Het betekenisweb – Deel 1: Wie ben ik?
2. De oorspronkelijke AI: Animatum Intelligentsia of Levende Intelligentie
JEREMY LENT*
Aan het begin van de twintigste eeuw werd een Duits paard, Kluger Hans genaamd, een internationale sensatie. Zijn eigenaar vroeg hem twee getallen te vermenigvuldigen, bijvoorbeeld drie en vier, en Kluger Hans antwoordde door twaalf keer met zijn hoef te kloppen. Er leek geen eind te komen aan Hans’ intellectuele scherpzinnigheid: hij kon breuken berekenen, aangeven hoe laat het is en ontcijferen welke dag het is wanneer hem de datum van een eerdere dag verteld werd. Toen zijn faam zich almaar verder verspreidde en berichten over zijn hoogstandjes zelfs de The New York Times haalden, nam de Duitse overheid een psycholoog, Oskar Pfungst, in de arm om de intelligentie van Kluger Hans te toetsen. Pfungst ontdekte uiteindelijk dat Hans het juiste antwoord alleen maar kon geven wanneer de vragensteller het al kende en Hans de vragensteller kon zien. Het bleek dat Hans subtiele gezichts- en lichaamssignalen bij de vragensteller oppikte om tot het juiste aantal kloppen te komen. Bleef de vragensteller buiten Hans’ gezichtsveld, dan vervlogen ook de wiskundige gaven van het paard.(1)
Sindsdien komen wetenschappelijke sceptici steeds weer met verhaal van Kluger Hans op de proppen wanneer ze berichten over intelligentie in de niet-menselijke wereld willen ontkrachten. En waarschuwen ze op geringschattende toon voor de gevaren van antropomorfisme: de neiging om menselijke bedoelingen, intelligentie en emoties op natuurlijke fenomenen te projecteren. De ware betekenis van de geschiedenis van Kluger Hans dreigt echter achter die denigrerende blik verloren te gaan. In al hun pogingen om de draak te steken met het idee dat een paard over wiskundige vermogens kan beschikken, negeren ze de buitengewone opmerkzaamheid waarmee Hans het onbewuste gedrag van zijn vragensteller kon lezen. Het intelligentieniveau dat voor dergelijke scherpzinnige waarnemingen vereist is, reikt veel verder dan het vermogen om simpele rekensommetjes te maken. Het is tenslotte alweer ruim vijftig jaar geleden dat ingenieurs de eerste elektronische rekenmachines ontwikkelden die konden vermenigvuldigen en delen, maar ook nu nog zou zelfs de meest geavanceerde ai grote moeite hebben met het onderscheiden van de vrijwel onwaarneembare signalen die Hans van zijn vragensteller opving.
Het idee van wat intelligentie is, zit diep in ons gevoel van onze menselijke identiteit verankerd en is van invloed op hoe wij ons tot onszelf en tot alles in de natuur verhouden. We hebben gezien hoe, sinds de tijd van Descartes, het Europese denken mensen ertoe gebracht heeft om het conceptuele bewustzijn als het domein van hun rede, hun ziel – en hun intelligentie – te beschouwen. In navolging van deze redenering werden de talloze niet-menselijke verschijningsvormen van intelligentie in de natuur als niets anders dan automaten afgedaan. Dieren, zo schreef Descartes, ‘beschikken geenszins over een verstand’ – ze verschillen in niets van een klok die nauwkeurig de tijd kan aangeven, maar die slechts ‘uit raderen en gewichten bestaat’. Wat Descartes en zijn volgelingen betreft, verschafte deze strak begrensde beoordeling van de natuur een morele vrijbrief om niet-mensen naar believen te behandelen. Zo onderwierpen ze honden aan wrede vivisecties en spijkerden ze hun poten aan planken vast. Vervolgens wezen ze humanitaire bekommernissen van de hand door erop te wijzen dat de pijnkreten slechts het gevolg waren van de op spanning gebrachte veren, maar dat de hond zelf er niets van voelde.(2)
De cartesiaanse overtuiging dat niet-menselijke entiteiten over geen enkele vorm van cognitie beschikken, leeft tot op de dag van vandaag voort. Terwijl Kluger Hans zijn kunsten opvoerde, lanceerde een Amerikaanse psycholoog, John Watson, een nieuwe wetenschappelijke stroming die bekend staat als het behaviorisme: een tak van de psychologie die stelt dat alle gedrag van dieren louter gebaseerd is op instinctieve conditionering en die binnen de gedragsbiologie nog altijd dominant is. Zo beweert Richard Dawkins, misschien wel de invloedrijkste levende wetenschapspopularisator, bijvoorbeeld dat ‘een vleermuis een machine is, waarvan de inwendige elektronica zo bedraad is dat zijn vleugelspieren ervoor zorgen dat hij zich net zo op insecten richt, als een niet-bewuste geleide raket op een vliegtuig inzoomt.‘(3)
In de Europese traditie zijn er ook mensen geweest die deze mechanistische visie op de natuur verwierpen. Al in de tijd van de oude Grieken verschilde Aristoteles met zijn leermeester Plato van mening over de onstoffelijkheid van de ziel en stelde hij dat de ziel het bezielende principe van elk levend lichaam vormde en dat zelfs planten over een eigen ‘vegetatieve’ ziel beschikten. Tijdens de Renaissance concludeerde Leonardo da Vinci, met dank aan zijn welbekende obsessie voor de complexiteit van de natuur, dat de aarde zich zelf als een levend organisme gedroeg dat met een ‘vitale groeikracht’ begiftigd was. Maar toen de wetenschappelijke revolutie Europa in de zeventiende eeuw overspoelde, werden dit soort opvattingen steeds minder aanvaardbaar geacht.(4)
Buiten Europa bleef het geloof in de intrinsieke intelligentie van de natuur echter wijdverbreid, wat onder inheemse gemeenschappen tot op de dag van vandaag het geval is. Australische Aboriginese zingen hardop als ze in de wildernis rondlopen en praten met de rest van de natuurlijke wereld alsof ze familie zijn. Een Peruaanse sjamaan vertelde de antropoloog Jeremy Narby dat ‘een boom net als een mens een ziel heeft.’ De inheemse Amerikaanse bioloog Robin Wall Kimmerer schrijft over stamoudsten die vertellen hoe ‘de bomen […] in vroeger tijden met elkaar praatten. Ze vergaderden en bedachten een plan.’ De stamoudsten raden jongeren aan om van de wijsheid van de natuur te leren: ‘Begeef je tussen de staande mensen [de bomen],’ zeggen ze, of ‘Breng wat tijd door met die bevermensen.‘(5)
In dit hoofdstuk zullen we ontdekken hoe modern wetenschappelijk onderzoek deze inheemse kijk op de intelligentie van de natuurlijke wereld ruimschoots bevestigd heeft. Organismen in de natuur zijn verre van hersenloze, geautomatiseerde mechanieken, zo blijkt. Sterker, zonder uitzondering geven ze blijk van een verbluffende intelligentie – een levende intelligentie die zich in de loop van miljarden jaren tot een duizelingwekkende variëteit aan vormen ontwikkeld heeft. Dit besef van de diepe intelligentie die zich om ons heen – en zelfs in ons – bevindt, noopt ons ertoe om ons opnieuw op onze eigen menselijke identiteit te bezinnen. Wat onderscheidt ons nu precies als mensen? Wat bedoelen we precies met intelligentie? Terwijl we dagelijks in het nieuws lezen over de snelle ontwikkeling van artificiële intelligentie (AI) en de implicaties daarvan voor de mensheid proberen te doorgronden, zullen de inzichten die we hier ontdekken ons een dieper fundament geven voor het onderzoeken van de oorspronkelijke AI – animatum intelligentia oftewel levende intelligentie. Door de intelligentie te erkennen die in al het leven aanwezig is, krijgen we een beter besef van wie we als mensen werkelijk zijn – met cruciale implicaties voor hoe we ons tot de levende wereld om ons heen kunnen verhouden.
Hoewel onderzoekers onafgebroken aan testtechnieken werken die culturele vertekening uitsluiten, vertonen iq-tests desondanks een vreemde eigenaardigheid: sinds het begin van het testen zijn de scores over de hele wereld gestaag gestegen. Dit fenomeen – bekend als het Flynn-effect, naar de onderzoeker die het ontdekt heeft – is in drie decennia van onderzoek keer op keer bevestigd. Die stijging houdt al vanaf het eerste begin aan – telkens met zo’n drie punten per decennium.(7)
Wat is daar de reden voor? Het is duidelijk dat er omgevingsfactoren in het spel zijn, maar welke, dat kan niemand met zekerheid zeggen. Sommige onderzoekers wijzen op geleidelijke verbeteringen in de gezondheids- en onderwijssystemen, maar een belangrijke onderliggende oorzaak is wellicht dat er een verschuiving heeft plaatsgevonden in onze mondiale cultuur, die precies het type cognitie beloont dat de iq-test meet en mensen aanmoedigt om vanaf hun kindertijd op een bepaalde manier te denken: de abstracte, generaliserende, analytische manier van denken die volgens taoïsten de bron is van onze scheiding van de Tao. Het is alsof de linkerhersenhelft van de prefrontale cortex, precies zoals Iain McGilchrist beschreven heeft, het menselijk bewustzijn langzaam maar zeker aan het overnemen is – in een gestaag tempo van drie punten per decennium. In de organisatietheorie bestaat een klassiek aforisme: ‘Je krijgt wat je meet’. En hier zien we hoe waar dat is wanneer we dat op onze hele wereldbeschaving toepassen.
