ontsproot niet volgens blauwdrukken en het werkt niet als een computerprogramma. Wat betekent dat voor het teleologisch perspectief? Is het mogelijk dat Aristoteles gelijk had? Als het doelgerichte gedrag van het leven niet het resultaat is van een programma, wat veroorzaakt het dan wel? In dit hoofdstuk ontdekken we niet alleen dat het leven een doel heeft, maar ook dat het intrinsieke doel een bepalende eigenschap is van het leven. Onderzoek naar de dynamiek van zelforganisatie noopt vooraanstaande wetenschappers ertoe om zich opnieuw te bezinnen op hoe de evolutie echt werkt, en zij suggereren een gerichtheid van het leven die ons dwingt om de ware plaats van de mens daarin te heroverwegen, met enorme implicaties voor het potentiële traject van onze soort.

Ironisch genoeg begint het verhaal van het diepe doel van het leven bij de dood. Zij het een specifiek soort dood: de ‘hittedood’ – volgens tal van wetenschappers het ultieme lot van het universum. In de negentiende eeuw stelde Lord Kelvin de tweede wet van de thermodynamica op, die beschrijft hoe het universum onderhevig is aan een onomkeerbaar proces van entropie. Orde vervalt onvermijdelijk in wanorde en warmte stroomt altijd van warme naar koudere gebieden. In ons dagelijks leven zien we entropie aan het werk wanneer we room door onze koffie roeren of een ei breken voor een omelet. Is het ei eenmaal geklutst, dan kan geen macht ter wereld de dooier weer tot een geheel maken. Het is een deprimerende wet, vooral wanneer die op het universum toegepast wordt, dat volgens de meeste natuurkundigen uiteindelijk in een desolate oneindigheid van koud en duister niets zal ontaarden.(8)

Deze wet is zo alomvattend dat Albert Einstein ooit verklaarde dat ze de enige theorie in de natuurkunde was waarvan hij zeker wist dat die nooit verworpen zou worden. Ze is zo universeel dat ze zelfs wordt gebruikt om te verklaren dat de tijd slechts in één richting kan stromen. Maar wacht. Er zit een maas in deze wet, en die maas heet leven.(9) In 1944 werd die maas voor het eerst beschreven door Erwin Schrödinger, een Oostenrijkse natuurkundige die in 1933 een Nobelprijs had gewonnen voor zijn werk aan de kwantumtheorie en die zich op latere leeftijd tot de biologie bekeerde. In zijn baanbrekende boek What Is Life? zette Schrödinger uiteen dat levende organismen bestaan door de entropie om hen heen in orde om te zetten. In dat proces creëren ze tijdelijke wervelingen van negatieve entropie die hij negentropie noemde. Dit is geen ondergraving van de tweede wet, want terwijl organismen de energie en materie in zichzelf organiseren, verhogen ze de entropie in het universum als geheel. Het is dus een plaatselijke maas in de wet, eentje die zichzelf al miljarden jaren in stand houdt. Overal waar leven is, neemt de entropie af – dat wil zeggen, voor even.(10)

Hoe krijgt het leven dit kunststukje voor elkaar? Schrödinger liet zien hoe alle levensvormen entropie omzetten in orde. Ze nemen die entropie uit hun omgeving op in de vorm van energie en materie, breken haar af en reorganiseren haar vervolgens in vormen die hun voortbestaan ten goede komen. Het gaat om een proces met een naam die ons bekend in de oren klinkt: metabolisme of stofwisseling. Terwijl je deze pagina zit te lezen, neemt je lichaam deel aan het oeroude proces waarmee het leven miljarden jaren terug begonnen is. Wat je eerder vandaag gegeten hebt, wordt met noeste vlijt door de cellen in je darmen afgebroken, vervolgens in moleculaire componenten omgezet ten behoeve van de eiwitten, vetten en andere cruciale ingrediënten die je lichaam nodig heeft en tot slot aan andere cellen doorgegeven zodat die zich aan hun zelfregeneratie kunnen wijden. Het is een proces dat je op de een of andere manier met elk levend wezen op Aarde deelt.(11)

Het is interessant, maar wellicht niet heel verrassend, dat er een natuurkundige voor nodig was om zo’n fundamentele eigenschap van de biologie bloot te leggen. Het moment waarop een verzameling moleculen voor het eerst entropie opzoog om zichzelf te organiseren, was het moment waarop natuurkunde en scheikunde gezamenlijk de biologie baarden. Zoals we eerder hebben gezien was het ontstaan van leven op Aarde waarschijnlijk een proces van autopoëse – een verbluffend staaltje zelforganisatie dat door niet-levende moleculaire structuren tot stand werd gebracht. De eerste stap in de richting van leven werd gezet toen reeksen moleculen elkaars reacties begonnen te katalyseren – een autokatalytische verzameling – en een halfdoorlatend membraan om zich heen vormden, waarbij ze gebruik maakten van andere moleculen van buitenaf om het proces gaande te houden. Deze gedenkwaardige gebeurtenis markeerde de eerste keer dat materie erin geslaagd was om het entropisch proces te keren.(12)

Het was ook het moment waarop de teleologie voor het eerst haar intrede deed. Sommige autokatalytische verzamelingen moeten op enig moment de verkeerde soorten moleculen geabsorbeerd hebben, die hun interne processen verstoorden en ervoor zorgden dat ze hun energie dissipeerden. Andere moeten een primitief detectiesysteem hebben ontwikkeld om schadelijke moleculen te weren en alleen die moleculen op te nemen die bijdroegen aan het katalyseren van hun reacties. Dat waren de verzamelingen die overleefden en de negatieve entropie – negentropie – in stand hielden. Hoewel ze niet over een taal beschikten om in uit te drukken wat ze aan het doen waren, hadden die autokatalytische verzamelingen een waardedrempel overschreden: ze begonnen oordelen te ontwikkelen over wat er buiten hen bestond. De moleculen daarbuiten betekenden iets voor hen: het ene molecuul was schadelijk, het andere bevorderlijk, omdat het hen in staat stelde entropie in orde om te blijven zetten.(13)

Toen deze moleculaire verzamelingen complexer werden en de eerste echte cellen vormden, had elk onderdeel een doel dat verband hield met de cel als geheel, precies zoals Aristoteles had waargenomen. Het membraan had als doel om het inwendige te beschermen, op te nemen wat gunstig was en die elementen te verjagen die schadelijk waren. De inwendige processen hadden als doel om chemische reacties op te wekken en het membraan gezond te houden. Deze cellen vormden een bewijs van wederzijdse causaliteit: elk deel handelde ten behoeve van het geheel, terwijl het geheel handelde ten behoeve van al zijn delen. In de woorden van de filosoof Hans Jonas: ‘Er bestaat geen organisme zonder teleologie.’(14)

Miljarden jaren later gedragen eencellige amoeben of bacteriën zich nog steeds als verfijnde versies van deze oorspronkelijke protocellen, waarbij ze voortdurend hun omgeving scannen op wat goed of slecht voor ze is. Merkt een bacterie in een tank dat de suiker ergens anders van een hogere concentratiegraad is, dan zwengelt ze haar flagellen als een propeller aan en zwemt ze die kant op. Ze wordt gedreven door dezelfde doelgerichtheid die het leven vanaf de eerste protocellen in een ononderbroken stroom heeft voortgestuwd: een verlangen om de tweede wet van de thermodynamica te weerstaan, om voedingsstoffen op te nemen, ze te metaboliseren, haar onderdelen te regenereren en haar bijzondere vorm van negentropie aan de volgende generatie door te geven. We zijn weer terug bij Webers Eerste Wet van Verlangen: ‘Alles wat leeft wil meer van dat leven. Organismen zijn wezens voor wie het eigen bestaan iets betekent.’(15)

