Olie

GERTJAN COBELENS
Artikel speciaal geschreven voor 4eco
.

Dus wat is dat goedje nu precies dat de aanblik van de wereld zo ingrijpend heeft veranderd? Dat willen we na de drie voorgaande artikelen nu wel eens weten.

Olie is het product van zonlicht dat tientallen miljoenen jaren geleden in algen en andere biomassa is opgeslagen. De eerste voorwaarde voor het ontstaan van olie is dat die biomassa op plekken terecht kwam, waar die niet door bacteriën en aaseters opgevroten werd, bijvoorbeeld op de bodem van een diepe oceaan.*  Van daar moest die biomassa eindigen in wat wel het ‘olievenster’ wordt genoemd, ergens tussen de twee en vijf kilometer diep in de aarde. Op die diepte is er voldoende druk en warmte (tussen de 75 en 140 graden) om die biomassa in de loop van tientallen miljoenen jaren in olie te veranderen. De biomassa die boven deze diepte van twee tot vijf kilometer belandde, vormde zich tot kerogeen of olieschalie, een soort onaffe olie dus.

Er wordt soms wel gedacht dat olie in ondergrondse meren samenklontert. Dit is niet het geval. Olie huist in de poriën van gesteente. De dikte van deze poriën en hoe goed ze met elkaar zijn verbonden, bepalen hoe makkelijk die olie zich door het gesteente beweegt en kan worden opgepompt.

De kwaliteit van olie is afhankelijk van de vindplaats en wordt onder meer bepaald aan de hand van of ze licht of zwaar en zoet of zuur is.*

Lichte, zoete olie bevat doorgaans weinig verontreiniging, dat wil zeggen weinig zwavel, zware metalen en andere toxische stoffen. Deze olie laat zich makkelijk door pijpleidingen transporteren en kan relatief goedkoop geraffineerd worden.

Zure olie bevat meer zwavel en andere contaminanten dan zoete, waardoor deze bewerkelijker en dus duurder is om te raffineren. Bovendien vergt dit speciale apparatuur die niet in elke raffinaderij voorhanden is. Verder is zware olie moeilijker om te zetten in benzine en diesel dan lichte olie. Om die reden is lichte, zoete olie meer waard dan zware, zure olie. Het prijsverschil bedraagt al gauw meer dan 10 procent.

Op verzoek van Buckminster Fuller heeft oliegeoloog François de Chadenedes in 1969 een poging gedaan om de prijs te berekenen die het de natuur kost om een liter olie te maken. Hij keek naar factoren als fotosynthese en het in de loop van tientallen miljoenen jaren langzaam onder grote druk en met heel veel warmte gaar stoven van olie. Na veel rekenwerk hechtte De Chadenedes hier een prijs aan van om en nabij een kwart miljoen dollar per liter.

Dat we zoiets waardevols gedachteloos in onze benzinetank gieten, is volgens Fuller een misdaad van kosmische proporties.

.

Een liter olie bestaat meestal uit koolwaterstofketens van uiteenlopende lengte. Hoe langer de koolwaterstofmolecuul, hoe zwaarder de olie. Deze zwaardere ketens kunnen in kortere gekraakt worden, terwijl raffinaderijen kortere ketens op hun beurt weer kunnen combineren om er langere van te maken. Dit combinatie-, kraak- en destillatieproces levert een hele reeks producten op die in verschillende fracties zijn op te delen.

Van licht naar zwaar bestaan die fracties uit:

Petroleumgas (1-4 koolstofatomen): hiertoe behoren methaan, ethanol, propaan en butaan. Methaan is het belangrijkste bestanddeel van aardgas en wordt onder meer als bron gebruikt voor de kunstmestindustrie en voor het koolwaterstofkraakproces bij de raffinage van olie (dus als energie-input om olie te raffineren).

Lichte oliefracties (5-11 koolstofatomen): hiertoe behoren benzine en nafta. Nafta is een mengsel van koolwaterstoffen dat gebruikt wordt voor de productie van allerlei chemicaliën, onder meer kunststoffen, medicijnen, verf en voedingsmiddelen. Benzine is de meest gebruikte transportbrandstof en ook het belangrijkste en kostbaarste raffinageproduct (van een vat olie wordt ongeveer de helft in benzine omgezet).

Middelzware oliedistillaten (12-18 koolstofatomen): hiertoe behoren kerosine, voornamelijk gebruikt als brandstof voor vliegtuigen, en diesel voor auto’s en vrachtwagens. (Dieselmotoren waren ooit zwaarder en duurder dan benzinemotoren waardoor ze voornamelijk aan zware machines waren voorbehouden.) Deze categorie bevat ook benzeen, tolueen en xyleen. Deze BTX-aromaten zijn veelgebruikte basischemicaliën voor een breed scala aan kunststoffen.

Zware oliefracties (19-50+ koolstofatomen): hiertoe behoren stookolie en bunkerolie voor de scheepvaart. Zodra het aantal koolstofatomen hoger is dan 25, betreft het niet langer een vloeibare stof maar een vaste stof. Een voorbeeld hiervan is bitumen, waarvan zowel asfalt als dakbedekkingsmateriaal wordt gemaakt.*

Olie bestaat in vele mogelijke soorten, van licht tot zwaar, en met elk een eigen toepassing.

.

Olie huist in oliebronnen, en het leven van die oliebronnen is eindig. Soms worden agressieve technieken als tertiaire winning* ingezet om dat leven te verlengen, maar het opraken is onvermijdelijk. Uiteindelijk zal elke bron het punt bereiken dat de winning scherp daalt en dat de kosten van die winning – en de inzet van zeer dure technieken om die winning te verlengen – de waarde van de gewonnen olie gaan overtreffen. Is het eenmaal zover, dan wordt de bron met cement afgesloten en haalt men de machines weg.

Hetzelfde principe geldt voor de grotere eenheid van een olieveld. Wordt er een nieuw olieveld ontdekt, dan doet men verschillende proefboringen om uit te zoeken hoe groot de voorraad is en hoe de lokale geologie eruit ziet. Met deze informatie bepalen de ingenieurs waar de optimale boorlocaties zijn en begint men serieus met boren.

Figuur 1: Bovenaanzicht van een hypothetisch olieveld met de gang van een eerste boorput naar een groter gebied van boorputten waar olievoorraad blijkt te zitten. De lichtgrijze cirkels zijn de gebieden met bewezen reserves (het donkere deel blijft het gebied van de vermoedelijke reserves). De torens zijn de boorputten.

De productie van het olieveld neemt toe naarmate er meer boorgaten gemaakt worden. Geleidelijk, zodra steeds meer oudere boorgaten opdrogen, begint de productie af te nemen. Dan worden er nieuwe ‘putten’ geslagen om deze afname te compenseren.