Zoals je misschien al zou verwachten, hebben traditionele culturen een heel andere kijk op intelligentie. De antropoloog Pamela Stern merkt bijvoorbeeld op dat de Inuit het woord ihuma gebruiken om zaken te beschrijven die je met ‘slim’ gedrag zou kunnen vertalen. Denk aan vaardigheden als het ‘oplossen van een puzzel, een kapotte sneeuwscooter repareren, een baby leren lopen, regelmatig op tijd op je werk komen, weten hoe en waar je visnetten moet uitzetten, anderen op hun gemak stellen en vooral in staat zijn om conflicten te vermijden.’ Hoe kunnen dergelijke vaardigheden ooit in een iq-test tot uiting komen?(8)
De prominente intelligentieonderzoeker Howard Gardner heeft geprobeerd om de wurggreep waarin het iq is vast komen te zitten, te doorbreken door een theorie van meervoudige intelligenties op te stellen. Daarbij onderscheidt Gardner acht afzonderlijke domeinen van intelligentie, waaronder lichamelijke, ruimtelijke en interpersoonlijke intelligentie – domeinen die beter bij dat Inuit-begrip van ihuma lijken aan te sluiten. Geïnspireerd op Gardners theorie introduceerde Daniel Goleman in zijn bestseller Emotionele intelligentie uit 1995 nog een ander ihuma-achtig domein, dat door iq-tests volledig genegeerd wordt.(9)
Toch zijn deze alternatieve definities van intelligentie nog altijd toegesneden op de menselijke cognitie. Zelfs Gardner beschrijft elk van zijn verschillende intelligenties in menselijke termen en weert elke vorm van niet-menselijke intelligentie nadrukkelijk uit zijn definitie. ‘Mensen beschikken over verschillende soorten intelligentie,’ schrijft hij, ’terwijl ratten, vogels en computers andere vormen van rekenkundige vermogens aan de dag leggen.’(10)
Dit is een klassieke cartesiaanse truc: definieer een eigenschap in termen van menselijk gedrag en beweer vervolgens dat andere dieren hier niet over beschikken omdat ze niet menselijk zijn. De fameuze bioloog James Gould stelde bijvoorbeeld dat ‘wanneer een dier iets doet wat op het eerste gezicht slim lijkt, men zich om te beginnen moet afvragen of dit deel uitmaakt van zijn natuurlijke repertoire. Gaat het om echte intelligentie – het vermogen om door middel van gedachten nieuwe oplossingen te bedenken – of is het een foefje dat een wat al te goedgelovig mensenpubliek op het verkeerde been zet?’ De implicatie is uiteraard dat het ‘natuurlijke repertoire’ van een dier per definitie niet intelligent is, en dat intelligentie alleen in de ‘geest’ kan ontstaan, waarmee in deze context het conceptuele bewustzijn wordt bedoeld.(11)
Waar moeten we überhaupt beginnen om ons een voorstelling van levende intelligentie te kunnen maken – een vorm van intelligentie die per definitie voortkomt uit het levende bewustzijn en niet uit het conceptuele? Hoe zouden we deze vorm van intelligentie zelfs maar kunnen identificeren? Een mogelijk startpunt is een kerninzicht uit de Australische Aboriginal-traditie: het concept van Droomtijd. In de Aboriginal-cultuur is Droomtijd een bijzondere vorm van tijd die zowel in het verleden als in het heden bestaat. De scheppingsmythe van de Aborigines verhaalt over de oorspronkelijke voorouders die lang geleden geleefd hebben – die de paden en patronen van het leven hebben vastgelegd maar op de een of andere manier tegelijk ook in het heden bestaan. ‘Ze zijn nu nog even springlevend als toen in het begin,’ legt Aboriginalleider Silas Roberts uit. ‘Ze maken net zo zeer deel uit van het land en de natuur als wij.’(12)
De Droomtijd van de Aborigines wordt vaak gezien als een mythisch, zelfs mystiek inheems perspectief op de kosmos – uiteraard een volstrekt onwetenschappelijke invalshoek! Maar het Droomtijd-idee dat onze oorspronkelijke voorouders er nog altijd zijn, is wetenschappelijk gezien correct. Toen het leven op Aarde zo’n vier miljard jaar terug ontstond, vond dat plaats in de vorm van eencellige organismen die veel weg hebben van de bacteriën die – evenals de voorouders uit de Droomtijd – vandaag de dag nog steeds bestaan. En net als zij bereidden deze voorouders het levenspad voor alle organismen die zich sindsdien ontwikkeld hebben, waaronder planten, vissen, paarden en mensen. Genetische studies hebben aangetoond dat een ander inzicht uit inheemse tradities van over de hele wereld – dat alle levende wezens familie zijn – al even waar is. Een muis deelt 84 procent van zijn genen met ons en een fruitvlieg 52 procent. Zelfs een banaan komt op een respectabele 44 procent uit.(13)
Willen we levende intelligentie kunnen begrijpen, dat moeten we het rijke scala aan levensvormen onderzoeken dat onze oorspronkelijke voorouders aan de wereld hebben nagelaten. De evolutiebioloog Theodosius Dobzhansky heeft ooit de beroemde uitspraak gedaan dat ‘Niets in de biologie betekenis heeft behalve in het licht van de evolutie.’ En hetzelfde kan gezegd worden van intelligentie. Sterker nog, gaan we ons eenmaal verdiepen in die levende intelligentie die eigen is aan alle levensvormen, tot in de microscopische wereld van afzonderlijke cellen aan toe, dan zullen we tot de ontdekking komen dat het onderscheid tussen geest, verstand en leven, dat voor James Gould zo’n vanzelfsprekendheid was, onherroepelijk vervaagt.(14)
Waar ontstaat de geest los van het leven? Dat is een fundamentele vraag die we ons moeten stellen wanneer we de verbazingwekkende verscheidenheid aan levende intelligentie om ons heen willen onderzoeken. Zou het zo kunnen zijn dat intelligentie zelfs een intrinsiek onderdeel van al het leven is? De filosoof Evan Thompson meent van wel en stelt: ‘Waar leven is, is geest. In zijn meest uitgesproken vorm behoort de geest tot het leven.’ Nemen we Goulds werkdefinitie van intelligentie over – ‘het vermogen om door middel van gedachten nieuwe oplossingen te bedenken’ – en staan we open voor de mogelijkheid dat de geest zich tot al het leven uitstrekt, zoals Thompson oppert, dan zijn we klaar om de wereld van de levende intelligentie te betreden en te verkennen. En terwijl we dat doen, komen we misschien wel tot de ontdekking dat de oorspronkelijke ai, die in de loop van miljarden jaren ontwikkeld is, zelfs de meest geavanceerde supercomputers in het stof laat bijten.(15)
Waar kunnen we onze ontdekkingstocht door het rijk van de levende intelligentie beter beginnen dan bij het ingewikkelde en veelzijdige leven van onze oorspronkelijke voorouder – de cel? Vanaf de negentiende eeuw, vanaf het moment dat wetenschappers ontdekten dat veel ziekten door bacteriën veroorzaakt worden, hebben we ons ervan overtuigd dat we bang voor ze moeten zijn – zo bang zelfs dat we ons met antibacteriële zeep wassen die naar verluidt 99,9 procent van de bacteriën op onze huid doodt. Maar het feit is dat de meeste bacteriën, die het merendeel van de eencellige organismen op aarde uitmaken, onschadelijk zijn voor de mens en vrijwel overal op Aarde gedijen. Hoe minuscuul ze ook zijn, hun totale biomassa bedraagt grofweg het duizendvoudige van de complete menselijke wereldbevolking.(16)
De complexiteit van het leven binnen in een cel is ronduit ontzagwekkend. Was die cel van het formaat van een huiskamer geweest, dan was die van de vloer tot aan het plafond volgestouwd met druk golvende, zoemende en zich vertakkende entiteiten, die elk met doelbewuste precisie op het uitvoeren van hun taak gericht zijn. Miljarden jaren voordat de moderne mens de nanotechnologie ontwikkelde, wisten bacteriën al hoe ze specifieke moleculen zo moesten aansturen dat ze precies deden wat ze wilden. Elke cel neemt voortdurend voedingsstoffen van buitenaf op, zet die stoffen in energie en nuttige bestanddelen om, voert haar eigen afvalstoffen af, herstelt zichzelf, voelt aan wat nodig is om de eigen gezondheid op peil te houden en beslist vervolgens wat ze daarna gaat doen. Eén enkele cel telt duizenden sensoren die door het buitenste membraan heen steken en de stroom van specifieke moleculen reguleren door ze, afhankelijk van de situatie, ofwel naar binnen te trekken of naar buiten te duwen. Veel bacteriën bewegen zich voort met minuscule eiwitmotortjes die met zo’n 15 duizend omwentelingen per minuut rondtollen; daarbij nemen ze minieme verschillen in de omstandigheden om hen heen waar en veranderen ze van richting om naar een voedzamere bron te ‘zwemmen’. Sommige cellen bouwen zelfs onderkomens voor zichzelf. Bepaalde amoebensoorten die in meren leven, verzamelen materiaal uit slib en lijmen de deeltjes vervolgens aan elkaar om beschermende schelpen te maken. Ze kiezen zorgvuldig welk materiaal ze gebruiken: verschillende soorten specialiseren zich in verschillende slibdeeltjes en bouwen hun schelpen in specifieke, karakteristieke vormen.(17)