Teleologie is zo fundamenteel voor het leven dat al zijn wezenskenmerken uiteindelijk begrepen kunnen worden in termen van hoe die het doel van negatieve entropie dienen. Hoewel er nog steeds onenigheid bestaat over de precieze details van wat leven nu eigenlijk is, hebben de meeste biologen over een drietal essentiële kenmerken inmiddels wel overeenstemming bereikt. Ten eerste moet er een grens zijn tussen het organisme en de buitenwereld – tussen de entropie daarbuiten en de orde binnenin. Of het nu gaat om een celwand of een huid, die grens moet in elk geval halfdoorlatend zijn en het vermogen hebben om noodzakelijke stoffen van buitenaf op te nemen en afvalstoffen van binnenuit af te voeren. Ten tweede moet een organisme in staat zijn om een voortdurende, dynamische metabolische stroom op gang te houden, waarbij de samenstellende delen gerepareerd en geregenereerd worden om de slijtage te weerstaan waaraan de entropie hen onderwerpt. Zodra deze actieve stroom stopt, doet de dood haar intrede. Ten derde moet een levend organisme in staat zijn om zichzelf te reproduceren. De tweede wet schrijft voor dat een levend systeem – hoe zeer het ook zijn best doet zichzelf voortdurend te herstellen – na verloop van tijd begint te ontaarden. Of het nu via celdeling verloopt of via voortplanting, het leven moet over een manier beschikken om zijn unieke vermogen tot negentropie aan toekomstige generaties door te geven.(16)

Aan deze drie essentiële criteria voor het leven ligt een dieper principe ten grondslag: de doelgerichte zelforganisatie die dit alles mogelijk maakt. Zoals we gezien hebben is het leven een zelfconstruerend proces. Er is geen programmeur die een programma schrijft, geen architect die een blauwdruk opstelt. Het organisme is de wever van zijn eigen weefsel. Het boetseert zichzelf naar zijn eigen innerlijke doel dat het in laatste instantie – net als wij allemaal – geërfd heeft van die eerste autokatalytische cellen: de drang om de tweede wet van de thermodynamica te weerstaan en een tijdelijke draaikolk van zelfgeschapen orde in het universum te creëren.(17)

We hebben het hier over de fundamenten van het leven en woorden als gen of evolutie zijn nog niet een keer ter sprake gekomen. Nu vraag je je wellicht af hoe deze karakterisering van het leven – als zelforganisatie om entropie te weerstaan – zich verhoudt tot de theorie van de natuurlijke selectie? Een aantal prominente theoretisch biologen heeft zich over deze vraag gebogen en een poging gedaan om een samenhangend antwoord te formuleren.

Dat antwoord begint aan de hemel, bij de zon. Vroege beschavingen van over de hele wereld vereerden de zon als de brenger van al het leven. De oude Egyptenaren noemden hun belangrijkste god Ra, de Azteken vereerden Tōnatiuh. Ondanks de verschillende mythes en rituelen die ze erop na hielden, deelden ze de overtuiging dat de zon de ultieme bron van de overvloed van de natuur was. En dat hadden ze goed gezien. Vanaf het eerste begin was vrijwel alle energie die het leven verbruikte in laatste instantie afkomstig van de zon, en dat is nu niet anders. Via fotosynthese absorberen planten en algen de energie van de zon. Die energie waaiert uiteindelijk door hele ecosystemen uit en geeft leven aan elk dier, elke schimmel en de meeste bacteriën die de harmonische dans van het leven vormen.(18)

Ver terug in de tijd waren de autokatalytische verzamelingen eveneens van de energie van de zon afhankelijk om hun kunststukje van negentropie op te kunnen voeren. De moleculaire assemblages die de stabielste en efficiëntste cycli van chemische reacties voortbrachten, bleven bestaan. Zelfs voordat het leven ten tonele verscheen, was er al sprake van een vorm van op energie-optimalisatie gebaseerde selectie. De moleculaire verzamelingen die over de effectiefste manieren beschikten om entropie te weerstaan werden geselecteerd – om de simpele reden dat zij overleefden en de andere niet.(19)

Vanuit dit perspectief kunnen we de tweede wet van de thermodynamica ook opvatten als de basis voor de natuurlijke selectie. Vanaf de eerste protocellen zijn alle levensvormen energie-omzetters die de energie om zich heen in hun eigen unieke vorm van negentropie converteren. De succesvolste energie-omzetters hielden stand en gaven hun particuliere trukendoos aan de volgende generatie door. Een eeuw geleden werd dit radicale idee voor het eerst geopperd door de wiskundige Alfred Lotka, die een vierde wet van de thermodynamica heeft gepostuleerd, ook wel het principe van maximaal vermogen genoemd: ‘De evolutie verloopt in een zodanige richting dat de totale energieflux door het systeem het maximale niveau bereikt dat verenigbaar is met zijn beperkingen.’ De afgelopen jaren hebben onderzoekers die zich met de principes van zelforganisatie bezighouden Lotka’s hypothese bekrachtigd en haar in een breder kader uitgewerkt.(20)

Deze opvatting van de evolutie verlegt de nadruk van het gen naar energie. Ga je levende entiteiten eenmaal als patronen van energiestromen zien, dan is er geen reden meer om kunstmatige scheidslijnen te trekken. Symbiotische relaties kunnen opgevat worden als het onvermijdelijke gevolg van de samenwerking tussen verschillende organismen om de entropie beter te weerstaan. De dynamische complexiteit van een gezond ecosysteem is het natuurlijke resultaat van een veelsoortige en glorieuze cascade van negatieve entropie. Planten absorberen zonne-energie en zetten die om in cellulose, herbivoren zetten die cellulose om in vlees en bloed, die vervolgens weer door carnivoren geconsumeerd worden – en allemaal geven ze hun afvalstoffen terug aan schimmels die die stoffen weer in voeding voor planten omzetten. Entropie wordt zó succesvol op afstand gehouden dat veel ecosystemen, tenzij door mensen verstoord, miljoenen jaren kunnen floreren. Door deze lens bekeken, kan de evolutie zelf begrepen worden als leven dat steeds verfijndere manieren ontwikkelt om energie maximaal in negatieve entropie om te zetten.(21)

Herinner je je die prachtige fractale patronen nog die op zelforganiserend gedrag in de natuur wijzen en die we overal – van boomtakken tot aan neurale netwerken – tegenkomen? Complexiteitsonderzoekers hebben aangetoond dat dit de efficiëntste configuratie is om energie zo soepel mogelijk door een systeem te laten stromen. We kunnen het leven dan ook als een fractaal zien: een reeks natuurlijke aantrekkers die op verschillende schalen vergelijkbare principes vertonen, van microscopische cellen tot organismen tot complete ecosystemen aan toe. De verbluffende complexiteit van de zelforganisatie van het leven heeft zich van een minuscule cel uitgebreid naar enorme interacties die de hele planeet omvatten, terwijl er tegelijk almaar ingewikkeldere manieren ontwikkeld worden om de entropische krachten te trotseren. Hieronder doen we een poging om daar een glimp van op te vangen.(22)

De celbiologie zit met een ernstig PR-probleem. Haar academische zusje, de genetica, staat al tientallen jaren in de schijnwerpers, haalt met regelmaat de voorpagina’s van populaire tijdschriften en wordt veelvuldig geroemd als de gouden sleutel die de geheimen van het leven zal ontsluieren. Aan de celbiologie wordt nauwelijks een woord vuil gemaakt, en toch is het in het mysterieuze innerlijke leven van de cel waar zich de verbluffende, zelforganiserende genialiteit van de natuur bij uitstek ontvouwt.