Op een gegeven moment, als alle mogelijke boorlocaties zijn gebruikt en de productie van de meeste boorgaten begint te minderen, is het niet langer mogelijk om te verhinderen dat de winning afneemt. Bij conventionele velden bereikt men dat punt wanneer grofweg 40 procent van de olie in het veld gewonnen is. Bij onconventionele schalieformaties vindt dat al na zo’n 5 procent plaats.

Hoeveel olievelden je ook tezamen neemt, het principe blijft hetzelfde. Met dien verstande dat op dit schaalniveau een patroon zichtbaar wordt: de totale olieproductie neemt de vorm aan van een klokkromme. De top van de curve staat gelijk aan de maximale winning, of de piek van de olieproductie.

Figuur 2: Twee klokkrommes die behoren bij een (theoretische) oliereserve van respectievelijk 150 en 200 miljard vaten olie. Dit zijn de voorraden waarmee Hubbert * zijn berekeningen voor de Verenigde Staten maakte (waarbij het donkere gebied de winning tot 1956 was en het grijze gebied de voorraad die men toen bewezen achtte).

Die piek kan ook langere tijd aanhouden in de vorm van een plateau, maar erna volgt onverbiddelijk de daling. Hoe snel die daling verloopt is afhankelijk van het type olieveld. De grote conventionele olievelden op het land kennen een jaarlijkse afnameratio van 4 à 5 procent. Bij kleine velden op het land en diepzeevelden is de jaarlijkse teruggang 12 à 13 procent en bij schalieformaties 40 à 80 procent.

Onderzoek van de energieafdeling van de Britse bank HSBC wijst uit dat 81 procent van alle conventionele en onconventionele olievelden ter wereld over hun productiepiek heen zijn.* Op dit onderzoek zal ik later nog uitgebreid terugkomen.

Met andere woorden, wanneer een nieuwe bron in gebruik genomen wordt, moet deze eerst de afname van bestaande velden compenseren voordat hij de totale productie naar een hoger niveau kan tillen. Alleen al om de jaarlijkse productie op een constant niveau te houden, moet elke drie jaar ergens in de wereld een gloednieuwe voorraad olie ontdekt worden die alles bij elkaar net zo productief is als de gehele winning van Saoedi-Arabië, oftewel ruim 10 miljoen vaten olie per dag.

Hoe meer olievelden over hun piek heen zijn, hoe harder de olie-industrie moet rennen om op dezelfde plaats te blijven (net als de rode koningin in Alice in wonderland).

.

Het moment waarop de onafwendbare afname in wereldwijde oliewinning zal beginnen, wordt niet alleen bepaald door de geologie, maar ook door wild cards als technologie, economie en politiek.

Technologie (horizontaal boren en fracking, om eens iets te noemen) en economie (kwantitatieve verruiming bijvoorbeeld en een extreem lage rentevoet) kunnen olie beschikbaar maken die dat voorheen niet was. Hiermee wordt bijvoorbeeld de winning van tight oil of schalieolie haalbaar.

Verder kunnen politieke ontwikkelingen de oliewinning lokaal lamleggen. Dat is nu door de chaos in Venezuela het geval. En het gebeurde (tot voor kort en opnieuw) in Iran als gevolg van de Amerikaanse sancties tegen de Iranese olie-export.

Over (geo)politieke ontwikkelingen en de relatie tussen energie en economie kom ik nog uitgebreid te spreken, dus beperk ik me hier tot de derde wild card: technologie – een onderwerp dat eigenlijk een artikel op zich verdient.

Voorop gesteld, er is de afgelopen eeuw een ronduit spectaculaire vooruitgang geboekt bij het vinden van olie en het implementeren van nieuwe boortechnieken en methoden om de hoeveelheid olie die een veld oplevert substantieel op te krikken. En heel in het algemeen gesteld is het zo dat er elk jaar weer meer wetenschappelijke artikelen worden gepubliceerd, dat er op tal van terreinen steeds weer nieuwe doorbraken plaatsvinden en er gestaag nieuwe gadgets op de markt komen. Dus is het verleidelijk om te veronderstellen dat deze vooruitgang ook in de toekomst onverminderd voort zal denderen.

Er is alleen één* maar, zo schrijft Joseph Tainter in zijn al eerder aangehaalde Drilling Down (2012): in de woorden van de grote natuurkundige Max Planck zijn ook wetenschap en technologie aan afnemende meeropbrengsten onderhevig.

Dat zit zo: Simpel gesteld worden in een nieuw wetenschappelijk vakgebied de vragen die het makkelijkst en goedkoopst te beantwoorden zijn en de breedste implicaties hebben het eerst gesteld. Zodra deze voorraad uitgeput raakt, moeten wetenschappers zich op steeds specialistischere en moeilijker te beantwoorden vragen storten. Naarmate de onderzoeksteams groeien, het onderzoek steeds enger gedefinieerd wordt en de onderzoeksvragen moeilijker te beantwoorden zijn, wordt het onderzoek complexer en duurder en nemen de ‘opbrengsten’ in verhouding tot de investeringen af.

Dit naar Max Planck vernoemde principe – het Planck Principle of Increasing Effort – laat dus zien dat teneinde die stroom van publicaties, doorbraken en gadgets op hetzelfde niveau te houden, de omvang en de kosten van wetenschap en technologie exponentieel moeten stijgen.

De filosoof Nicholas Teschler heeft dit principe uitgewerkt in zijn boek Unpopular Essays on Technological Progress (1980) en geprobeerd het aan de hand van schaars onderzoek en nog schaarser statistisch materiaal te onderbouwen. Hij concludeerde toen al dat we het kennelijk zo vanzelfsprekend vinden dat de technologie steeds sneller voortschrijdt (en in een moeite door al onze problemen oplost) dat weinigen op het idee zijn gekomen het Planck Principe aan een nader onderzoek te onderwerpen.

De huiswerkopdracht voor vandaag: wie bepaalt eigenlijk wat technologische vooruitgang is en wat niet? Dat label wordt bij de geboorte van een nieuwe techniek immers niet gratis meegeleverd.

.

In een paper* doen Strumsky, Lobo en Tainter een poging om het Planck Principe te kwantificeren. In hun onderzoek kijken ze voor tien technische vakgebieden naar de historische ontwikkeling van de verhouding tussen het aantal wetenschappers en de aanvraag van patenten en concluderen dat er voor de aanvraag van elk nieuw patent steeds meer wetenschappers nodig zijn. Uit hun deelonderzoek naar de innovativiteit van de energiesector blijkt dat die over de hele linie een dalende trend vertoont.

In een fascinerend artikel* kiest de natuurkundige Jonathan Huebner voor een andere benadering. Hij zet de 7200 belangrijkste uitvindingen tussen 1600 en 2000 af tegen de omvang van de wereldbevolking en laat zien dat het aantal belangrijke uitvindingen per miljard wereldbewoners in 1873 een piek heeft bereikt en sindsdien weer onder het niveau van 1600 dreigt te dalen.