Of het nu om eencellige organismen gaat zoals bacteriën of om cellen die deel uitmaken van grotere organismen, ze maken allemaal gebruik van nauwkeurig afgestemde signaalmechanismen om met andere cellen in hun omgeving te communiceren, waarbij ze honderden signalen tegelijk uitzenden en ontvangen. Stomatale cellen op een blad werken als de lippen van een mond in paren samen om de gasuitwisseling met de omgeving te reguleren, waarbij ze de opening van de mondjes aan chemische prikkels en trillingen aanpassen. Menselijke cellen maken gebruik van wel 11 duizend verschillende signaalproteïnen, en verschillende soorten cellen gebruiken daarnaast nog andere modaliteiten: smaakcellen detecteren de vorm van moleculen; auditieve cellen reageren op trillingen; warmtereceptoren stellen het niveau van moleculaire bewegingen vast.(18)
Terwijl je bewuste aandacht gericht is op het lezen van deze paragraaf, zijn er zo’n veertig biljoen cellen binnenin je druk aan het werk om hun eigen gezondheid op peil te houden en zorgvuldig met hun metgezellen samen te werken om jou in vorm te houden. Witte bloedcellen in je keel stuiten bijvoorbeeld op potentieel schadelijke bacteriesoorten, lichten vervolgens hun kameraden in en elimineren de indringers. Levercellen reproduceren zich precies snel genoeg om hun slijtageproces te neutraliseren; cellen in het beenmerg produceren elke minuut miljoenen nieuwe bloedcellen; beschadigde cellen herstellen zichzelf naarstig, vaak met behulp van hun buren.(19)
Wat elke cel op Aarde gemeen heeft, is dat ze een levende entiteit is die doelbewust handelt om haar bestaan in stand te houden en zich voort te planten. Ze is geenszins een machine, zoals Descartes en Dawkins ons willen doen geloven. Want hoe ingewikkeld een machine ook kan zijn, ze beschikt nooit over de intrinsieke intentionaliteit die zo kenmerkend is voor cellen en voor alle organismen die uit cellen bestaan. In de woorden van de biologisch filosoof Andreas Weber: ‘De ervaring van het in leven zijn […] is de kern van wat een organisme definieert.’ Weber, die deze drang naar leven als de ware basis van de biologie ziet, vangt dit in wat hij de Eerste wet van verlangen noemt: ‘Alles wat leeft wil meer van dat leven. Organismen zijn wezens voor wie het eigen bestaan iets betekent.‘(20)
Wil een cel een besef hebben van haar eigen bestaan, dan vereist dat een bepaald soort bewustzijn. Elke cel moet zich bewust zijn van zichzelf als een zelf: ze weet wat zich binnen haar membraan bevindt en wat daarbuiten; ze bepaalt welke moleculen ze nodig heeft en welke ze weg moet duwen; ze weet wanneer er iets in haar gerepareerd moet worden en hoe ze dat moet aanpakken; ze bepaalt welke genen ze in haar dna tot expressie moet laten komen en wanneer het tijd is om zich op te delen en zich zo voort te planten. Dit herinnert ons aan Thompsons dictum: ‘Waar leven is, is geest.‘(21)
In termen van cellulaire intelligentie worden de meest spectaculaire prestaties misschien wel geleverd door een eencellig, amoebe-achtig organisme dat de weinig beminnelijke naam slijmzwam draagt. Wandel je weleens in een bos en ben je daar op een schaduwrijke, vochtige plaats ooit op een gele kleverige massa gestuit, dan was date waarschijnlijk een slijmzwam. Ze kunnen wel een vierkante meter beslaan. In een bepaalde fase van hun levenscyclus vormen ze een netwerk van buisvormige structuren, pseudopodia of schijnvoetjes, die ze gebruiken om rond te ‘kruipen’ en naar voedsel te zoeken. Zijn er meerdere voedselbronnen in hun omgeving, dan passen ze hun vorm aan om zo efficiënt mogelijk bij het voedsel te komen – en hier openbaart hun virtuositeit zich pas echt. Onderzoekers hebben een slijmzwam in stukken gesneden en zo’n ‘brok’ midden in een doolhof geplaatst, met voedsel aan het begin- en eindpunt. De slijmzwam reageerde daarop door de ruimte te vullen. Nadat ze het voedsel ontdekt had, loste ze het doolhof op door zichzelf te verkleinen en alleen de kortst mogelijke route tussen de voedselbronnen te bezetten. Wetenschappers hebben tot hun verbazing ontdekt dat slijmzwammen efficiënte netwerken kunnen ontwerpen. Daartoe strooiden ze havermout in een petrischaaltje, waarbij elke korrel havermout een stad moest voorstellen. De slijmzwam verbond deze korrels op manieren die vaak efficiënter waren dan bestaande wegen- en spoorwegstelsels. Onderzoekers hebben vervolgens slijmzwammen ingezet om de relatieve efficiëntie van verschillende snelwegstelsels te bepalen en kwamen tot de ontdekking dat die van Canada en China doelmatiger waren dan het snelwegennet in de VS en Afrika. Slijmzwammen hebben zelfs laten zien dat ze kunnen leren van ervaring. Ze kunnen de frequentie herkennen waarmee ze schokken krijgen toegediend en zich op de volgende schok voorbereiden.(22)
Cellen zijn zich ook uitermate bewust van hun relatie tot de soortgenoten om hen heen. Sterker nog, veel bacteriën kennen een sterk ontwikkeld sociaal leven. In een proces dat bekend staat als quorum sensing – een regulatiemechanisme waarmee bacteriën hun genexpressie kunnen afstemmen op de populatiedichtheid aan de hand van signaalmoleculen – herkennen bacteriën moleculen die door andere bacteriën in hun omgeving zijn afgedankt en gebruiken ze deze informatie om te beoordelen hoeveel bacteriën van hun eigen soort er in de buurt zijn. Wanneer de populatie een bepaalde omvang bereikt, kunnen ze zich in de vorm van gestructureerde kolonies in samenwerkingsverbanden organiseren en soms collectief besluiten om de strijd aan te gaan om hun territorium te verdedigen, waarbij ze dikwijls bondgenootschappen sluiten met andere niet-verwante bacteriën. Daarbij geven ze zelfs blijk van een zeker moreel besef. Bij de verdediging van hun territorium zijn er af en toe bacteriën die zich als ‘meelifters’ gedragen, profiteurs die hun steentje niet bijdragen. Wanneer zo’n samenwerkingsverband van bacteriën op een profiteur stuit, zullen ze die bij wijze van straf mijden, ook wanneer deze deel uitmaakt van dezelfde genoomfamilie.(23)
Zou het, gezien de voordelen die samenwerking tussen afzonderlijke cellen met zich meebrengt, niet logisch zijn dat cellen nog complexere relaties met elkaar aangaan? Vele honderden miljoenen jaren geleden zagen eencellige organismen in dat dit inderdaad het geval was en ze begonnen nauwe relaties aan te knopen met andere cellen om hen heen, waarbij elk zich specialiseerde in een bepaalde functie die de vaardigheden van een ander aanvulde. Dit was het begin van het meercellige leven op Aarde. Cellulaire communicatie tussen organismen leidde tot communicatie binnen een organisme. Net als in de Droomtijd zijn onze oorspronkelijke voorouders altijd om ons heen gebleven, zelfs toen hun nageslacht begon te floreren – en nu we een glimp hebben opgevangen van de verbazingwekkende intelligentie binnen in elke cel, zijn we zover om te zien waartoe ze in staat zijn wanneer ze als geïntegreerde entiteiten beginnen te handelen.(24)
Zou een buitenaards wezen dit deel van het melkwegstelsel verkennen en de Aarde ontdekken, dan is de kans groot dat het concludeert dat planten hier de dienst uitmaken. Planten nemen dik 80 procent van alle biomassa op Aarde voor hun rekening. In vergelijking met de totale plantaardige biomassa is die van de mens nauwelijks meer dan een afrondingsfout. Maar ondanks hun dominantie zijn we gewend om planten als dom te beschouwen. Ze staan daar maar te staan, maken geen geluid en lijken al helemaal niet over gevoelens of gedachten te beschikken. Het is dan ook niet verwonderlijk dat een comateus iemand die hersendood in het ziekenhuis ligt een ‘plant’ wordt genoemd.(25)
De afgelopen decennia hebben plantenbiologen onze ideeën over wat er zich binnen in planten afspeelt echter volkomen onderuitgehaald. Het blijkt dat het innerlijk leven van planten een heel scala aan complexe ervaringen omvat. Planten kennen hun eigen versies van onze vijf zintuigen – ze kunnen ruiken, zien, proeven, aanraken en horen – en beschikken daarnaast nog over tot vijftien andere manieren om hun omgeving waar te nemen waarvoor wij geen parallellen kennen. Ze beschikken over uitgebreide interne signaleringssystemen die gebruik maken van dezelfde chemische stoffen – zoals serotonine of dopamine – die bij de mens als neurotransmitters fungeren om onze stemming te beïnvloeden. Als planten nauwelijks lijken te reageren op wat er om hen heen gebeurt, is dat alleen maar omdat we nog geen manieren hebben ontwikkeld om die reacties te meten. Bij mensen is het bijvoorbeeld een bekend gegeven dat het calciumgehalte stijgt wanneer zenuwcellen informatie doorgeven. Toen onderzoekers tabaksplanten genetisch zo modificeerden dat ze gingen gloeien zodra het calciumgehalte in hun cellen steeg, ontdekten ze tot hun verbazing dat de planten na een simpele aanraking binnen milliseconden oplichtten. Onderzoekers zijn ook tot de conclusie gekomen dat planten opzettelijk en doelgericht handelen: ze bezitten een geheugen, ze leren, ze communiceren met elkaar, ze kunnen zelfs als een gemeenschap voedingsbronnen verdelen. In dit licht is de cruciale vraag niet of planten intelligent zijn, maar hoe ze dit in hemelsnaam allemaal voor elkaar krijgen?(26)