De cel heeft zo haar pleitbezorgers gehad, maar die hebben nooit de supersterrenstatus van van Crick en Watson weten te bereiken. Een Nobelprijswinnaar, Sydney Brenner, heeft ooit opgemerkt: ‘Ik ben er vast van overtuigd dat de fundamentele eenheid, het juiste abstractieniveau, de cel is en niet het genoom.’ Een andere celbioloog stelde dat alleen de cel, als de basis van het leven, werkelijk als een zelforganiserend systeem begrepen kan worden. Vervolgens schreef hij ‘dat ik niet snap hoe zo’n vanzelfsprekende stelling in de praktijk zo’n uitgesproken minderheidsstandpunt kan blijven.’(23)

Misschien zit het hem wel in de verbijsterende complexiteit van de interne organisatie van de cel die het zo lastig maakt om haar te begrijpen, laat staan er krantenkoppen aan te wijden. Zouden we als microscopische ontdekkingsreizigers op een cel inzoomen, dan werden we met een raadselachtig gegons van bedrijvigheid geconfronteerd, met ontelbare eiwitten die – elk met een omtrek van hooguit een paar nanometer (miljoenste millimeter) – als vibrerende verstrengelingen van levend staalwol supersnel rondwalsen. Eiwitten zijn opgebouwd uit zich herhalende combinaties van eenentwintig verschillende aminozuren die zich zo ingewikkeld in elkaar vouwen dat het voor biologen, zelfs al kennen ze de aminozuursequentie van het eiwit, gissen blijft naar de exacte vorm die ze aannemen.(24)

Stel je voor dat we met een helikopter boven een cel ter grootte van Manhattan vliegen en naar de activiteiten onder ons turen. Verschillende membranen sturen elk eiwit, grofweg van het formaat van een gezinswagen, in ordelijke patronen heen en weer, en leiden het vervolgens naar speciale wijken, waar het mogelijk met extra functies wordt toegerust, waarna het eiwit op transporteiwitten wordt geladen en naar een nieuwe bestemming wordt gebracht, waar het zijn ‘ding’ mag doen. Opzichters monitoren het eiwit, en zodra ze bespeuren dat het te veel schade heeft opgelopen, dirigeren ze het naar de schroothoop, waar het in kleine componenten gedemonteerd wordt, die weer de basis vormen voor gloednieuwe eiwitten.(25) Laten we nog wat verder inzoomen, helemaal tot op het niveau van de onvoorstelbaar kleine werkpaarden, ribosomen genaamd, die eiwitten een voor een opbouwen uit aminozuren. Een enkele levercel telt er 13 miljoen. Ze verkrijgen hun aminozuren van RNA-moleculen en hechten die in een bepaalde volgorde in een lange keten aaneen, waarbij ze met een snelheid van tien aminozuren per seconde binnen een minuut vrijwel foutloos een compleet eiwit bouwen. De ribosomen ontvangen hun werkorders vanuit de kern, waar het DNA zich ophoudt. Zouden we ons daar naar binnen wagen, dan werden we getroffen door een nog verbluffender schouwspel van chromosomen die zo boordevol dicht opeengepakt DNA zitten dat als je alle DNA in je lichaam in een rechte lijn zou uitrollen het zich van de Aarde naar de maan en terug zou uitstrekken – en dat niet één keer, maar 120 duizend keer.(26)

Terwijl de cel zich met al deze bezigheden onledig houdt, communiceert ze ook nog eens met duizenden naburige cellen en beslist ze wat haar volgende stap zal zijn. En intussen importeert ze de moleculen die ze nodig heeft en exporteert ze andere die ze niet langer kan gebruiken. Al deze onpeilbare complexiteit vindt nu op dit moment in elk van de cellen van jouw lichaam plaats. En daar heb je er zo’n veertig biljoen van.(27)

Deze adembenemende virtuositeit is het resultaat van miljarden jaren van leven dat de meest effectieve manier heeft gevonden om entropie op afstand te houden. Wat is de bron van de intelligentie die dit alles bij elkaar houdt? Hoewel biologen steeds meer inzicht krijgen in hoe cellen werken, komen ze telkens toch weer tot dezelfde slotsom: elke activiteit in de cel is het resultaat van zelforganiserend gedrag.(28)

Hoe slaagt een wirwar van microscopische componenten zonder hersenen, zicht, gehoor, spraak, taal of voorafgaand concept van de taak die ze te vervullen hebben, er in hemelsnaam in om een dergelijke virtuositeit te bereiken?

Een verhelderende manier om een dieper begrip te krijgen van de zelforganiserende intelligentie van de cel is door naar het proces te kijken van hoe een embryo zich van een enkele microscopische cel tot een volwaardig organisme ontwikkelt. Hoewel dit proces uitgebreid bestudeerd is, behoudt het zijn mystiek als een van de grootste raadsels van het leven. Hoe lukt het die eerste cel om zich in tweehonderd verschillende soorten op te delen, waarbij elke cel zijn eigen functie met een biljoen andere coördineert om een volmaakte baby te vormen die ademt, kirt, aan de moederborst zuigt en huilt wanneer ze honger heeft? Aristoteles onderkende al de doelgerichte drang van het embryo om zijn potentieel volledig te verwezenlijken, maar nu pas komen wetenschappers met verklaringen voor hoe het dat doet.

Op een fundamenteel niveau is de ontogenese een triomf van zelforganiserende emergentie die voortkomt uit het samenspel van een enorm aantal kleine, relatief eenvoudige interacties tussen cellen die nauw met elkaar samenwerken. Elke cel reageert op haar plaatselijke omstandigheden zonder dat ze het grote geheel hoeft te begrijpen. Stel je voor dat je aan het eind van een wedstrijd een overvol stadion verlaat, maar niet weet waar de uitgang is. Gelukkig geeft dat niets, want je hoeft je alleen maar te richten op de mensenstroom om je heen. Je trage maar gestage voortgang wordt niet bepaald door één specifiek persoon, maar door het zelforganiserende tempo van de massa. Dat tempo kan soms even stokken, maar waarom, dat hoef je niet te weten. Je ziet simpelweg dat iedereen om je heen stilstaat, dus doe jij dat ook. Zodra de groep weer voorwaarts schuifelt, laat je je simpelweg meevoeren, totdat je uiteindelijk bij het draaihek komt – en dat allemaal door je bewegingen domweg af te stemmen op die van de mensen om je heen.(29)