Niet alleen speelt de vraag of wetenschap en technologie aan afnemende meeropbrengsten onderhevig zijn, ook of dat eveneens opgaat voor de relatie tussen innovatie en productiviteit.

In zijn spraakmakende boek The Rise and Fall of American Growth (2016) beantwoordt Robert Gordon deze vraag bevestigend. De groei gaat er steeds verder uit. Gordon stelt dat de enorme technologische sprong die de westerse wereld tussen 1870 en 1970 gemaakt heeft, niet meer herhaald zal worden en dat de informatierevolutie van de jaren tachtig en negentig zich nauwelijks in een tastbare productiviteitsstijging heeft vertaald.

De conclusies van Gordon worden nog veel scherper verwoord door de Italiaanse hoogleraar economie Mauro Bonauiti. In een wetenschappelijke artikel* stelt hij onomwonden dat de productiviteit* rond 1930 een piek heeft bereikt, om daarna nog een paar keer op te flakkeren. En dat moderne kapitalistische samenlevingen op het terrein van innovatie en productiviteit onherroepelijk een nieuw stadium zijn binnengetreden van afnemende (marginale) meeropbrengsten. Dit is een nieuw stadium dat volgens Bonauiti in het teken staat van een onvrijwillig ontgroeien, een tijdperk van degrowth.

Kortom, de olie-industrie zal blijven innoveren, maar hoe ouder of volwassener de industrietak, hoe kleiner de kans dat het tempo van innovatie op de lange duur gehandhaafd kan worden.

.

Olieproducten vinden we overal om ons heen. Ze zitten verwerkt in de meeste plastics, in het grootste deel van de huishoudelijke artikelen – en zijn die niet van kunststof, dan is er wel olie gebruikt bij hun transport. Zo’n 60 procent van de olie die wereldwijd gewonnen wordt, verdwijnt in de tanks van ruim 1 miljard voertuigen met een verbrandingsmotor. De overige 40 procent vindt zijn toepassing in de petrochemische industrie, de bouw, de land-, bos- en mijnbouw, als smeermiddel en voor het opwekken van warmte en elektriciteit.

Momenteel is olie nog essentieel voor vrijwel alle transport over land, over water en door de lucht. Van al het gemotoriseerde verkeer rijdt, vaart en vliegt ruim 95 procent op van olie afgeleide producten. En aangezien transport essentieel is voor de handel, zou de wereldeconomie zonder olie al snel piepend en krakend tot stilstand komen.

Ook onze meest basale energiebron, voedsel, is sterk afhankelijk van olie. Tegenwoordig vergt het door de bank genomen tussen de 5 en 10 calorieën fossiele energie om 1 calorie voedingsenergie te produceren. Deze verhouding is een erfenis van de groene revolutie van zo’n halve eeuw terug, toen de opbrengst per hectare van veel gewassen vertienvoudigde. Deze productiviteitsexplosie werd enerzijds bereikt door enkele grote doorbraken in de plantveredeling en anderzijds door tot wel vijftig keer meer externe energie aan de voedselproductie toe te voegen. Hierbij gaat het zowel om energie die noodzakelijk is voor de productie van kunstmest en pesticiden als nodig voor landbouwmachines, transport en opslag.

Na destillatie levert ruwe olie grofweg 20 procent nafta op, dat de basis vormt voor tal van kunststoffen. De eerste volledig synthetische kunststof was bakeliet, uitgevonden door de Belgisch-Amerikaanse uitvinder Leo Baekeland. Aan het begin van de twintigste eeuw experimenteerde hij met mengsels van fenol en formaldehyde. Het resultaat werd gebruikt voor elektrische schakelaars, deurklinken, radio’s, telefoons, asbakken en andere gebruiksartikelen.

Zijn uitvinding legde de basis voor de petrochemische industrie. Op het bakeliettijdperk volgde het tijdperk van het polymeer, met nylon als belangrijkste exponent. Na de Tweede Wereldoorlog werd het opgevolgd door polypropyleen, polyethyleen, PVC, plexiglas, synthetische rubber en kunstvezels. Inmiddels zijn afbreekbare bioplastics op basis van maïszetmeel, suikerriet en suikerbiet in opmars.

Ook speelt olie een niet onbelangrijke rol bij de winning van andere energiebronnen. Steenkool wordt bijvoorbeeld gedolven met machines die op diesel draaien. Ook in windturbines en zonnepanelen zitten onderdelen die gedolven, vervoerd en gemaakt worden met machines die op olie lopen. De turbines en panelen zelf worden naar hun bestemming vervoerd over wegen die overwegend van asfalt zijn gemaakt, met vrachtwagens die op diesel rijden. En ook de fabrieken waar de panelen gemaakt worden en de elektriciteitscentrales waar de wind- en zonne-energie naartoe wordt getransporteerd, worden vaak nog geheel gebouwd met machines die olie als brandstof hebben.

Nu is olie nog koning, keizer, admiraal, maar aan de stoelpoten wordt druk gezaagd.

.

Toen Heron van Alexandrië in de eerste eeuw de eerste stoommachine – de aeolipile genaamd – uitvond, werd die als een curiosum gezien, als niet meer dan een fascinerend technisch hoogstandje.

In Man and Energy (1955) vroeg de Belgisch-Britse hoogleraar thermodynamica Ubbelohde zich af waarom men toen de reikwijdte van de uitvinding niet op waarde heeft weten te schatten. Als er ooit een beschaving is geweest die over de inventiviteit en het technisch vernuft heeft beschikt om iets van een ‘klassieke’ industriële revolutie te ontketenen, dan was het de Romeinse wel. Zijn antwoord: ze hadden al een energiesysteem dat zo diep in de cultuur en de economie was ingesleten dat ze simpelweg niet op het idee kwamen ‘bezielde energie’ (slaven) door onbezielde energie te vervangen – een blinde vlek met ‘onpeilbare consequenties voor de wereldgeschiedenis’.

De meeste geschiedenissen van de olie-industrie beginnen hun verhaal in 1859, het jaar dat Edwin Drake in Titusville als eerste Amerikaan met succes naar olie boorde. Waarna ze, à la The Prize  (1991) van Daniel Yergin – hét standaardwerk over de geschiedenis van het oliebedrijf – een rechte weg beschrijven naar hoe die eerste boring tot de grootste en machtigste industrietak ter wereld uitgroeide. Alsof het allemaal zo voorbestemd was. Zonder zich af te vragen: waarom daar, waarom toen?