Het belangrijkste aspect van de plantaardige intelligentie is dat planten in de grond geworteld zijn. Omdat ze niet kunnen rondtrekken of hun eigen stek uitkiezen, moeten ze verdraaid handig zijn in het optimaal gebruik maken van de omstandigheden waarin ze zich bevinden. Tot één plek veroordeeld zijn, betekent ook dat er geen manier is om aan planteneters te ontkomen. Daarom moesten planten geraffineerde systemen ontwikkelen om zich tegen allerlei soorten insecten, dieren of schimmels te beschermen, als die zich aan hen te goed willen doen. Als gevolg van de oplossingen die planten ontwikkelden om zich in deze moeilijke omstandigheden zo goed mogelijk staande te houden, sloegen ze een heel ander evolutionair pad in dan dieren. Planten konden het zich niet veroorloven om cruciale functies in een bepaald orgaan te concentreren: één hap van een plaagdier en het zou allemaal voorbij zijn. Daarom moesten de functies die wij met specifieke organen identificeren – ademen, metaboliseren of evalueren – verdeeld over het hele lichaam van de plant uitgevoerd worden. Op die manier zou een groot deel van de plant door een dier verorberd kunnen worden en haar gezondheid toch voldoende intact blijven om nieuwe scheuten te laten groeien.(27)
Zoals de plantenbioloog Stefano Mancuso opmerkt, is deze modulaire benadering van de systeemorganisatie ook terug te vinden in de moderne netwerktheorie, en vormde deze de basis voor de ontwikkeling van het internet. Tijdens de Koude Oorlog maakten Amerikaanse militaire strategen zich zorgen dat één nucleaire aanval hun gehele centrale commandostructuur kon wegvagen, dus bouwden ze – net als planten – een informatienetwerk (oorspronkelijk bekend als Arpanet) dat ook zou blijven functioneren als veel van zijn knooppunten vernietigd waren.(28)
Ook beschikken planten over een structuur die enigszins vergelijkbaar is met de hersenen van zoogdieren – hun wortelnetwerk, dat veilig buiten het bereik van hongerige planteneters onder de grond verborgen zit. Charles Darwin, zijn tijd ver vooruit, was de eerste bioloog die opmerkte dat de wortelpunt het vermogen heeft om haar eigen beweging te sturen en ‘als de hersenen van een van de lagere dieren fungeert.’ Sindsdien hebben wetenschappers ontdekt dat wortels het vermogen hebben om enorme hoeveelheden informatie over hun omgeving te verwerken, waaronder gegevens over vocht, druk, trillingen, elektrisch velden, gifstoffen, chemische verschillen en de aanwezigheid van naburige wortels. Ze kunnen vaststellen of een andere wortel tot dezelfde of een verwante plant behoort, of tot een niet-verwante potentiële concurrent, en hun handelingen daarop afstemmen. De aantallen wortelpunten zijn ronduit duizelingwekkend: kleine planten hebben er wel vijftien miljoen en volwassen bomen naar schatting enkele honderden miljoenen. Net als de zenuwcellen in de hersenen van een dier, versturen ze voortdurend elektrische signalen door hun netwerk.(29)
Met behulp van hun gedistribueerde ‘hersennetwerk’ gaan planten op intelligente wijze een wisselwerking aan met hun omgeving. Ze herkennen bijvoorbeeld door welk type insect ze aangevallen worden en produceren op basis van die informatie specifieke chemische afweerstoffen. Wanneer tabaksplanten door een bepaalde rups belaagd worden, geven ze een speciale chemische stof af die roofmijten aantrekt die de rups opeten. Klimopplanten kiezen heel specifiek waar ze hun wortels neerplanten en vermijden voedselarme stukjes bodem. Warkruid, dat zich rond andere planten wikkelt om hun voedingsstoffen op te zuigen, beslist binnen een uur of het een waardplant tot prooi maakt of verder trekt – en of het meer of minder boorwortels in zal zetten om de vaten van de stengels binnen te dringen – afhankelijk van hoe voedzaam deze waarschijnlijk zal zijn. In fosforarme grond geven bonenplanten chemische stoffen af die de fosforopname verhogen; en wanneer de grond uitdroogt, reageren planten daarop door kleinere bladeren te maken, geen nieuwe scheuten te laten groeien en hun wortelnetwerk verder uit te breiden.(30)
Planten leren ook van ervaring. De mimosa reageert gewoonlijk op een schommelende beweging door haar bladeren te sluiten, maar houdt dat schommelen geruime tijd aan, dan zal ze niet langer die moeite nemen, terwijl ze nog wel op andere onverwachte schokken reageert. In een experiment toonde onderzoekster Monica Gagliano aan dat erwtenplanten kunnen leren om een signaal, zoals een draaiende ventilator, met de verwachte lichtrichting te associëren, en de meeste zaailingen die ze testte namen de beslissing om hun groeirichting te veranderen op basis van hetgeen ze geleerd hadden.(31)
Nog wel het meest intrigerend is dat planten ook unieke persoonlijkheidstrekken vertonen: in reactie op stimuli gedragen ze zich niet allemaal hetzelfde als hun buren. In Gagliano’s erwtenplant-experiment leerden de meeste planten van de signalen, maar sommige snapten ze niet en groeiden in de verkeerde richting. Peter Wohlleben beschrijft in zijn bestseller Het verborgen leven van bomen hoe drie eiken die naast elkaar groeien verschillende beslissingen nemen over wanneer ze hun loof voor de winter afwerpen, wat een complexe risico-rendementafweging veronderstelt. Eén boom kiest ervoor om zijn bladeren eerder af te werpen dan de andere twee, waardoor die weliswaar van extra fotosynthese afziet maar minder risico loopt bij een vroege vorst. Waren het mensen geweest, dan zouden we zeggen dat deze boom voorzichtiger handelde en de andere twee een gewaagdere strategie hanteerden.(32)
Bomen hebben complexe manieren om met elkaar te communiceren, en veel van hen leven in onderling verbonden, coöperatieve gemeenschappen. Als een acaciaboom door giraffen aangevreten wordt, geeft ze een gas af om haar buren te waarschuwen, zodat die gifstoffen in hun bladeren pompen om zich te beschermen. De meest uitgebreide communicatie vindt, weinig verrassend, plaats via het intelligente wortelnetwerk van de bomen. Bosecoloog Suzanne Simard spreekt van een ‘wood wide web‘ van boomcommunicatie, dat informatie over insecten en andere bedreigingen uitwisselt. Via een schimmelweb dat hen ondergronds met elkaar verbindt, wisselen bomen voedingsstoffen met elkaar uit, zoals koolstof, stikstof en water. ‘Moederbomen’ gebruiken het netwerk om zaailingen te voeden tot ze lang genoeg zijn om zelf rechtstreeks door de zon beschenen te worden, en in de winter dragen altijd groene soorten suiker bij aan bladverliezende bomen, in de verwachting in de zomer op een wederdienst te worden onthaald. Wellicht zou het beter zijn als we ophielden met ons af te vragen of planten intelligent zijn en simpelweg het advies van de inheemse Amerikaanse stamoudsten ter harte namen: ‘Begeef je tussen de staande mensen’ – en leer van de wijsheid van de natuur.(33)
Een van de redenen waarom planten passief op ons overkomen, is dat ze op een andere tijdschaal leven. Naar menselijke maatstaven maakt een groot deel van hun levensstijl een dodelijk trage indruk. Wanneer een rups op een blad begint te knabbelen, ‘schieten’ de alarmsignalen met een snelheid van één centimeter per drie minuten door de plant heen. Vervolgens duurt het ongeveer een uur voordat de plant afweerstoffen produceert. Voor bomen, die soms wel millennia leven, is er niks mis met zo’n bedaagd tempo, terwijl een dergelijke trage interne signalering voor prooidieren die aan roofdieren moeten zien te ontkomen op een doodvonnis neerkomt.(34)
Het was vooral om de snelheid van de interne communicatie bij dieren een flinke boost te geven dat zenuwcellen zich eertijds tot gespecialiseerde cellen ontwikkelden die elektrische signalen uitzonderlijk snel konden doorgeven. Met hun lange, sprietige uitlopers stuurden ze hun informatie snel en precies daarheen waar die nodig was. De eerste zenuwcellen ontwikkelden zich ruim vijfhonderd miljoen jaar geleden in waterdieren, in de vorm van zenuwnetten die we ook nu nog bij kwallen tegenkomen.(35)