Het gedrag van een cel heeft veel weg van hoe jij daar in die mensenmassa handelde. Een cel stemt haar handelingen af op wat de naburige cellen doen. Ze hoeft het uiteindelijke doel van het systeem als geheel niet te kennen, maar ze moet wel perfect op één lijn zitten met haar buren en met haar eigen terugkoppelingsmechanismen reageren op de signalen die ze van hen ontvangt.(30)

Om een idee te krijgen van hoe dit werkt, gaan we wat dieper in op een van de vele heikele situaties waarvoor het zich ontwikkelende embryo een oplossing moet zien te vinden: hoe ervoor te zorgen dat alle verschillende delen van het groeiende lichaam voldoende zuurstof ontvangen? Elke cel heeft zuurstof nodig om te functioneren, en die zuurstof wordt door de bloedvaten aangeleverd. Maar naarmate het embryo groeit, kan een cel merken dat ze te ver van een bloedvat verwijderd is geraakt om voldoende zuurstof te ontvangen. Dit is wat die cel dan doet. Elke cel produceert voortdurend eiwitten die met weinig zuurstof toekunnen en die bij een normaal zuurstofgehalte snel het loodje leggen en gerecycled worden. Maar bij zuurstofgebrek blijft dit eiwit lang genoeg stabiel om de celkern binnen te gaan en een paar specifieke genen te activeren. Sommige van deze genen specificeren nieuwe eiwitten die tijdelijk die taken uitschakelen die veel zuurstof vergen. Andere genen specificeren een eiwit dat maar één taak heeft: om hulp roepen. Deze ‘om hulp roepende’-eiwitten worden er net zolang op uit gestuurd tot de cellen in de bloedvatwanden ze opmerken en hierop reageren door zich in de richting te vermenigvuldigen vanwaar ze het sterkste signaal opvangen. Wanneer deze cellen andere bloedvatcellen tegenkomen, voegen ze zich samen tot een netwerk van haarvaten. Zodra de oorspronkelijke cel weer voldoende zuurstof ontvangt, begint ze haar eiwitten die met een geringe zuurstofinname toekunnen te recyclen, totdat ze opnieuw tot de ontdekking komt dat ze te ver van een haarvat verwijderd is en het hele proces van voren af aan begint. Door deze uitwisseling van signalen en terugkoppelingslussen hebben bloedvaten geen nauwkeurige blauwdruk nodig van het zich ontwikkelende lichaam om te weten in welke richting ze moeten groeien. Ze hoeven zich alleen maar heel goed op hun omgeving af te stemmen.(31)

De basis van alle systemen in het zich ontwikkelende embryo bestaat uit eenvoudige regels die op lokale omstandigheden zijn afgestemd – ook in het geval van systemen die enorm complex zijn, zoals het neurale netwerk van de hersenen. In dit geval produceert het embryo grote aantallen zenuwcellen of neuronen – veel meer dan het uiteindelijk nodig heeft – die er allemaal op uit zijn om zichzelf te vernietigen (een proces dat apoptose heet), tenzij ze de hand weten te leggen op bepaalde eiwitten met een hoge overlevingsfactor, die ze alleen van andere zenuwcellen kunnen krijgen. Met als gevolg dat zenuwcellen die met veel buren in verbinding staan blijven leven, terwijl die zenuwcellen die zich op de verkeerde plaats gevormd hebben of in de verkeerde richting afgedwaald zijn, zichzelf doden en hun componenten recyclen voor de cellen die succesvoller zijn.(32)

Deze ingenieuze finesses van zelforganisatie stellen een groeiend organisme in staat om zich aan veranderende omstandigheden aan te passen zonder dat er een externe intelligentie is die haar vertelt wat ze doen moet. Ondanks alle verstoringen waarmee het embryo te kampen krijgt, komt het doorgaans gaaf ter wereld. Of de pasgeborene nu tot een onderdeur of een kolos uitgroeit, ze zal altijd genoeg huid hebben voor haar lichaam, altijd over een adequate bloedstroom beschikken om haar weefsels van zuurstof te voorzien en altijd van een toereikend aantal gekoppelde zenuwcellen voorzien zijn om bewustzijn te creëren.(33)

Toen cellen tot meercellige organismen evolueerden, bleven ze hun manieren verbeteren om, in overeenstemming met de door Lotka geponeerde vierde wet van de thermodynamica, negentropie te creëren. Als een opgeschaalde fractaal van de cellen waaruit het bestaat, is elk organisme een doelgericht, consistent en dynamisch patroon van energiestromen, dat zijn eigen rol speelt in het grotere drama van de opstand van het leven tegen de verpulverende kracht van entropie. Net als de individuele cellen in een groeiend embryo, hoeft een organisme zich niet bewust te zijn van zijn rol in het grote geheel; het hoeft zich alleen maar voortdurend in te spannen om zichzelf in stand te houden, te regenereren en te reproduceren. Daarbij neemt elk organisme – tezamen met haar samenstellende delen – continu een reeks kleine, zelfgeorganiseerde beslissingen die gezamenlijk een samenhangende levende intelligentie vormen, die de veerkracht, het aanpassingsvermogen en de vindingrijkheid van alle levensvormen mogelijk maken.

Neem nu een eenvoudig voorbeeld uit de natuur, zoals een merel die een nest bouwt in een boom. Stel dat een zware storm het nest heeft beschadigd. De merel zal de schade opnemen, beslissen of die ernstig genoeg is om gerepareerd te worden en zo ja, rondvliegen om het juiste materiaal te vinden om het te repareren. Vindt ze het perfecte takje niet, dan zal ze genoegen moeten nemen met wat er voorhanden is. De merel kan in talloze richtingen vliegen, meer en minder geschikte materialen ontdekken en uiteenlopende afleidingen tegenkomen, zoals een roofvogel hoog in de lucht of een sappige worm op de grond, maar uiteindelijk zal ze waarschijnlijk in overeenstemming met haar doel handelen en het nest repareren.(34)

Onder de indruk van het veelzijdige vernuft van het leven hebben biologen een poging gedaan om algemene principes te destilleren uit de manier waarop levende wezens op alle mogelijke fractale schalen functioneren. Hun bevindingen vormen interessant vergelijkingsmateriaal met de normen van de moderne menselijke samenleving. Een principe dat ze gevonden hebben en dat in ons streven naar een zo efficiënt mogelijke productie vaak verguisd wordt, is dat van overtolligheid: er zijn vaak meerdere manieren om hetzelfde doel te bereiken, of het nu gaat om hoe bloed naar een ledemaat stroomt of welke twijg het geschiktst is om een nest mee te repareren. Overtolligheid is een van de sleutelfactoren voor de robuustheid van het leven, want als één manier faalt, is er meestal nog een andere beschikbaar.(35)

Een ander principe is dat van conservatisme: heeft het leven eenmaal iets gevonden wat goed werkt, dan wordt dat voortdurend in verschillende situaties gerecycled. Een voorbeeld hiervan is een verzameling genen, het hox-complex genaamd, die voor het eerst in de fruitvlieg ontdekt werd en die bepaalt hoe lichaamsdelen zich moeten ontwikkelen – bijvoorbeeld of een bepaald aanhangsel tot een poot, vleugel of voelspriet moet uitgroeien. Biologen kwamen later tot de ontdekking dat soortgelijke hox-complexen de structuren van alle dieren met een bilateraal lichaam specificeren. Of het nu een vlieg, een mens of een olifant betreft, heeft de natuur eenmaal een aanpak gevonden die werkt, dan houdt ze daaraan vast.(36)