Evenmin als Thomas Savery of Thomas Newcombe of James Watt de eersten waren die een functionerende stoommachine hebben gebouwd, was Edwin Drake de eerste die met succes naar olie boorde. In het fascinerende artikel ‘The Great Well of China’* (1993) beschrijft de Duitse sinoloog Hans Ulrich Vogel hoe in China in de provincie Sichuan in de elfde eeuw al op dieptes van meer dan 200 meter meter naar olie en pekel werd geboord. Ter vergelijking, Edwin Drake had niet dieper hoeven boren dan 21 meter.

In diezelfde periode vond in China, aldus Mark Elvin in The Retreat of the Elephants (2004), een ‘middeleeuwse economische revolutie’ plaats. De gevolgen waren vergelijkbaar met die in het Engeland van de 17de en 18de eeuw: grootschalige ontbossing. Groot was de vreugde toen in de provincie Jiangsu steenkoolvoorraden werden gevonden. Dat inspireerde de dichter Su Dongpo in 1087 tot een lofdicht op het ‘zwarte goud’.

In diezelfde periode boorden ze in Sichuan ook aardgas aan. Elvin schrijft daarover: “Delen van het laat-premoderne China gebruikten niet alleen gas voor industriële processen, maar beschikten ook over gasfornuizen, gaslampen en een primitieve vorm van mobiele verlichting waarvoor ze gebottelde olie gebruikten. Dit alles gebaseerd op bamboebuizen […] Met al die technische dynamiek en virtuositeit kun je niet aan het gevoel ontkomen dat hier een moderne economie aan het ontstaan was.”

Kortom, hoe zit het nu eigenlijk met ‘the West’ en ‘the Rest’?

.

In 1859, het jaar dat Drake voor het eerst naar olie boorde, bestond in Birma (Myanmar) al een bloeiende olie-industrie. In zijn roman The Glass Palace (2000) geeft Amitav Ghosh hier een rijkgeschakeerd beeld van.

Evenals de olie-industrie in China gaat die in Myanmar zeker duizend jaar terug. Die olie werd voor allerhande zaken gebruikt. Ze deed onder veel meer dienst als onkruidverdelger, smeermiddel, conserveermiddel voor de parabaik, manuscripten van palmbladpapier, en lampolie. Britse reisverslagen geven aan dat de Birmese olie-industrie rond het midden van de achttiende eeuw al een hoog niveau had bereikt.

Rond 1850 werden in het rijk van de Birmese koning Mindon jaarlijks zo’n 60 duizend vaten olie opgepompt. En met de bouw van een olieraffinaderij in Mandalay zou die winning een twintigtal jaar later nog eens verdubbelen.

De bloeiende Birmese olie-industrie was de Britten niet ontgaan. In 1885 koloniseerden ze het land en lijfden ze de olie-industrie in. En aldus kwamen de Birmese olievelden in handen van het Schotse Birma Oil (inmiddels een onderdeel van BP).

Dat Birma niet tot de geboorteplaats van de moderne olie-industrie is uitgegroeid, is duidelijk aan de Britse kolonisatoren te wijten, maar waarom in China niet de eerste moderne ‘fossiele brandstof’-economie tot stand is gekomen, blijft een raadsel.

In het boek The Great Divergence (2000) ontrafelt de Californische hoogleraar geschiedenis Kenneth Pomeranz hoe en waarom Europa en de rest van de wereld, met name Azië, na 1800 economisch gezien zo ver uiteen zijn gegroeid. Volgens Pomeranz wees tot het midden van de achttiende eeuw niets erop dat het Westen economisch afstand zou nemen van het Oosten. Integendeel zelfs. De dichtstbevolkte en economisch meest ontwikkelde regio’s van Europa stevenden af op een ‘proto-industriële’* impasse waarbij de economie de bevolkingsgroei niet langer zou kunnen dragen. De belangrijkste bottlenecks waren volgens Pomeranz: schaarste aan vruchtbaar land en schaarste aan energie. Die schaarste verhinderde een economische revolutie.

Dat Europa toch ontsnapte aan het doemscenario, had ze te danken aan haar ecologische voordelen, met name de natuurlijke rijkdommen van de gekoloniseerde Nieuwe Wereld en de relatief eenvoudig te ontginnen eigen steenkoolvoorraden. Vooral die voorraden vormden de cruciale schakel voor de Britse opmars.*

Met betrekking tot de vraag waarom de geboorte van de moderne olie-industrie niet in Azië heeft plaatsgevonden, speculeert Pomeranz dat deze fossiele brandstoffen in China lastiger winbaar waren dan steenkool in Engeland en zowel olie, gas als steenkool in de Verenigde Staten.

De al genoemde Mark Elvin komt met een theorie die verrassend veel lijkt op die van Ubbelohde (voor beide zie aflevering 7): China beschikte al over zo’n enorm arbeidspotentieel dat een toename van de productiviteit via het gebruik van fossiele brandstoffen niet met hun economische logica strookte.

Het idee dat de Chinese cultuur menskracht prefereert boven machines, is trouwens ook terug te vinden in Jeremy Lents The Patterning Instinct (2017). En in A Culture of Growth (2017) ziet Joel Mokyr een verband tussen het ontbreken van de wetenschappelijke revolutie en de Verlichting in China. Maar daarnaast, zo stelt Mokyr, heeft ook toeval een belangrijke rol gespeeld bij de wijze waarop de westerse economie zo’n grote voorsprong op de oosterse heeft kunnen nemen.

Ook de geboorte van de Amerikaanse olie-industrie heeft alles met toeval te maken.

.

In 1860 was de ontluikende Amerikaanse olie-industrie er beslist minder goed aan toe dan die in Birma een eeuw eerder, of die in het China van de elfde eeuw. Olie werd voornamelijk gebruikt als smeermiddel voor stoommachines en als kerosine om ‘s avonds huizen en gebouwen mee te verlichten. Die licht ontvlambare en gevaarlijke kerosine moest het opnemen tegen een reeks populairdere concurrenten, waaronder kamfeen (met terpentijn vermengde alcohol), walvistraan, reuzel en kaarsen.

Begin jaren zestig van de negentiende eeuw had de Amerikaanse overheid veel geld nodig om de burgeroorlog te bekostigen. Dat geld werd onder meer opgebracht door accijnzen te heffen. De bestseller onder de woningverlichters, kamfeen, werd met 2 dollar per gallon (3,78 liter) belast, het nauwelijks gebruikte kerosine met 10 dollarcent. Dat prijsde kamfeen uit de markt, terwijl walvistraan almaar duurder werd omdat de walvispopulatie rap slonk; hierdoor nam het gebruik van kerosine snel toe.

Een paar jaar later schoot het toeval opnieuw op diverse manieren te hulp. In 1867 vond Nikolaus Otto de verbrandingsmotor uit, waardoor olie op termijn tot de belangrijkste transportbrandstof uitgroeide.