Met de toenemende complexiteit van de neurale netwerken werd het efficiënter om alle informatie van de zenuwcellen langs centrale knooppunten te leiden, die ook gebruikt konden worden om actiesignalen naar verschillende delen van het organisme terug te zenden. Veel van deze knooppunten, zenuwknopen genaamd, voegden zich uiteindelijk samen tot een gecentraliseerd orgaan dat gespecialiseerd was in het integreren van de enorme hoeveelheid input over wat er zowel binnen als buiten het organisme gebeurde, het beoordelen van wat dit alles betekende en het dienovereenkomstig sturen van de activiteit – de hersenen.(36)
Hoe konden de hersenen bepalen wat het organisme moest doen? De basis zou weleens gelegen kunnen zijn in Webers Eerste wet van verlangen, namelijk dat ze meer van dat leven voor het organisme wilden. Een cruciale activiteit bestond erin om voortdurend alle systemen te monitoren die bijdroegen aan het behoud van de gezondheid van het organisme en onmiddellijk bij te sturen zodra er iets uit de pas begon te lopen: een fundamenteel en uiterst complex proces dat bekend staat als homeostase. Uiteraard zou het dier zo nu en een actie moeten ondernemen om de gezondheid binnen de juiste parameters te houden: heeft het bijvoorbeeld voeding nodig, dan moeten de hersenen het dier zover zien te krijgen dat het voedsel verzamelt of op jacht gaat. Dit deden de hersenen met behulp van neurotransmitters die ervoor zorgden dat het dier gevoelens gewaarwerd die het tot actie aanzetten, zoals honger of dorst, maar ook pijn als het gewond raakte of angst als het dreigde te worden aangevallen.(37)
Terwijl je dit leest, voert je eigen zenuwstelsel het oeroude proces van homeostase uit, waarbij het je bloeddruk, je hartslag, de chemische balans in je bloed en ontelbare andere systemen regelt. Het meeste hiervan gebeurt zonder dat je je ervan bewust bent, maar net als bij die eerste hersenen zal het nu en dan een proces in je bewustzijn op gang brengen, waardoor je je misschien realiseert dat je dorst hebt en je opstaat om iets in te schenken. Zoals Antonio Damasio het formuleert: ‘We kunnen gevoelens als de mentale afgevaardigden van homeostase beschouwen.’ Gevoelens liggen aan de basis van alle activiteit van het zenuwstelsel, met inbegrip van alles wat we gewoonlijk als intelligent gedrag zien.(38)
De diepgaande implicatie hiervan is dat – opnieuw in tegenspraak met de cartesiaanse fictie dat dieren machines zijn – elk dier met een zenuwstelsel wellicht over een zekere vorm van subjectieve ervaring beschikt. Een ervaring die wordt aangedreven door gevoelens die, op het diepste niveau, ook door jou en mij worden gedeeld. De meesten van ons zijn grootgebracht met een versie van de cartesiaanse mythe: dat insecten niet echt iets voelen; dat vissen niet lijden wanneer ze aan een hengel kronkelen; dat er niks mis mee is om een kreeft in een pan kokend water te gooien omdat ze nu eenmaal maar een kreeft is. De afgelopen decennia heeft een ware stortvloed van grondig wetenschappelijke onderzoek aangetoond dat dit soort ideeën stuk voor stuk onjuist zijn.(39)
Een van de eenvoudigste dieren op aarde is een worm met de naam C(aenorhabditis) elegans, een geliefd object van wetenschappelijke onderzoek omdat ze over een zenuwstelsel beschikt dat slechts vierhonderd zenuwcellen telt. Zelfs van deze piepkleine worm, hooguit een millimeter lang, is aangetoond dat ze neurotransmitters tot expressie brengt die veel weg hebben van oxytocine en vasopressine, belangrijke hormonen die door de menselijke hersenen worden afgegeven en die onze gevoelens en stemming beïnvloeden. Toen onderzoekers wormen bestudeerden die de oxytocine-achtige chemische stof (in de volksmond bekend als het liefdeshormoon) misten, ontdekten ze dat het langer duurde voordat ze seks initieerden en die ook ‘slecht ten uitvoer brachten’.(40)
Overal waar onderzoekers gekeken hebben, van insecten tot schaaldieren, zijn ze op soortgelijke tekenen van subjectieve gevoelens gestuit die door onze mededieren ervaren worden. Een ingenieus experiment toonde bijvoorbeeld aan dat bijen angst kunnen voelen. Uitgaande van het idee dat angstige mensen pessimistischer worden en het glas eerder als halfleeg dan halfvol beschouwen, trainden onderzoekers bijen om een bepaalde geur met een suikersmaak te associëren en een andere geur met een onaangename smaak. Vervolgens schudden ze een aantal bijen om een aanval van een das na te bootsen – als er iets is wat een bij angst inboezemt, is dit het wel. Na het schudden schotelden ze zowel de geschudde als de niet-geschudde bijen een ‘half om half’-mengsel van de aangename en de onaangename geur voor. De geschudde bijen, een stuk zwartgalliger nu, wilden het mengsel niet proeven, terwijl de niet-geschudde bijen meer interesse toonden. De onderzoekers ontdekten ook dat de serotonine- en dopamineniveaus van de geschudde bijen gedaald waren, net als bij mensen die angstig zijn.(41)
Al even slimme experimenten hebben aangetoond dat garnalen en krabben pijn voelen en zich die herinneren, en dat ze hun gedrag aanpassen op basis van wat hen eerder overkomen is. De harten van zeeslakken gaan sneller kloppen als hun kieuwen worden aangeraakt, en ze stoten inkt uit om de vijand te verwarren. Vissen die elke keer een milde elektrische schok krijgen toegediend zodra er een licht begint te knipperen, vertonen tekenen van angst in de vorm van een versnelde hartslag wanneer ze met een knipperlicht geconfronteerd worden, ook wanneer er geen schok aan te pas komt. Sterker nog, vissen maken een uitruil tussen honger en pijn door delen van een aquarium te mijden waar ze een elektrische schok kunnen krijgen, zelfs als zich daar het voedsel bevindt – net zolang tot ze zo’n honger hebben dat ze bereid zijn het risico te nemen. Tijdens hun vervelling verliezen rivierkreeften hun beschermende exoskelet, waardoor ze kwetsbaarder zijn voor roofdieren; onderzoekers hebben aangetoond dat ze dan angstsymptomen vertonen, die verdwijnen wanneer ze geïnjecteerd worden met voor mensen ontwikkelde angstonderdrukkende medicijnen. Octopussen, een van de vroegste soorten die zich zo’n 600 miljoen jaar geleden los van andere dieren ontwikkeld hebben, leven overwegend solitair, maar net als bij mensen vermaken ze zich plots uitstekend met andere octopussen wanneer ze een dosis van de ‘liefdesdrug’ mdma toegediend krijgen.(42)
De meeste theorieën over het bewustzijn gaan ervan uit dat bewustzijn het evolutionaire gevolg is van een toenemende complexiteit van organismen. Zoals de grensverleggende psycholoog William James het meer dan een eeuw geleden formuleerde, is het bewustzijn ‘een orgaan dat is toegevoegd om een zenuwstelsel te besturen dat te complex is geworden om zichzelf te reguleren.’(43)
De afgelopen decennia is er een hele berg aan literatuur verschenen over bewustzijn bij andere diersoorten. Toch komt het maar zelden voor dat twee beschrijvingen hetzelfde verhaal vertellen. Een deel van het probleem komt voort uit de verwarring over wat bewustzijn eigenlijk is: wat is immers precies het verschil tussen geestesvermogen, gevoelsvermogen, subjectiviteit en bewustzijn? Menig onderzoek is gewijd aan dit onderscheid, maar wellicht is het waardevoller om simpelweg van een continuüm van bewustzijn uit te gaan, dat begint bij een enkele cel – die, zoals we zagen, over een eigen soort geest beschikt – en helemaal doorloopt tot aan de meest complexe zoogdieren, waaronder de mens.(44)
Dat wil echter niet zeggen dat het continuüm een rechte lijn volgt. Het is duidelijk dat er een complexiteitssprong heeft plaatsgevonden toen het zenuwstelsel zich ontwikkelde. En er zijn goede argumenten voor nog een andere – misschien wel even belangrijke – sprong die optrad bij de evolutie van warmbloedige wezens zoals vogels en zoogdieren. De hersenen van warmbloedige dieren zijn verhoudingsgewijs zo’n tien keer groter dan die van koudbloedige dieren. Ook lijkt er in de hersenen van warmbloedige dieren veel meer dopamine te worden aangemaakt, vindt associatief leren er sneller plaats en spelen jongen met elkaar.(45)