Conservatie perkt de flexibiliteit van de natuur echter niet in. Een ander cruciaal aspect van zelforganisatie is modulariteit: dat het verschillende celpopulaties binnen een organisme hun gang laat gaan zonder gehinderd te worden door wat er elders gebeurt. Hierdoor kan een schadelijke mutatie of verwonding een deel van een dier beschadigen, terwijl het kan overleven door te vertrouwen op andere capaciteiten. Modulariteit maakt ook innovatie mogelijk, doordat cellen zichzelf organiseren om nieuwe manieren te vinden om een probleem op te lossen, terwijl de rest van het organisme stabiel blijft. Innovatie kan echter alleen slagen door middel van nauwe coördinatie: ook binnen een cel moeten genen in netwerken samenwerken om een nieuwe ontwikkeling in te passen en eventuele haperingen glad te strijken.(37)

Ogenschijnlijk zijn het onverzoenlijke tegenstellingen: conservatisme én innovatie; cohesie én modulariteit; veerkracht én flexibiliteit. Toch zijn dit de natuurlijk geëvolueerde eigenschappen zoals die in het leven op alle schaalniveaus worden waargenomen. In een poging om dit verschijnsel in één woord te vatten, hebben biologen de term evolueerbaarheid gemunt: het vermogen van organismen om zich voortdurend aan te passen aan een veranderende omgeving, hun nieuwe vaardigheden te bestendigen en zich vervolgens opnieuw aan te passen wanneer de omstandigheden dat vereisen. Volgens vooraanstaande theoretici evolueert ook de evolueerbaarheid zelf.(38)

Dit voert ons naar een belangrijke implicatie: evolutie gebeurt niet zomaar, mettertijd wordt ze steeds beter in wat ze doet. Ze ontwikkelt niet zomaar nieuwe aanpassingen, maar verbetert voortdurend haar vermogen om dat te doen. Er bestaat een alledaags woord dat we voor dit fenomeen gebruiken: leren. De evolutie leert. Dit is niet zomaar een metafoor, maar een diepe realiteit van de levende wereld.(39)

Denk aan hoe je als kind leerde fietsen. In het begin werkte je coördinatie nog niet zo goed en verloor je af en toe je evenwicht. Maar na een tijdje zat je steeds stabieler op je fiets. In dat coördinatieproces maakten je spieren en zenuwen zich een succesvolle choreografie eigen. Na voldoende oefening groeide die choreografie uit tot een tweede natuur. Als een bouwsteen in je levende bewustzijn ontwikkelde die choreografie zich tot een automatische en stabiele basis voor nieuw gedrag. Je lichaam had leren fietsen, en nu kon je leren om zonder handen te rijden of al fietsend met je vrienden te kletsen. Al raak je jarenlang geen fiets aan, zodra je opstapt schiet die choreografie weer in gang.

De Canadese neurowetenschapper Donald Hebb was de eerste die achterhaalde hoe de natuur dit briljante zelforganiserende proces voor elkaar krijgt. Hij ontdekte dat wanneer een netwerk van zenuwcellen iets met succes tot stand brengt, de zenuwen hun verbindingen versterken, waardoor de kans toeneemt dat ze een volgende keer weer in een soortgelijke configuratie samenkomen. Zijn ontdekking, beter bekend als Hebbiaans leren, werd vereeuwigd in de uitdrukking: ‘Zenuwcellen die samen knallen vormen samen mallen.’(40)

Net zoals een bepaalde configuratie van miljarden zenuwcellen in onze hersenen een gedachte kan voortbrengen als een geïntegreerd geheel, heeft het leven geleerd om een enorme verzameling succesvolle gedragingen te integreren tot een compleet organisme. In de bewoordingen van de embryoloog Karl Ernst von Baer kunnen levende organismen – dieren, planten, bacteriën of schimmels – worden opgevat als gedachten van de natuur. Vanaf het prille begin heeft het leven zich voortdurend van gedachten bediend om dieper te kunnen leren door zijn successen in de genomen van zijn organismen te etsen en die vervolgens als bouwstenen te gebruiken voor zijn volgende avontuur.(41)

Daarom deelt een muis zo’n kwart van zijn gensequenties met bacteriën, en ruim de helft met alle andere eukaryoten, zoals schimmels en planten. Deze gedeelde gensequenties vormen de collectieve intelligentie van de natuur, opgedaan in miljarden jaren van ervaring. Computerprogrammeurs zijn zich dit ook gaan realiseren en bootsen dit geheim van de natuur na in hun meest geavanceerde AI-ontwerpen. Toen IBM’s DeepMind in 2016 de wereldkampioen Go versloeg – volgens velen het meeste complexe bordspel ter wereld –, greep ze terug op een soortgelijk proces van ‘bevriezing’ van elke nieuwe laag van leren, om daar vervolgens op voort te bouwen.(42)

De gelaagde intelligentie van de evolutie manifesteert zich niet alleen binnen een organisme, maar ook in het samenspel van een heel ecosysteem. Ecologische interacties tussen soorten, die in het verleden waardevol zijn gebleken, blijven bewaard in het genoom van die soorten – een complexe, onzichtbare matrix van onderling gekoppelde gedragingen die de levende intelligentie van elk organisme verbindt met het geheel. Naarmate soorten hun rol binnen de totale negentropie van het ecosysteem verfijnen, worden ze steeds afhankelijker van elkaar in een ingewikkeld web van wederkerigheid en treffen ze voortdurend schikkingen. Neem antilopen en giraffen, die op uiteenlopende hoogtes aan bomen knibbelen. Terwijl de ene soort zich bekwaamt in een bepaalde manier van foerageren, richt een andere zich op een aanvullende niche. Terwijl elke soort zich op zijn eigen unieke manier gedraagt, vertoont het ecosysteem als geheel georganiseerd collectief gedrag – alsof het één enorm amorf organisme betreft.(43)

De fractale intelligentie van de natuur kom je op elke schaal tegen: in de cel, het organisme en het ecosysteem. Schaal je nog verder op, dan kom je uiteindelijk uit bij de complete holarchie van de levende Aarde, die al die andere systemen omvat. Zelfs in dit grootste van alle levende systemen beïnvloeden de onderling verbonden delen het geheel, terwijl de totaliteit van het systeem Aarde weer van invloed is op de afzonderlijke delen, in een proces dat een zekere planetaire levende intelligentie doet vermoeden.