Met de aanstaande elektrificatie van Amerika, die de olielamp overbodig zou maken, had de timing ook niet beter gekund. Daarbij is de olie-industrie tevens veel dank verschuldigd aan Henry Ford. Tot de introductie van de Model T in 1908 was de auto een speeltje van de rijken geweest. Ford democratiseerde het autobezit door de auto tot een product te maken dat zijn eigen arbeiders zich konden veroorloven. Daarmee veranderde hij de tot dan toe onverkoopbare benzine, die op grote schaal in rivieren en meren werd geloosd, tot een zeer gewilde brandstof.

De volgende toevalstreffer was dat de vroege olie-industrie met J.D. Rockefeller het boegbeeld van het nieuwe kapitalisme zou aantrekken. Hij introduceerde een nieuw bedrijfsmodel dat Ida Tarbell in The History of the Standard Oil Company (1904) omschreef als de totale vernietiging van de concurrentie. Deze handige boekhouder van doopsgezinde huize realiseerde zich als eerste dat het grote geld niet in de oliewinning zat, maar in raffinage, distributie en transport. In 1862 investeerde Rockefeller in zijn eerste raffinaderij. Hij bouwde zijn belangen vervolgens razendsnel uit en zette in 1870 Standard Oil op. Met enkele innovatieve ingrepen wist hij al snel een monopolie te verwerven. Hij riep een eigen statistische dienst in het leven die alle kosten, uitgaven en prijzen bijhield. Verder kwam de raad van bestuur op zijn instigatie dagelijks bijeen – een revolutionair nieuwigheidje – én slaagde zijn bedrijf erin een veiligere vorm van kerosine op de markt te brengen.

De keerzijde van zijn nieuwe aanpak komt bij Tarbell overvloedig ter sprake: omkoping, spionage, afpersing, intimidatie, sabotage en andere onverkwikkelijkheden (die het oliewezen lang hebben aangekleefd, soms tot op de dag van vandaag). Elke vorm van concurrentie werd door Rockefeller hardhandig de kop ingedrukt.

De jonge olie-industrie groeide uit tot het nieuwe sjabloon van het kapitalisme.

.
Met haar meedogenloze aanpak maakte Standard Oil zich zo onmogelijk dat het bedrijf in 1911 op last van het Amerikaanse Hooggerechtshof in 34 afzonderlijke maatschappijen werd opgesplitst – waaronder nog altijd bekende namen als Exxon, Chevron en Mobil, de drie die samen met BP, Royal Dutch Shell, Gulf en Texaco lange tijd als de Seven Sisters de mondiale oliemarkt hebben gedomineerd. Het succes van de olie-industrie werd er niet minder om.

Nog een meevaller die haar hielp was een reeks uitvindingen die de basis legde voor de moderne petrochemische industrie: in 1907 de uitvinding van bakeliet en in 1908 van mononitrotolueen, een chemische grondstof voor verf. In 1909 volgde het Haber-Boschproces voor de kunstmatige productie van ammoniak, de basis voor kunstmest. En in 1910 lukte het kraken van nafta. Dit waren stuk voor stuk doorbraken die olie een nieuwe bestemming gaven en de vraag ernaar hoog opstuwden.

Maar de definitieve doorbraak komt op het conto van de Eerste Wereldoorlog. Deze oorlog zag de introductie van nieuw wapentuig dat beslissend zou blijken voor de strijd: oliegestookte oorlogsschepen, onderzeeërs, tanks en vliegtuigen, alsmede springstoffen op oliebasis.

De geallieerde oorlogsmachinerie draaide er dagelijks dik twee miljoen liter olie doorheen. Het overgrote deel van die olie was afkomstig uit de Verenigde Staten. Het deel van de Amerikaanse oliewinning dat linea recta naar Europa werd verscheept, was zo groot dat er in Amerika al snel autovrije zondagen moesten worden ingevoerd.

Henri Bérenger, de Franse commissaris-generaal van oliezaken, schreef in 1921 een beroemd memo over de transformatie waarvoor olie verantwoordelijk was: “Wie de heerschappij over de olie heeft, zal de heerschappij over de wereld verkrijgen, want met zware olie zal hij over de zeeën heersen, met lichte olie het luchtruim beheersen en met benzine zal hij heer en meester zijn over het land. Ook zal hij in economisch opzicht over zijn medemens heersen dankzij de fantastische rijkdom die olie – die wonderbaarlijke substantie die momenteel gewilder en waardevoller is dan goud – hem brengt.”*

En niet lang daarna merkte de Amerikaanse president Coolidge op dat de suprematie van landen van nu af aan bepaald werd door het bezit en de beschikbaarheid van olie en de producten die ermee vervaardigd werden.

Olie was een zaak van geopolitiek geworden.

Al lang voor de Eerste Wereldoorlog struinden westerse oliemaatschappijen de koloniën af op zoek naar olie. Maar pas met de ervaringen van de Eerste Wereldoorlog werd het grote geopolitieke belang van olie ingezien. Toen in 1915 in Perzië (Iran) een grote olievondst werd gedaan, vormde dat in 1916 mede aanleiding voor het geheime Sykes-Picotverdrag tussen Groot-Brittannië en Frankrijk. Daarin verdeelden ze de restanten van het Ottomaanse Rijk in Britse en Franse mandaatgebieden. Zo stelden de Britten hun oliebelangen veilig.

Ondertussen beproefden de Amerikaanse oliemaatschappijen hun geluk eerst dichter bij huis, in Mexico en Venezuela. Maar in 1933 verwierven Standard Oil of California en Texas Oil de concessierechten in Saoedi-Arabië.

De aanpak in Saoedi-Arabië was exemplarisch voor hoe de westerse oliemaatschappijen te werk gingen. De concessierechten werden ondergebracht in een dochtermaatschappij, Aramco (Arabian American Oil Company), waarvan Standard Oil of California en Texas Oil de eigenaren waren. In de concessie was geregeld dat 25 procent van de opbrengsten naar de Saoedische overheid ging en de overige 75 procent naar de Verenigde Staten vloeide. In 1943 reisde toenmalig president Roosevelt naar Saoedi-Arabië om het belang van het land voor de Amerikaanse oliewinning te onderstrepen. Het was de geboorte van een even innige als complexe relatie.

In zijn boek Discovery! (1971) beschrijft Wallace Stegner hoe Saoedi-Arabië in amper tien jaar tijd afhankelijk raakte van de olie-inkomsten en het land qua uiterlijk in rap tempo veramerikaniseerde. Hij vergelijkt het effect met de gevolgen van het Marshallplan, bedoeld om de Europese en Japanse economie na de Tweede Wereldoorlog weer in de steigers te zetten. Dit ambitieuze herstelprogramma werd voor een niet onaanzienlijk deel betaald met de belastinginkomsten uit de winsten op de Saoedische oliewinning. Stegner schrijft dat Standard Oil in 15 jaar tijd meer rijkdom aan Saoedi-Arabië heeft weten te onttrekken dan de Britten gedurende de complete 19e eeuw aan hun hele imperium.