Warmbloedige dieren hebben niet alleen een hoger bewustzijnsniveau, ook zijn hun emoties complexer, wat vaak tot meer verfijnd gedrag leidt. In zekere zin kunnen we emoties beschouwen als een andere versie van de Droomtijd van de Aborigines: paden en patronen die door onze vroegste voorouders zijn vastgelegd en die in het heden in ons blijven voortbestaan. Toen soortgelijke situaties zich in een ver verleden herhaaldelijk over meerdere generaties voordeden, leidden succesvolle reacties tot het ontstaan van ‘actieprogramma’s’ die bepaald gedrag katalyseerden. Wanneer een beer zich in de nazomer met voedsel volpropt om zich op de winterslaap voor te bereiden, reageert ze op een gevoel dat haar aanzet om meer te eten. Conventionele biologen als James Gould beschrijven dit vaak in termen van door instincten gedreven ‘programmering’ en stellen dit tegenover ‘ware’ rationele intelligentie: de beer raadpleegt tenslotte geen kalender, ze berekent niet het aantal maanden dat ze in winterslaap zal zijn en en heeft geen idee van haar stofwisselingssnelheid. Maar ze vertoont bij uitstek intelligent gedrag waarmee ze op betrouwbare wijze hetzelfde doel bereikt, zij het aan de hand van levende in plaats van conceptuele intelligentie.(46)
Wat overigens niet wil zeggen dat conceptuele intelligentie uitsluitend aan de mens is voorbehouden. Onderzoekers hebben vastgesteld dat veel van onze mede-aardbewoners vormen van intelligentie aan de dag leggen, waarvan vroeger werd aangenomen dat die het exclusieve domein van de mens waren. De volgende keer dat iemand je geringschattend voor vogelbrein uitmaakt, kun je haar voor het compliment bedanken. Vogels vertonen een breed scala aan conceptueel denken. Schotel een kraai een smakelijk hapje voor op de bodem van een smalle pot en ze zoekt een recht stuk draad, verbuigt die met haar snavel tot een haak en steekt de haak in de pot om het voedsel eruit te trekken. Een beroemde papegaai, Alex, beschikte over een woordenschat van 150 woorden, kon vijftig verschillende voorwerpen benoemen, besprak concepten als ‘groter’ en ‘kleiner’, snapte het begrip nul en bood spontaan zijn verontschuldigingen aan zijn menselijke baasje aan wanneer hij haar op de zenuwen werkte.(47)
Ooit werd gedacht dat zelfbewustzijn – het vermogen om jezelf waar te nemen zoals anderen je zouden kunnen zien – een uniek menselijke eigenschap is. Nu blijkt echter dat eksters dit ook bezitten. Onderzoekers gebruikten een spiegeltest om dit vermogen te testen. Ze brachten een goed herkenbare vlek op het gezicht van een verdoofde ekster aan en zetten haar vervolgens voor een spiegel. De ekster bleek nieuwsgierig naar de vlek en probeerde die van haar gezicht te vegen. Kortom, ze herkende zichzelf in de spiegel en daarmee slaagde ze voor de test.(48)
Ook chimpansees slagen voor de spiegeltest en zijn tevens fervente gereedschapsgebruikers. Ze poken bijvoorbeeld met een stok in een termietennest om zich aan smakelijke termieten te helpen. Soms gebruiken ze zelfs twee gereedschappen tezamen om hun doel te bereiken, bijvoorbeeld wanneer ze een noot kraken door die op een houten aambeeld te leggen en haar vervolgens met een hamer open te breken. Kanzi, een befaamde bonobo, begreep veel gesproken woorden en gedrukte symbolen, en kon ze doelbewust combineren om iets mee te delen, zoals een gebeurtenis die eerder op de dag had plaatsgevonden. Ook beschikte hij over verfijnde intermenselijke vaardigheden. Kanzi verstopte soms dingen die hij verborgen wilde houden, loog nu en dan, en kon empathie tonen – ooit hielp hij voorzichtig een menselijke begeleider toen die haar hand had verwond. Ook zijn er waarnemingen van chimpansees die voor de toekomst plannen. Een chimpansee sloeg bijvoorbeeld een voorraad stenen in om als munitie te gebruiken tegen mensen die hij niet mocht.(49)
Veel dieren vertonen een niveau van cognitieve vaardigheid dat overeenkomt met dat van mensen, of dat zelfs overstijgt. Sommige vogels slaan in de herfst wel 20 duizend pijnboompitten op die ze over honderden verschillende locaties verdelen, en ze weten die in de winter en lente voor het overgrote deel weer terug vinden. Een chimpansee met de naam Ayumu liet zijn menselijke concurrenten beteuterd achter toen hij in staat bleek om een reeks getallen tussen 1 en 9, die welgeteld een vijfde van een seconde op een aanraakscherm langs waren geflitst, te onthouden en in de juiste volgorde aan te tikken.(50)
Deze indrukwekkende niet-menselijke cognitieve huzarenstukjes strekken zich ook uit tot de sociale intelligentie. Mannelijke wolven spreiden een loyaliteit tentoon ten opzichte van hun gezin die in de meeste menselijke gemeenschappen als prijzenswaardig zou gelden, en die zich uit in het bemachtigen van voedsel voor en het verdedigen van hun gezinsleden, en het opvoeden van hun jongen totdat ze volwassen zijn. Van olifanten is bekend dat ze door middel van infrageluid over afstanden van honderden kilometers uitvoerige berichten aan andere kuddes doorgeven, waarin ze onder meer voor mensen waarschuwen die hen afslachten. Ze herinneren zich andere olifanten die ze tientallen jaren niet gezien hebben, en komen ze de botten van een overleden olifant tegen, dan houden ze een uitgebreide ceremonie, waarbij ze de beenderen als teken van rouw met hun slurf vasthouden en doorgeven. Walvissen en dolfijnen communiceren in complexe patronen die nog ontcijferd moeten worden. Aangenomen wordt dat ze in plaatselijke dialecten spreken, elkaar bij naam noemen en over afwezige soortgenoten ‘roddelen’. Elk van deze soorten blijkt over een rijk innerlijk leven en complexe sociale interacties te beschikken, van een diepgang waarnaar we alleen maar kunnen raden.(51)
Door deze cruciale verschillen doet menigeen de vele raakvlakken met andere dieren als iets onbeduidends af. Het ontstaan van de menselijke neurale vermogens ‘creëerde een fundamentele en ongekende kloof in de evolutie van de dierlijke geest,’ schrijft de evolutiebioloog Marc Hauser, die voor het onderscheid dat hieruit is voortgekomen de term ‘humaniciteit’ heeft gemunt. Kijken we om ons heen naar de wereld zoals die er nu uitziet, dan is het niet heel lastig om daarvan overtuigd te raken. Per slot van rekening zijn wij het die elektriciteit hebben ontdekt, naar de maan zijn gevlogen en via internet communiceren; zijn wij de soort die er eigenhandig in geslaagd is om het klimaat op Aarde te versjteren, terwijl we ondertussen andere soorten de vergetelheid in jagen. Dat riekt zeker naar een fundamenteel verschil.(52)
Iemand als vergelijkend psycholoog Michael Tomasello schetst een genuanceerder beeld. Hij laat zien hoe relatief subtiele verschillen, zoals het vermogen om de bedoelingen van anderen te begrijpen, aan de basis hebben gestaan van de ontwikkeling van een complexe menselijke cultuur. Het vermogen om ontdekkingen van de ene generatie aan de volgende door te geven, resulteerde in een palrad-effect dat de menselijke ontwikkeling tot grote hoogte heeft opgestuwd. Elke keer wanneer we ’s ochtends het licht aandoen, het nieuws lezen en naar ons werk pendelen, verlaten we ons onbewust op de cumulatieve inspanningen en inzichten van onnoemelijk veel eerdere generaties, die in de loop van talloze eeuwen de basis gelegd hebben voor alle technologieën waarover we vandaag de dag beschikken.(53)
De zelfgenoegzame obsessie van onze cultuur met onze unieke menselijke vermogens – Frans de Waal noemt het ‘humaniciteit’ – maakt ons blind voor de enorme hoeveelheid levende intelligentie die we met onze medeschepselen delen. Onze eigen onophoudelijke homeostase, de eindeloze stroom gevoelens die door ons lichaam giert, ons vermogen om in een oogwenk een bal te vangen die door de lucht onze kant op zeilt, de capaciteit om ons op de emoties van een dierbare af te stemmen – deze subtiele complexiteiten van ons bestaan zijn het resultaat van onze diep geëvolueerde levende intelligentie. Binnen in ons huist zelfs een evolutionair gezien oeroud zenuwstelsel dat los staat van de hersenen – het enterisch zenuwstelsel – dat ongeveer een half miljard zenuwcellen telt, zich door onze hele spijsverteringsstelsel uitstrekt, en waarvan wordt aangenomen dat het niet alleen onze spijsvertering regelt, maar ook van invloed is op onze fysieke en mentale toestand.(54)
Maar ondanks onze gedeelde levende intelligentie is de ervaring van het mens-zijn toch ontegenzeggelijk anders. Door onze sterk ontwikkelde conceptuele intelligentie kunnen we onze levende intelligentie niet of nauwelijks in onvermengde vorm waarnemen. Zelfs onze emoties zijn gekleurd met subtiliteiten die andere dieren misschien niet ervaren. Wanneer we complexe emoties als nostalgie, jaloezie of schuldgevoel voelen, kunnen die pas ontstaan nadat ze door zowel de levende als de conceptuele lagen van het bewustzijn zijn gefilterd.(55)