In de jaren zestig van de vorige eeuw werd de briljante uitvinder James Lovelock door de NASA ingehuurd om instrumenten te ontwerpen om vast te stellen of er leven is op Mars. Gefascineerd door het contrast tussen de atmosfeer op Mars en die op Aarde, kwam hij geleidelijk tot het inzicht dat de hele manier waarop onze planeet in elkaar steekt het product was van miljarden jaren aan leven. De Aarde, zo besefte hij, was niet slechts een levenloze bol van gesteenten en gassen waarop zich leven had gevestigd, maar was zelf een dynamisch, zelfregulerend systeem dat nauw met die levende processen verbonden was. Hij doopte dit inzicht de Gaia-hypothese naar de Griekse godin van de Aarde.(44)

Een belangrijk onderdeel van de Gaia-hypothese is dat levende en niet-levende systemen op Aarde zo nauw met elkaar verbonden zijn dat het lastig is om de twee van elkaar te scheiden. De zuurstof die we inademen wordt bijvoorbeeld voortdurend aangevuld door planten en algen die de energie van de zon metaboliseren. De gesteenten die ons landschap vormen, zijn zelf weer het resultaat van levende processen die op hun samenstelling inwerken. Zoals Lovelock het zelf uitdrukte, leven alle organismen op Aarde ‘met een wereld die bestaat uit de adem en de botten van hun voorouders, en die wereld houden ze nu op hun beurt zelf in stand.’ Gaia is het emergente resultaat van de gezamenlijke evolutie van het leven en de Aarde, die elkaar steeds weer opnieuw beïnvloeden en vormen.(45)

Lovelock realiseerde zich dat deze co-evolutie van het leven en de Aarde verschillende gunstige zelfregulerende terugkoppelingseffecten had gegenereerd, alsof Gaia doelbewust aan haar eigen onderdelen had gesleuteld om de optimale omstandigheden voor het leven te creëren. In de eerste twee miljard jaar van de geschiedenis van de Aarde werd de planeet bijvoorbeeld overspoeld met zonlicht met ultraviolette straling die het DNA snel afbrak. Het leven kon enkel stand houden in de oceanen, waar het tegen deze tegen dodelijke straling beschermd was. Na lange tijd ontstonden er echter nieuwe soorten bacteriën, die het zonlicht efficiënter fotosynthetiseerden en als bijproduct zuurstof produceerden – een gebeurtenis die bekend staat als de grote zuurstofcatastrofe. Toen dat zuurstof zich in de bovenste lagen van de atmosfeer ophoopte, werd het omgezet in ozon dat de Aarde tegen de dodelijke uv-stralen beschermde. Hierdoor kon het leven de oceanen verlaten en het land koloniseren. Het leven zelf had het land bewoonbaar gemaakt voor het leven zelf.(46)

In samenwerking met de microbioloog Lynn Margulis begon Lovelock Gaia gaandeweg als een levende entiteit op te vatten. Toen de Gaia-hypothese eenmaal wijd en zijd besproken werd, kwam ze hevig onder vuur te liggen van mainstream biologen. De architecten van de moderne synthese hadden het probleem van het doel van het leven netjes weggewerkt – en nu was het er weer, als een geest die uit haar graf was opgestaan. Ze hekelden het idee van Gaia’s zelfregulerende terugkoppelingseffecten door te wijzen op de verschillende massa-extincties die zich in de loop van de geschiedenis van de Aarde hebben voorgedaan en die elk rampzalige effecten op de overvloed en de diversiteit van het leven hadden gehad.(47)

Het feit dat de Aarde periodes van zware beproevingen heeft doorgemaakt ontkracht de Gaia-hypothese echter niet. Zoals de meesten van ons kunnen bevestigen, ligt het in de aard van levende organismen besloten om nu en dan door ziektes – soms zelfs levensbedreigende – getroffen te worden. Wanneer ons lichaam ziek wordt, reageert het daar doorgaans op door zichzelf te reorganiseren, de interne temperatuur te veranderen, het energieverbruik terug te schroeven en een immuunreactie op gang te brengen. Het feit dat Gaia gedurende de miljarden jaren van haar bestaan hetzelfde heeft gedaan, biedt alleen maar extra voer voor de opvatting dat ze een organisme is.

Als het belangrijkste kenmerk van het leven intrinsieke, doelgerichte zelforganisatie is, geldt dat dan ook voor Gaia? Zoals Lovelock al aangaf, heeft het leven in de loop van miljarden jaren zijn grenzen voortdurend opgeschoven door elementen zoals gassen en gesteentes in te lijven, die in elk ander opzicht levenloos zijn. In die zin heeft het leven zich zelf tot Gaia getransformeerd. Net als bij alle andere levensvormen bruist het binnenste van Gaia van betekenis en zit ze tjokvol organismen die met elkaar communiceren via geluiden, geuren, bewegingen, chemische signalen, elektrische velden en talloze andere soorten relaties. In dat opzicht strekt de fractale genialiteit van het leven zich inderdaad helemaal van dat van de levende cel tot de wereldschaal van Gaia uit. Het leven heeft zijn omgeving voortdurend heringericht in zijn eindeloze zoektocht om entropie te weerstaan, en Gaia is daar het emergente resultaat van. Wanneer inheemse culturen over Moeder Aarde spreken, geven ze blijk van een diepe waarheid over de planeet die de wetenschap nog maar net aan het ontrafelen is.(48)

Net als het leven zelf vertoont Gaia kenmerken van robuustheid, overtolligheid, diversiteit en modulariteit. En net zoals de evolutie letterlijk leert, heeft ook Gaia in de loop van de tijd geleerd om te leren. Liep het spaak met een van haar innovaties en dreigde de bewoonbaarheid van de planeet in het geding te komen, dan veerde ze terug en stelde ze haar innerlijke organisatie opnieuw in. Maar pakte de innovatie goed uit, dan weefde ze een fijnmazig web van stabiliserende terugkoppelingseffecten – zoals het Amazonewoud dat zijn eigen gunstige weersomstandigheden creëert –, hetgeen in lang aanhoudende, veerkrachtige natuurlijke aantrekkers resulteerde. Naarmate Gaia beter werd in het weven van dit levensweb, nam ook de complexiteit van dat web almaar verfijndere vormen aan, waarbij de levende systemen in hun nooit aflatende strijd tegen entropie steeds hechter en complexer met elkaar verbonden raakten.(49)

De glorieuze triomf van het leven op Aarde is niet alleen tot stand gekomen door een toegenomen complexiteit, maar ook via toegenomen coöperatie. Goed beschouwd gaan die twee hand in hand. Wanneer entiteiten samenwerken, kunnen ze zich specialiseren in waar ze het beste in zijn, wat de diversiteit en de complexiteit ten goede komt. Of het nu om mitochondriën gaat die met eukaryoten samenwerken, of om enkelvoudige cellen die zich tot meercellige organismen verenigen, of om insecten die samenwerken om kolonies te vormen, de grote faseovergangen in het leven hadden niet kunnen plaatsvinden zonder een enorme toename van de factor coöperatie.(50)

Veel onderzoekers hebben erop gewezen dat het intensiveren van samenwerking niet vanzelf gaat. Een aanhoudend probleem voor samenwerkende groepen – bacteriën, organismen of mensen – is dat van de ‘meelifter’, de profiteur die van de voordelen van de groep profiteert zonder zelf een eerlijke bijdrage te leveren. Als er te veel van dergelijke meelifters zijn, ondermijnen ze de doeltreffendheid van de groep en kan deze uiteenvallen. Genetische verwantschap is één manier waarop de evolutie dit probleem heeft opgelost: cellen en organismen zijn geëvolueerd om nauwer samen te werken met cellen en organismen waarmee ze hun genen delen. Maar samenwerking strekt veel verder dan genetische verwantschap alleen.(51)

Uiteindelijk is de cruciale succesfactor voor samenwerking op steeds hogere schaalniveaus gelegen in integratie – een toestand van eenheid met differentiatie. In een volledig geïntegreerd systeem behoudt elk onderdeel zijn unieke identiteit terwijl het met andere onderdelen van het systeem samenwerkt. Daartoe moeten de onderdelen, via een permanente staat van communicatieve terugkoppeling, verwikkeld zijn met een groot aantal verwante onderdelen. De systemen die we tot dusver hebben bekeken – cellen, organismen, ecosystemen en Gaia – zijn allemaal toonbeelden van dit type integratie. Sterker nog, integratie is een bepalend kenmerk van elke doelgerichte, zelforganiserende entiteit.(52)