Het Marshallplan – dat 13 miljard dollar omvatte – stipuleerde dat de ontvangende landen steenkool voor olie verruilden als hun belangrijkste energiebron. Die olie werd met een toeslag van 40 procent door Amerika geleverd. Het herstelplan was dus mede bedoeld om een stabiel afzetgebied te creëren voor de Amerikaanse olie. Met succes, want eind jaren vijftig was het aandeel olie in de Europese energiemix gestegen van 10 naar 30 procent.*

Het Marshallplan was voor alles een olieplan.

.

Veel meer nog dan de Eerste Wereldoorlog draaide de Tweede Wereldoorlog om olie. Duitsland en Japan beseften al vroeg dat het gemis aan eigen oliebronnen, of een machtige oliemaatschappij, hun politieke en economische ambities belemmerde. In 1938 verbruikte Duitsland 44 miljoen vaten olie, de VS ruim 1 miljard.

Om het belang van die olie in perspectief te plaatsen: in 1943 merkte de Amerikaanse socioloog Leslie White droogjes op dat een enkele vlucht van een B17-bommenwerper boven Europa meer energie opslokte dan het continent tijdens de complete steentijd verbruikt had.*

De Duitsers baseerden hun oorlogsstrategie op de productie van synthetische olie, op het plunderen van buitenlandse olievoorraden (de Blitzkrieg) en op de meedogenloze inzet van vele miljoenen slaven.

Japan had voor het begin van de oorlog een olievoorraad van twee jaar aangelegd, maar desondanks kampten de Japanse luchtmacht en marine al snel met grote brandstoftekorten. Zelfs de verovering van Nederlands-Indische olievelden en het inzetten van miljoenen Chinezen als slaven, was niet genoeg.

Na het door de Amerikanen ingestelde olie-embargo en zonder steenkool om tot olie te converteren, waren de Japanners gedwongen vrijwel al hun brandstof uit aardappelen, pinda’s, kokosnoten, dennenhars en de castorolieplant te persen.

In Oil Power (1976) schrijft Carl Solberg dat olietekorten voor de Japanners steeds het grootste struikelblok hebben gevormd. En voor wat het waard is, in 1946 vertelden verschillende hoge Duitse officieren tijdens vertrouwelijke ondervragingen door het Amerikaanse leger dat oliegebrek en de gebrekkige kwaliteit van de olie waarover ze wel beschikten, de belangrijkste reden voor het Duitse verlies was geweest.

Moderne legers marcheren minder op hun maag dan op olie.

.

Na de Tweede Wereldoorlog ging de strijd om de bescherming van de oliebelangen onverminderd door. Olie-exporterende landen, met name die rond de Perzische Golf, eisten een groter deel van de olie-inkomsten, en om hun argumenten kracht bij te zetten dreigden ze soms met nationalisatie van de oliemaatschappijen die in hun land actief waren. Geholpen door de Koude Oorlog konden ze de supermachten in hun streven tegen elkaar uitspelen.

Willem Middelkoop en Rembrandt Koppelaar geven in De Tesla Revolutie: waarom de olie-industrie haar macht verliest (2017) een overzicht van alle staatsgrepen en oorlogen waarin de bescherming van de oliebelangen een rol heeft gespeeld – van de in 1953 door de CIA georkestreerde coup tegen de Iraanse president Mossadegh, die de olie-industrie eerder dat jaar genationaliseerd had, tot de eveneens door de CIA beraamde staatsgreep tegen de Irakese president Abdul Karim Qassem.

En later, met de Carter Doctrine* in de hand, volgden de twee Golfoorlogen en het verdrijven van de Libische dictator Moemmar Khadaffi, die in 2010 vergevorderde plannen had om een pan-Afrikaanse munt in te voeren, de gouden dinar, voor de afhandeling van olietransacties. Uit vrijgegeven e-mails van Hillary Clinton is gebleken dat dit voornemen een belangrijke beweegreden is geweest voor de NAVO-interventie van 2011.

Geleidelijk aan boetten de seven sisters – de zeven grootste private oliemaatschappijen ter wereld – echter aan macht in. Dat proces begon midden jaren vijftig, toen de Sovjet-Unie haar overtollige olie op de Europese markt begon te dumpen. Uit angst voor verlies aan marktaandeel besloten de grote oliemaatschappijen (Exxon, Chevron, Mobil, Gulf, Texaco, BP, Total en Royal Dutch Shell) eenzijdig tot een verlaging van de inkooptarieven, waardoor de olie-exporterende landen minder betaald kregen.

Venezuela, Saoedi-Arabië, Iran, Irak en Koeweit reageerden in 1960 op dit machtsvertoon met de oprichting van OPEC (Organisatie van Olie-Exporterende Landen). OPEC had tot doel meer invloed te krijgen op de prijsvorming en dus hogere staatsinkomsten te realiseren.

Dit streven van OPEC werd geholpen door Italië en Japan, die een eigen grote oliemaatschappij van de grond probeerden te krijgen. Teneinde zich de markt in te vechten, sloten deze twee landen concessieovereenkomsten af die voor de olie-exporterende landen veel gunstiger uitpakten. Dit schiep een precedent, waardoor de machtsverhoudingen langzaam richting de olie-exporteurs kantelden. Die kanteling was een feit toen Khadaffi in 1969 in Libië aan de macht kwam en alle 21 buitenlandse oliemaatschappijen die in het land actief waren tot een veel gunstigere deal dwong.

Dit voorbeeld werd door andere OPEC-leden gevolgd. Met als resultaat dat een paar jaar later de eerste nationalisaties plaatsvonden en de greep van de grote beursgenoteerde oliemaatschappijen op de oliemarkt verbroken was.

Wie in olie wroet houdt daar zelden schone handen aan over.

.

Saoedi-Arabië – met afstand de grootste olie-exporteur – nam een tussenpositie in. Het land wilde eerst een eigen handelsnetwerk en -infrastructuur opbouwen voordat het zich ook de winning toe-eigende. Het koos voor een geleidelijke nationalisatie. In 1974 nam het land een belang van 60 procent in Aramco, twee jaar later volgde de rest.

Een van de redenen voor deze geleidelijke aanpak was dat Saoedi-Arabië de Verenigde Staten niet voor het hoofd wilde stoten, want even daarvoor was de speciale relatie tussen de beide landen nog net wat specialer geworden. In 1971 was Nixon gedwongen de dollar los te koppelen van de gouden standaard, en nu vreesde de regering dat de vraag naar dollars in zou storten. Dat bracht Kissinger op het idee, zo schrijft Middelkoop in De Tesla Revolutie, om Saoedi-Arabië te vragen olie uitsluitend nog in dollars af te rekenen, en met de dollars die ze ontvingen Amerikaanse wapens en staatsobligaties te kopen. Het geld dat op deze manier terugkwam in de VS – de zogeheten petrodollars – kon dan weer in de Amerikaanse economie worden gepompt. In ruil daarvoor boden de Amerikanen de Saoediërs militaire bescherming.