Voor wetenschappers is dit een geldige reden om op hun hoede te zijn wanneer ze emoties en intenties van andere dieren door een menselijke lens interpreteren. Deze gepaste waakzaamheid voor misplaatst antropomorfisme is echter ontaard in een vorm van fundamentalisme. In de behavioristische traditie opgeleide biologen spreken over antropomorfisme alsof het een ‘ziekte’ betreft en verwerpen stelselmatig alles wat ook maar enigszins riekt naar het toeschrijven van emoties of intelligentie aan dieren. In een wetenschappelijke variant op het Mccarthyisme moeten onderzoekers voor hun carrière vrezen wanneer ze zo vermetel zijn om te opperen dat dieren gevoelens zouden kunnen hebben. In de jaren zestig werd Jane Goodall alom in diskrediet gebracht omdat ze de stemmingen en persoonlijkheden van de door haar bestudeerde chimpansees beschreef. David Rhoades, een pionier op het gebied van plantenonderzoek, is naar verluidt door vele vijandelijke reacties uit zijn vakgebied verjaagd, nadat hij in de jaren tachtig de hypothese had opgeworpen dat wilgen van andere bomen via de lucht signalen opvangen over natuurlijke vijanden. De vooraanstaande onderzoeker op het gebied van dierlijke emoties Joseph LeDoux onthulde ooit dat hij pas financiering voor zijn subsidieaanvragen kreeg nadat hij het woord ‘emotie’ uit zijn voorstellen had geschrapt.(56)
De etholoog Frans de Waal, een krachtig pleitbezorger voor een herziening van het heersende denken, muntte voor dit ideologisch gekleurde fundamentalisme de term ‘antropo-ontkenning’ – het vasthouden aan de ontkenning van de gedeelde emotionele ervaring tussen mensen en andere dieren, terwijl er overweldigend bewijs is voor het tegendeel. De bioloog Paul Ehrlich memoreert hoe hij, toen hij voor het eerst chimpansees bestudeerde, ‘vastbesloten was om ze te observeren zonder ze te antropomorfiseren.’ Hij herinnert zich echter hoe ‘die vastberadenheid binnen enkele minuten vervlogen was, nadat ik ze voor het eerst van dichtbij bestudeerd had en zag hoe een moeder chimpansee een jong dat overstuur was in haar armen nam en het troostte door het liefkozend over het hoofd te aaien.’ Talloze onderzoekers herinneren zich soortgelijke momenten, waarop ze plots inzagen hoe absurd het was om de emoties te ontkennen die ze met hun dierlijke studieobjecten deelden. Natuurlijk kunnen we nooit precies weten wat een chimpansee voelt wanneer ze een verdrietig jong in haar armen houdt. Daar staat tegenover dat ik als man ook niet kan weten hoe het voor een menselijke moeder is om haar pasgeboren baby vast te houden. Wat ik wel kan doen, is erkennen dat het een echt gevoel is en me proberen voor te stellen hoe het zou kunnen zijn. In werkelijkheid weet niemand van ons precies hoe iemand anders zich van binnen voelt. Wanneer jij tegen me zegt dat je verdrietig bent, zal ik nooit precies weten wat je bedoelt, maar dat wil nog niet zeggen dat ik je gevoel dus als nep moet afserveren. Door verbinding te zoeken met mijn eigen innerlijke ervaring van droefheid, kan ik me voorstellen wat jij zou kunnen voelen en dienovereenkomstig reageren.(57)
Zoals De Waal opmerkt, kan antropomorfisme juist een ‘krachtig instrument’ zijn indien het op de juiste manier wordt toegepast. Het kan ons helpen om een vermoeden te krijgen van wat er werkelijk omgaat in een dier, en dit vermoeden als basis gebruiken om zowel de overeenkomsten als de verschillen vast te stellen tussen onze geleefde werkelijkheid en die van een dier. De vraag is dus: hoe kunnen wij onze eigen menselijke ervaring zo goed mogelijk relateren aan de levende intelligentie om ons heen?(58)
Dan moeten we ten eerste erkennen dat de emotie van een dier deels door ons wordt gedeeld en voor een ander deel uniek is voor dat dier. Zoals de etholoog Marc Bekoff opmerkt, is er naast mensenverdriet ook hondenverdriet, olifantenverdriet en chimpanseeverdriet; allemaal vormen die overeenkomsten vertonen en stuk voor stuk ook verschillend zijn. En datzelfde geldt ook voor vreugde, angst, woede en verlangen. Dit principe bekrachtigt de emoties van onze medeschepselen en viert tegelijk ook hun uniciteit. Wanneer een olifant een diepe genegenheid vertoont in haar omgang met haar zus, dan kunnen we dat als liefde herkennen – maar het is wel olifantenliefde, en als zodanig zullen we nederig moeten beseffen dat we nooit toegang zullen hebben tot de diepgang en de subtiliteiten van deze ervaring. Wanneer je hond naar je opkijkt, kun je haar liefde als oprecht ervaren – en tegelijkertijd behagen scheppen in het mysterie dat je nooit exact zult weten wat er achter die betoverende ogen schuilgaat.(59)
Een tweede principe is dat we de intrinsieke aard van de ervaring van een ander dier even hoog aanslaan als onze eigen ervaring. Wanneer we de menselijke cognitie met die van andere hoogontwikkelde dieren vergelijken, lopen we maar al te snel in de val om hen als ‘bijna menselijk’ te zien. Bereikt de taalvaardigheid van Kanzi of Alex bijvoorbeeld het niveau van een tweejarige, dan vertonen we nogal eens de neiging om daar minzaam op neer te kijken, alsof we de ontwikkeling van onze eigen peuter gadeslaan: ‘Wat is die kleine Alex toch slim!’ In werkelijkheid, zo stelt De Waal, is het veel accurater om een ‘pluraliteit van cognitie’ bij dieren te onderkennen – als een landschap met ‘vele pieken van specialisatie’. Het moge duidelijk zijn dat de menselijke pieken van specialisatie op gebieden als symbolisch denken en gedeelde intentionaliteit tot een drastische heroriëntatie hebben geleid van de machtsdynamiek tussen mensen en andere dieren, maar dat doet niets af aan de hoogte van andere pieken. Beschikken olifanten over een emotionele verhevenheid die wij mensen nooit zullen kunnen evenaren? Hoe ziet de perceptie van diepe tijd eruit bij een reuzensequoia, die al tijdens de hoogtijdagen van het Romeinse Rijk het eerste levenslicht zag? Wanneer walvissen en dolfijnen in groten getale op een strand aanspoelen, kan het dan zo zijn dat zij gedreven worden door een notie van het zelf die zo afwijkt van de onze dat wij ons er niets bij voor kunnen stellen? Kiezen ze ervoor om het eerste gestrande slachtoffer gezelschap te houden, misschien zelfs in het besef zelf te zullen sterven, omdat ze haar gezelschap verkiezen boven hun eigen leven? De antwoorden kunnen we niet weten, maar we zouden op zijn minst de eerbied moeten opbrengen om deze vragen te stellen.(60)
Een derde principe is het erkennen van onze diepe onderlinge verbondenheid met al wat leeft, inclusief planten, insecten – en zelfs afzonderlijke cellen. Dit principe vloeit zowel voort uit de inzichten van de Droomtijd van de Aborigines als van de evolutiebiologie: dat de diepste structuren van de vroegste levensvormen nu nog steeds binnen in ons – en binnen in elk organisme waarmee we de Aarde delen – huizen. Wetenschappers zijn het erover eens dat al het leven terug te voeren valt op één gemeenschappelijke voorouder (beter bekend als luca: de ‘last universal common ancestor‘ oftewel de ‘laatste gemeenschappelijke universele voorouder’) die ongeveer 3,5 miljard jaar geleden leefde. Veel is er veranderd sinds die oercel volgende generaties voortbracht, maar sommige dingen zijn ook hetzelfde gebleven. Evolutiebiologen noemen dit diepe homologie: de onderkenning van fundamentele levensprocessen die door sterk uiteenlopende soorten worden gedeeld. Sommige van deze processen komen tot uiting in Webers Eerste wet van verlangen: de wil om te leven die ons allen voortdrijft. Vanwege die gemeenschappelijke basis kunnen we de levenskracht, maar ook de afname ervan, overal om ons heen voelen. We weten het wanneer een plant dreigt uit te drogen en dringend water nodig heeft; we weten het wanneer een vlieg die we net probeerden plat te meppen woedend rond ons hoofd zoemt; we weten dat een kip lijdt wanneer ze onmachtig in een legbatterij opgesloten zit. Dit voert ons naar de Tweede wet van Weber: dat het verlangen om te leven tastbaar en zichtbaar is, en in het levende lichaam altijd aanwezig is. Om dit verlangen in andere organismen te onderkennen, hoeven we het alleen maar in ons eigen levende bewustzijn te voelen.(61)
Dat gezegd hebbende, is het misschien ook weer niet zo heel makkelijk om ons vanuit ons eigen levende bewustzijn bewust te worden van ons gevoel voor ander leven. We zijn weer terug bij af, bij de ‘conceptueel/levend’-discrepantie die de vroege taoïsten onderscheidden en het verlies van wu-wei als natuurlijk bestanddeel van het menselijk bestaan. Zou een beter begrip van de levende wereld om ons heen ons bewuste verstand kunnen helpen om zich dieper met onze eigen levende intelligentie te verbinden? Is het mogelijk om een vorm van intelligentie te ontwikkelen die beide naadloos met elkaar verweeft tot één waarlijk geïntegreerde intelligentie?