Hoe beter het leven erin slaagde om steeds grotere systemen te integreren, hoe beter het lukte om zijn negentropie verbeteren. Grotere dieren gaan efficiënter met energie om dan kleintjes, en grotere insectenkolonies zijn beter in het afwenden van entropie dan kleinere. Toen Alfred Lotka zijn vierde wet van de thermodynamica postuleerde, nam hij ook de menselijke culturele evolutie in zijn theorie op. Deze ideeën werden verder ontwikkeld door de antropoloog Leslie White, die de opkomst van de menselijke beschaving opvatte als een reeks verbeteringen in haar energieverbruik. Volgens White draaide de landbouw op de negentropie van paarden, koeien en schapen, die hun dagen sleten met het consumeren van de zonne-energie die in planten zat opgeslagen en die deze energie vervolgens aan mensen beschikbaar stelden in de vorm van werk, melk, wol en vlees. Verdere technologische vooruitgang stelde mensen in staat om de energie van de natuurlijke wereld steeds efficiënter te benutten.(53)

Net als bij de andere grote faseovergangen vormde het stijgende niveau van samenwerking ook de basis van ons succes op het gebied van landbouw en technologie. De mens is veruit de meest coöperatieve primatensoort, en dit is – meer dan enige andere factor – de sleutel tot het succes van onze soort. Toen pre-mensen in banden van nomadische jagers-verzamelaars evolueerden, ontwikkelden ze een verfijnde sociale intelligentie die hen in staat stelde om nauw met elkaar samen te werken. Ook de vroege hominiden hadden te kampen met het ‘profiteursprobleem’, en de eigenschappen die ze ontwikkelden om dit op te lossen, zouden uiteindelijk een intrinsiek onderdeel vormen van de menselijke natuur: een sterk ontwikkeld gevoel voor wat eerlijk is in combinatie met een drang om diegenen die de regels flagrant overtreden te straffen, zelfs als dat ten koste gaat van henzelf. Veel van de kwaliteiten die wij in een mens prijzenswaardig achten, zoals mededogen, vrijgevigheid, eerlijkheid en altruïsme, zijn het resultaat van de bedrevenheid die onze jagende en verzamelende voorouders zich eigen maakten om succesvol in groepsverbanden samen te werken.(54)

Dat hogere niveau van samenwerking leidde bij de mens ook tot een grotere mate van specialisatie. Al snel na het ontstaan van de landbouw kwamen de eerste steden op die wemelden van de specialisten – ambachtslieden, heelmeesters, krijgers en priesters – die, door elk hun eigen ambacht uit te oefenen, tezamen de ruggengraat vormden van beschavingen van over de hele wereld. Hoe groter een insectenkolonie of stad, hoe efficiënter ze is in het opvoeren van haar negentropie. Bij een stad resulteert elke verdubbeling van de bevolking in slechts 85 procent meer infrastructuur – wegen, waterleidingen, tankstations, supermarkten, enzovoorts. Goed beschouwd kan een stad begrepen worden als een soort superorganisme dat veel van de zelforganiserende kenmerken tentoonspreidt die we inmiddels bij alle levende wezens, van cellen tot ecosystemen, zijn tegengekomen.(55)

De schaal van de menselijke verbondenheid reikt uiteraard veel verder dan steden alleen. Dankzij internet en de instant connectiviteit die daarvan het gevolg is, heeft de moderne mens een wereldwijd web geweven zoals de Aarde in haar hele bestaan nooit eerder gezien heeft. Vertegenwoordigt de dominantie van de mensheid de volgende stap in de niet-aflatende evolutie van het leven naar steeds grotere complexiteit? Weldenkende waarnemers van uiteenlopende pluimage – wetenschappers, filosofen, visionairs – beamen dit idee nadrukkelijk. Volgens hen heeft de evolutie een richting. Van bacteriën naar eukaryoten naar meercellige organismen, van planten naar reptielen naar zoogdieren, heeft het leven een bestemming die onvermijdelijk culmineert in de opkomst van wezens zoals wij – toegerust met complexe hersenen die tot zelfbewustzijn in staat zijn en die, in laatste instantie, wellicht ook onze eigen toekomstige evolutie in de richting van een nog grotere complexiteit kunnen sturen.(56)

Voor sommigen is dit een bedwelmend visioen. Maar wanneer we dit verhaal nader onder de loep nemen, zullen we zien dat het elementen bevat die minder reden tot triomfalisme geven dan we we graag zouden willen. Het is een verhaal met twee kanten – en die beide kanten vormen de parameters van veel van wat we later in dit boek zullen onderzoeken.

Het idee van onvermijdelijke vooruitgang als een kosmische wet gaat terug tot het Europa van de zeventiende eeuw, maar het was een visionair uit de twintigste, de theoloog annex paleontoloog Pierre Teilhard de Chardin, die er een wetenschappelijk tintje aan gaf door het te koppelen aan de moderne evolutietheorie. Teilhard stelde opgetogen vast dat de complexiteit van het leven haar hoogtepunt had bereikt in de mens. ‘Leven culmineert fysisch gezien in de mens,’ zo schreef hij, ‘zoals energie fysisch gezien in leven culmineert.’ Volgens Teilhard zou deze vooruitgang onvermijdelijk resulteren in wat hij het omegapunt noemde – het eindstadium van de evolutie, waarin elk onderscheid tussen het kunstmatige en het natuurlijke opgeheven is en het bewustzijn van de mensheid met de gehele natuurlijke wereld samensmelt om één uniform organisme van levende intelligentie te vormen.(57)

Meer recent hebben toonaangevende techno-utopisten Teilhards visie overgenomen, zij het zonder de niet-menselijke natuur, die ze voor het gemak uit hun grootse verhaal hebben geschrapt. In zijn bestseller The Singularity Is Near voorziet Google-topman Raymond Kurzweil een toekomst waarin de conceptuele intelligentie van de mensheid met machines samensmelt en het levende bestaan naar de zijlijn wordt gedirigeerd. ‘Na de singulariteit zal er niet langer een onderscheid bestaan tussen mens en machine of tussen de fysieke en de virtuele werkelijkheid.’ Op eenzelfde manier kondigt de prominente natuurkundige Max Tegmark de onvermijdelijke opkomst aan van superintelligente ai in de vorm van ‘leven 3.0’ – dat wil zeggen, leven dat de fysieke beperkingen van de mens (‘leven 2.0’) en de rest van de natuur (‘leven 1.0’) heeft overwonnen. Vaak voorspellen deze visies een toekomstige intelligentie die de Aarde achter zich laat om zich eerst door de Melkweg te verspreiden en vervolgens door andere sterrenstelsels teneinde daar het hogere bewustzijn en de geavanceerde intelligentie te verbreiden die nodig zijn om het hele universum tot een bron van negatieve entropie om te vormen, die er ooit op een dag, ergens in de verre toekomst wellicht, in zal slagen om de tweede wet van de thermodynamica op te heffen.(58)