In 1975 volgden de andere OPEC-landen het Saoedische voorbeeld en kwamen eveneens overeen hun olie in dollars af te rekenen in ruil voor militaire protectie en grote wapendeals. Volgens geograaf Roger Stern heeft die bescherming de Verenigde Staten tussen 1976 en 2007 jaarlijks gemiddeld zo’n 225 miljard dollar gekost, meer dan wat het land aan uitgaven aan de Koude Oorlog kwijt was.*

Deze nieuwe machtsverhouding tussen de Verenigde Staten en Saoedi-Arabië kwam wellicht het best tot uitdrukking in het beeld van George W. Bush, die in 2007 met de hoed in de hand naar Riyad moest afreizen om de koning te smeken de winning op te voeren teneinde de tot recordhoogte opgelopen olieprijs te drukken.

Oliepolitiek: de voortzetting van oorlog met andere middelen.

.

Olie is niet alleen een directe of indirecte aanleiding geweest voor oorlogen, staatsgrepen en revoluties, ook heeft de overvloedige aanwezigheid van het ‘zwarte goud’ diepe sporen getrokken in de politieke, sociaaleconomische en culturele ontwikkeling van landen die sterk van de olie-export afhankelijk zijn.

In een interview uit 1998 deed de voormalige Amerikaanse vicepresident en topman van Halliburton Dick Cheney een uitspraak die sindsdien in vele varianten herhaald is: “Helaas heeft het de goede God niet behaagd om olie- en gasreserves op die plekken te deponeren waar democratische overheden zijn.”
Ironisch genoeg verscheen in datzelfde jaar een boek dat aantoonde dat goddelijk voorzienigheid hier weinig mee van doen heeft gehad.

De vooraanstaande Amerikaanse politicologe Terry Lynn Karl was al vroeg in haar carrière geïnteresseerd geraakt in energievraagstukken, met name in de politieke gevolgen van de oprichting van OPEC. In 1976 reisde ze naar Caracas om de meest uitgesproken OPEC-oprichter te interviewen, de Venezolaanse minister van Olie, Juan Pablo Pérez Alfonso. Alfonso gaf al snel te kennen dat hij OPEC maar een saai onderwerp vond en dat hij het liever wilde hebben over hoe olie de natiestaat corrumpeert. “Kijk om je heen en zeg me wat je ziet,” zei hij tegen haar: “Vervuiling, corruptie […] onze publieke voorzieningen staan op instorten. […] Onze levensstandaard is er niet beter op geworden. We verdrinken in dit drek van de duivel. […] Olie”, zo voorspelde hij met griezelige accuratesse, “zal ons vroeg of laat de das om doen.” *

Alfonso zette Karl op een spoor dat ze de rest van haar carrière is blijven volgen en dat tot een reeks belangrijke publicaties heeft geleid, waaronder The Paradox of Plenty (1998), Bottom of the Barrel: Africa’s Oil Boom and the Poor (2004) en, samen met Joseph Stiglitz en Jeffrey Sachs, Overcoming the Resource Curse (2007).

In haar eersteling muntte ze het begrip petrostaat. Aanvankelijk richtte haar onderzoek zich op de grondstoffenvloek en de Dutch Disease, maar al snel kwam ze erachter dat zodra olie meer dan eenderde van de export van een land uitmaakt, dit nog veel fundamentelere problemen tot gevolg heeft.

Met de grondstoffenvloek wordt bedoeld dat landen met veel natuurlijke hulpbronnen vaak minder economische groei kennen, minder democratisch geregeerd worden en ook in andere opzichten in hun ontwikkeling achterblijven.

De Dutch Disease of Hollandse ziekte verwijst naar de gevolgen van de grote buitenlandse vraag naar Nederlands gas in de jaren zeventig. Daardoor steeg de gulden sterk in waarde, prijsden Nederlandse bedrijven zich uit de markt en daalde de economische activiteit. Met als gevolg dat de extra inkomsten opgingen aan ww-uitkeringen.

Het is niet zo dat landen die voornamelijk van de olie-export afhankelijk zijn vaak zo ondemocratisch zijn omdat God dat toevallig zo behaagd heeft; deze landen werden vaak zo ondemocratisch vanwege die olie-export.

.

The Paradox of Plenty (1998), Karls onderzoek naar de bijzondere kenmerken van de petrostaat, wijst uit dat al deze landen overeenkomstige kenmerken vertonen: een neiging tot autocratisch bestuur met zwakke en inefficiënte overheden, corruptie, verspilling, ongelijkheid en militarisering. Alleen Noorwegen geniet een uitzonderingspositie omdat de olie-opbrengsten in een nationaal fonds worden gestopt.

Karl concludeert: “Landen die voor hun inkomsten uitsluitend van olie afhankelijk zijn, zijn het meest vatbaar voor autocratisch bestuur en worden uiteindelijk het zwaarst getroffen door economische malaise en sociale conflicten.”

De continue stroom van olie-inkomsten leidt tot een concentratie van macht en rijkdom; tot de uitholling van democratische structuren; tot het sterk verlagen of afschaffen van belastingen; tot het opstarten van tal van ambitieuze sociale programma’s wanneer de olieprijzen hoog zijn, om die weer rücksichtslos weg te bezuinigen zodra de prijzen dalen; en tot onevenredig hoge defensie-uitgaven. Karl berekende dat de OPEC-landen grofweg drie keer zoveel aan hun defensie uitgeven als vergelijkbare landen zonder olie.

Ook is de oliestaat vatbaarder voor politiek en religieus extremisme. In Saoedi-Arabië verschafte de enorme stroom olie-inkomsten een ooit obscure islamitische sekte als het wahabisme een brede machtsbasis met internationale vertakkingen.

Evenzo wist de Texaanse olie-elite een al even obscure vorm van extreem conservatisme om te vormen tot een invloedrijke politieke stroming. In The Big Rich: The Rise and Fall of the Greatest Texan Oil Fortunes  (2009) heeft journalist Bryan Burrough dit proces gedetailleerd in kaart gebracht, van de opkomst in de jaren vijftig van Joe McCarthy, de opbloei van uiterst conservatieve media en denktanks tot en met een christelijke ethiek die een eigen olie-evangelie lijkt te prediken.

Dit olie-evangelie vormt een even onbuigzame als hardnekkige onderstroom in het Amerikaanse politieke denken, die op gezette tijden boven komt drijven.