De eerste stap in het creëren van een geïntegreerde intelligentie is te erkennen dat ons verstand niet los staat van wat James Gould ons ‘natuurlijk repertoire’ heeft genoemd. Sterker, ons verstand vormt een intrinsiek onderdeel van ons natuurlijke repertoire, dat voortkomt uit de permanente en dynamische wisselwerking tussen ons zenuwstelsel en ons lichaam. In de gedenkwaardige bewoordingen van Antonio Damasio: ‘Geen lichaam, geen geest.’ Een geïntegreerde intelligentie begint dan met een bewuste erkenning van onze diep geëvolueerde levende intelligentie, en de intentie om haar wijsheid volledig in onze eigen identiteit, waarden en levenskeuzes te incorporeren.(62)
We kunnen onze intelligentie enigszins vergelijken met een ijsberg, waarvan het grootste deel diep onder het oppervlak verborgen ligt. Het zichtbare topje is verwant aan onze conceptuele intelligentie – het rationele deel van onze geest dat in een iq-test gekwantificeerd kan worden. Dit deel is gemakkelijk te herkennen en te meten, en op het eerste gezicht is dit alles wat er is. Pas bij nader onderzoek blijkt dat het grootste deel van de ijsberg onder de waterlijn verborgen zit. Alleen dankzij de verborgen massa onder water kan het topje boven de waterlijn uitstijgen. Hoezeer die top ook flonkert – glinsterend in het zonlicht –, de magistrale omvang van de intelligentie daaronder blijft goeddeels aan het zicht onttrokken. Wanneer we een complex gevoel ervaren dat door de ontelbare paden van het levende bewustzijn meandert, kunnen we het nooit echt recht doen met de woorden waarmee we dit gevoel conceptueel trachten uit te drukken. Misschien zinspeelde de Tao Te Ching hierop toen het stelde: ‘De eeuwige Tao kan niet in woorden worden uitgedrukt.’
Zodra we de levende intelligentie in onszelf echt recht doen, richten we onze aandacht vanzelf naar buiten en doen we ook recht aan de levende intelligentie die in alle levende wezens schuilgaat. De erkenning van ons gedeelde domein van intelligentie leidt wellicht tot een krachtig gevoel van verbondenheid met de levende wereld. In de woorden van de ecoloog Carl Safina, auteur van Beyond Words: What Animals Think and Feel: ‘Als ik zelf naar andere dieren kijk, zie ik vrijwel nooit een anders-zijn. Wat ik wel zie zijn de overweldigende gelijkenissen; ze vervullen me met een gevoel van diepe verwantschap. Er is niets waardoor ik me meer thuis voel in de wereld dan het gezelschap van wilde verwanten.’(63)
Het is de levende intelligentie die ons in staat stelt om de volheid te ervaren van wat het werkelijk betekent om in leven te zijn. Webers Derde wet van verlangen verwoordt dit elegant: ‘Alleen in de spiegel van ander leven kunnen we ons eigen leven begrijpen. Alleen in de ogen van de ander kunnen we onszelf worden.’ Als onze conceptuele intelligentie de cognitieve ‘piek van specialisatie’ is die de mens van andere dieren onderscheidt, dan is het onze levende intelligentie die de rest van het terrein van het bestaan bestrijkt en ons tot een gedeeld avontuur met al het leven uitnodigt.(64)
Dit gemeenschappelijke territorium biedt ons belangrijke lessen, opgedaan tijdens miljarden jaren van evolutie, die onmisbaar zijn voor een werkelijk geïntegreerde intelligentie. Zij die gehoor geven aan de oproep van de stamoudsten om ons ‘onder de staande mensen te begeven,’ kunnen hun eigen begrip van het leven enorm vergroten. Robin Wall Kimmerer geeft weer wat we kunnen leren door stil te staan bij de interactie tussen wat inheemse volken de drie zusters noemen: de gewassen maïs, bonen en pompoen die, wanneer ze tezamen verbouwd worden, meer voedsel opbrengen dan wanneer je ze apart kweekt. Het maïs, dat als eerste de grond uitschiet, fungeert als bonenstaak voor de groeiende ranken van de bonen; de bonen werken samen met bacteriën die stikstof uit de lucht fixeren en in de bodem vastleggen om alle drie de gewassen te bemesten; de grote, stekelige bladeren van de pompoen houden de grond koel en vochtig, voorkomen dat er onkruid groeit en weren schadelijke insecten.(65)
Het voorbeeld van de drie zusters leert ons hoe het voor individuele actoren mogelijk is om zelf te gedijen, terwijl ook anderen daar baat bij hebben. Overal op Aarde hebben ecologische systemen in de loop van miljoenen jaren van evolutie op dit proces van gedeelde wederkerigheid voortgebouwd. Ze wisten zo een verbazingwekkende veerkracht te bereiken, waarbij elk van hun onderdelen kan floreren terwijl ze tegelijkertijd ook voedingsstoffen en steun bieden aan andere soorten binnen het systeem. Onze huidige beschaving kan veel van deze benaderingswijze leren. Een geïntegreerde intelligentie is een vorm van intelligentie die uit alle bronnen van wijsheid put die ons als levende organismen op Aarde ter beschikking staan. Ze doet niets af aan de fonkelende top van onze conceptuele intelligentie – aan de briljante vooruitgang in wetenschap, wiskunde en technologie die ons bestaan ontegenzeggelijk veranderd hebben. In plaats daarvan erkent ze dat deze één aspect van intelligentie vertegenwoordigt, niet het hele spectrum. Misschien is de grootste uitdaging voor de menselijke intelligentie er momenteel niet in gelegen hoe we de volgende technologische doorbraak kunnen bewerkstelligen of de meest geavanceerde ai kunnen ontwerpen, maar hoe we het menselijke vernuft kunnen integreren met onze eigen levende intelligentie en die van de natuurlijke wereld.
Het ontwikkelen van een waarlijk geïntegreerde intelligentie kan helpen om deze uitdaging aan te gaan. Maar om dat te kunnen doen, hebben we een beter begrip nodig van hoe ons conceptuele bewustzijn zich oorspronkelijk heeft losgemaakt van onze levende bewustzijn, en welke diepgaande implicaties dat heeft gehad voor hoe ieder van ons het dagelijks leven ervaart. De complexe – en soms moeilijke – relatie die ieder van ons met deze twee vormen van bewustzijn onderhoudt, is het fascinerende onderwerp van het volgende hoofdstuk.
Het betekenisweb bestaat uit een inleiding en zes delen:
* Wie ben ik?
* Waar ben ik?
* Wat ben ik?
* Hoe moet ik leven?
* Waarom ben ik?
* Waar gaan we heen?
De gedrukte versie van dit boek is hier te bestellen.
In zijn boeken en geschriften onderzoekt Jeremy Lent de denkpatronen die onze beschaving naar de huidige ecologische crisis hebben geleid. Lent, geboren in Londen, behaalde een BA in Engelse Literatuur aan Cambridge University, een MBA aan de Chicago University en was een ceo van een internetbedrijf. Zijn tweevoudig bekroonde boek, The Patterning Instinct: A Cultural History of Humanity’s Search for Meaning, bestudeert de manier waarop mensen door de millennia heen betekenis hebben gegeven aan de kosmos. Hij is oprichter van het non-profit Liology Institute, dat gewijd is aan het bevorderen van een geïntegreerd, levensbevestigend wereldbeeld dat de mensheid in staat stelt om duurzaam op aarde te gedijen. Hij woont met zijn partner in Berkeley, Californië.