Hoe inspirerend een dergelijke visie ook is, toch bevat ze een fundamentele tekortkoming die eerst onderkend en verholpen moet worden, wil ze ooit van de grond kunnen komen. Aangezien deze ideeën tot het rijk van de toekomstverbeeldingen behoren, is het niet meer dan passend om ze vanuit het perspectief te benaderen van een van de meest geliefde sciencefiction-saga’s – de Star Trek-serie. Zoals Star Trek-fans (ik ben er zelf een) zullen beamen, getuigt de serie ondanks alle uitdagingen en existentiële bedreigingen van een positief toekomstbeeld dat grotendeels op het conto kan worden geschreven van de waarden van de Verenigde Federatie van Planeten. Andere planetaire beschavingen kunnen alleen tot de Federatie toetreden wanneer ze, na een grondige evaluatie, aan haar ethische criteria voldoen, waaronder een bevestiging van ‘de fundamentele rechten van alle wezens met gevoelsvermogen’ en ‘de waardigheid en waarde van alle levensvormen’.(59)

Zou onze huidige beschaving tot de Federatie toegelaten worden als ze ons nu zouden evalueren? Het enige realistische antwoord op die vraag is een nadrukkelijk ‘Neen’. Nog afgezien van de extreme ongelijkheid onder onze eigen soort, waardoor miljarden mensen verstoken zijn van basale rechten, zoals een veilig onderkomen, onderwijs of voedselzekerheid, heeft de mensheid systematisch en zonder enig oog voor hun waarde of waardigheid het welzijn van andere voelende levensvormen op Aarde vernietigd. De lijst van manieren waarop de mensheid de natuur geplunderd heeft is deprimerend lang. Tot enkele van onze meest flagrante schendingen behoren de moedwillige marteling van miljarden gedomesticeerde dieren in de bio-industrie, de grootschalige vernietiging van de leefgebieden van wilde dieren, de schrikbarende vervuiling van rivieren en oceanen, het lukrake gebruik van diepzeetrawlers die vispopulaties decimeren en de massale omzetting van vitale ecosystemen in monocultuurgewassen. En dit is nog maar het begin van de lijst. Als gevolg van de grenzeloze ravage die onze mondiale samenleving heeft aangericht, maakt de Aarde nu de zesde massa-extinctie uit haar geschiedenis door. De trieste realiteit is dat, mocht de mensheid erin slagen de technologieën te ontwikkelen om het universum te verkennen zonder eerst haar ethische ankers te verleggen, andere voelende levensvormen met minder macht een betreurenswaardig lot zou wachten. Zouden functionarissen van de Federatie in dit stadium van de menselijke geschiedenis over onze toelating moeten beslissen, dan maakten we geen schijn van kans.(60)

In plaats van de volgende stap in de evolutie van het leven, vertegenwoordigt de opkomst van de mensheid in haar huidige vorm juist een grote stap in de verkeerde richting. Dit valt beter te begrijpen wanneer we het belang onderkennen van integratie als dé sleutel tot het succes van het leven bij de voortdurende verbetering van de negentropie. In een werkelijk geïntegreerd systeem – een systeem dat in overeenstemming is met de ethiek van de Federatie – beschikt elke entiteit over een intrinsieke waardigheid en waarde, terwijl ze haar eigen doel vervult als onderdeel van het grotere geheel. Onze beschaving heeft haar relatie met de rest van de natuur echter niet op integratie gegrondvest, maar op desintegratie. Ze is gebaseerd op het domineren van de natuurlijke wereld zonder daarbij enig acht te slaan op haar welzijn. Middels ons onverantwoordelijke gebruik van fossiele brandstoffen hebben we onevenwichtigheden gecreëerd in de gezondheid van Gaia die voor talloze soorten – de onze incluis – nefaste gevolgen heeft. Door ecosystemen om te zetten in monoculturen, waterwegen te vervuilen, koraalriffen te vernietigen en de oceanen leeg te vissen, vormen wij wellicht de grootste entropie verhogende kracht waarmee Gaia de afgelopen paar miljard jaar te kampen heeft gehad. In plaats van ons te integreren met de rest van het leven, zoals Teilhard voor ogen stond, vernietigen we het leven juist en elimineren we de kostbare complexiteit ervan – en dat in een almaar hoger tempo.(61)

Er zijn mensen die, ontzet over de impact van onze soort op de Aarde, de mensheid als een woekerend gezwel zijn gaan beschouwen dat zich door heel Gaia aan het uitzaaien is. Hoewel dit wat betreft onze huidige beschaving wellicht een juiste voorstelling van zaken is, hoeft dat zeker niet voor de mensheid als soort op te gaan. Het ontstaan van conceptuele intelligentie heeft mensen met uitzonderlijke krachten begiftigd, die we voor positieve doeleinden zowel als destructieve kunnen inzetten. We hebben gezien hoe mensen een gespleten bewustzijn ervaren met een ‘ik’ dat zich tot een ‘zelf’ verhoudt. Hoewel de dominante cultuur ons getraind heeft om ons uitsluitend met het ‘ik’ van het conceptuele bewustzijn te identificeren, hebben we gezien dat het mogelijk is om tot een geïntegreerde relatie tussen het ‘ik’ en het ‘zelf’ te komen – een democratie van het bewustzijn die alle aspecten van de menselijke identiteit eer aandoet.

Op een soortgelijke manier beschikken mensen ook over de mogelijkheid om een veel meer geïntegreerde relatie met de rest van de natuur aan te gaan. Technologie hoeft niet per se aangewend te worden om de complexiteit van levende systemen te vernietigen; als ze op een andere ethische basis gegrondvest is, kan ze ook worden ingezet om in harmonie met natuurlijke processen te werken, waardoor ze tevens Gaia’s algehele negentropie bevordert.

In de rest van dit boek zullen we onderzoeken wat het betekent om op een manier te leven die het diepe doel van het leven niet tegenwerkt maar juist versterkt. We zullen ontdekken hoe we als beschaving over het potentieel beschikken om een pad van integratie te volgen, dat in een symbiotische bloei van zowel de mensheid als van Gaia kan resulteren – een pad dat er ooit op een dag, ergens in de verre toekomst wellicht, zomaar toe zou kunnen leiden dat we met open armen in de Verenigde Federatie van Planeten verwelkomd worden.

Het betekenisweb bestaat uit een inleiding en zes delen:

* Wie ben ik?
* Waar ben ik?
* Wat ben ik?
* Hoe moet ik leven?
* Waarom ben ik?
* Waar gaan we heen?

De gedrukte versie van dit boek is hier te bestellen.

In zijn boeken en geschriften onderzoekt Jeremy Lent de denkpatronen die onze beschaving naar de huidige ecologische crisis hebben geleid. Lent, geboren in Londen, behaalde een BA in Engelse Literatuur aan Cambridge University, een MBA aan de Chicago University en was een ceo van een internetbedrijf. Zijn tweevoudig bekroonde boek, The Patterning Instinct: A Cultural History of Humanity’s Search for Meaning, bestudeert de manier waarop mensen door de millennia heen betekenis hebben gegeven aan de kosmos. Hij is oprichter van het non-profit Liology Institute, dat gewijd is aan het bevorderen van een geïntegreerd, levensbevestigend wereldbeeld dat de mensheid in staat stelt om duurzaam op aarde te gedijen. Hij woont met zijn partner in Berkeley, Californië.