Burrough vat dat evangelie als volgt samen: “God heerst over de schepping en dus kan de mens er geen schade aan toebrengen. God heeft de aarde aan de mens toevertrouwd en dus moeten we geen grenzen stellen aan economische ontwikkeling. God heeft de overheid voor zeer beperkte doeleinden ingesteld, met name veiligheid en defensie, en daarbuiten hoort de overheid niet in de werking van de vrije markt in te grijpen.”

Je hoort het Cheney, of Rumsfeld, of Bush – of Trump – bijna zeggen.

.

De gestage stroom van olie-inkomsten heeft menige autocratische leider van hele en halve petrostaten opmerkelijk lang in het zadel gehouden. Van Khadaffi in Libië, Soeharto in Indonesië, Sadam Hoessein in Irak, de sjah in Iran, vader en zoon Al-Assad in Syrië, het Huis van Saoed in Saoedi-Arabië, Poetin in Rusland tot Chavez en Maduro in Venezuela. Olie concentreert macht, koopt loyaliteit en verstomt dissidente geluiden, aldus Michael Ross in The Oil Curse: How Petroleum Wealth Shapes the Development of Nations (2012).

Ook in meer democratische staten heeft het ‘drek van de duivel’ zijn uitwerking niet gemist, zo stelt Ross. In Mexico was de Partido Revolucionario Institucional, de oliepartij, zeventig jaar onafgebroken aan de macht. In Texas deelden de Democraten ruim negentig jaar achtereen de lakens uit. En in Alberta, de teerzandstaat van Canada, hebben de Conservatieven het al 45 jaar aan één stuk voor het zeggen.

Maar de politieke invloed van olie kan soms ook op hele andere manieren tot uiting komen en historische processen net een tikje versnellen. Neem nu de Thatcher-revolutie van het begin van de jaren tachtig en de ineenstorting van de Sovjet-Unie aan het eind van dat decennium.

Begin jaren zeventig werden in het Britse deel van de Noordzee enorme olievondsten gedaan. Deze velden werden juist in gebruik genomen toen Margareth Thatcher in 1979 het ambt van premier aanvaardde. Bijna van de ene dag op de andere behoorde het Verenigd Koninkrijk tot de grote olieproducenten en stroomden honderden miljoenen olieponden de vrijwel uitgeputte Britse schatkist in.

Dat geld werd gebruikt om de economische contrarevolutie mee te bekostigen: belastingverlagingen, privatiseringen, de ontmanteling van de machtige vakbonden, met als toegift de oorlog met Argentinië over de Falklandeilanden.

Thatcher sprak van ‘Gods cadeau aan de Britse economie’, maar zoals het een goede petrolista betaamt, legde ze van al die miljarden geen penny als appeltje voor de dorst opzij. Niet dat die neoliberale revolutie zonder de Noordzee-olie niet plaats zou hebben gevonden, maar haar lijfspreuk ‘there is no alternative’ zou een stuk minder overtuigend hebben geklonken.

Natuurlijk valt dit alles niet uitsluitend op de rol van olie terug te voeren. De voorzet voor de neoliberale Wende werd in het Verenigd Koninkrijk gegeven door Labour-premier James Callaghan en in de Verenigde Staten door Jimmy Carter. En zeker zo belangrijk was de historische ommezwaai in 1983 van de Franse president François Mitterand, die op deze manier zijn huid trachtte te redden.

Al is olie niet de enige drijvende kracht, ze is er wel een die nu en dan in staat is ontwikkelingen een beslissend zetje te geven.

.

Over de oorzaak van de ineenstorting van de Sovjet-Unie doen vele theorieën de ronde. Van de inherente inefficiëntie van de communistische planeconomie, een groeiende technologische achterstand, tot de wapenwedloop met de Verenigde Staten die niet langer was vol te houden.

In zijn boek Cold War Energy: The Rise and Fall of the Soviet Union (2016) behandelt Douglas Reynolds deze en nog veel meer theorieën en laat zien waar en waarom ze tekortschieten. Zijn eigen theorie luidt dat de Sovjet-Unie ten onder is gegaan aan een plotselinge piek in de oliewinning.

Uiteraard is Reynolds niet de eerste die constateert dat de Russische oliewinning na 1987 in een vrije val belandde, maar meestal wordt die val als een symptoom gezien van een systeem dat zijn houdbaarheidsdatum heeft overschreden. Reynolds stelt echter dat die val de oorzaak is van de ineenstorting.
Net als Amerika was Rusland gezegend met gigantische olievoorraden. In de jaren twintig en dertig gebruikte Rusland die voorraden om de landbouweconomie te industrialiseren. En na de Tweede Wereldoorlog financierden ze met een flink deel van de opbrengsten hun Big Science-programma’s: de ontwikkeling van ruimtevaart-, kern- en wapentechnologie.

Begin jaren tachtig kelderden de olieprijzen en stagneerde de Sovjet-oliewinning op een niveau van zo’n kleine 13 miljoen vaten per dag. Zeventig procent van deze olie was bestemd voor Rusland en de landen van het Warschaupact. De overige dertig procent werd aan het Westen verkocht om leningen af te lossen en industriële technologie te kopen.

In 1987 begon de winning gestaag terug te lopen, om in 1995 te stranden op een dieptepunt van 7 miljoen vaten per dag. De Russische economie zelf kromp in die periode ook met zo’n 45 procent. Om de eigen economie te beschermen, beperkte Rusland de doorvoer van goedkope olie naar de Oostbloklanden. Vanaf 1988 waren deze landen nu goeddeels aangewezen op de wereldmarkt en de daar geldende prijzen. De maatregel stortte hun economieën in chaos. Zonder grote hoeveelheden goedkope Russische olie bleken ze niet levensvatbaar.

In de daaropvolgende jaren liep de Russische oliewinning almaar sneller terug. Aangezien de Sovjets van de exportinkomsten afhankelijk waren, sneden ze diep in het eigen oliegebruik. Oogsten rotten weg omdat er geen brandstof voor tractoren was. Fabrieken lagen stil. Vliegtuigen bleven aan de grond. Om te eten te hebben moesten militairen hun eigen aardappels rooien. In november 1989 verloor de roebel 90 procent van haar waarde. De inflatie laaide op. Olie werd in een klap tien keer zo duur. Dat is wat de Sovjet-Unie fataal is geworden, aldus Reynolds.

We hebben in deze lange kronkelgang door het oliebedrijf gezien dat grootschalige oliewinning er vaak toe leidt dat macht en rijkdom geconcentreerd raken, met name in landen die voor hun export goeddeels van olie afhankelijk zijn. Om die macht en rijkdom te bestendigen hebben veel van deze landen de neiging steeds autocratischer te worden. Totdat een schok – zoals een plotselinge piek in de oliewinning – het regime doet wankelen. Hoe dat precies met die oliepieken zit is het onderwerp van het volgende artikel.

Te midden van de derde grote oliecrisis van de twintigste eeuw – die ene waar je nooit iemand over hoort – zeeg het Sovjet-imperium ineen.