Ontwrichtend gif, de derde crisis

JAN VAN ARKEL

Laten we dit artikel beginnen met een eerbetoon aan de Amerikaanse biologe en schrijfster Rachel Carson. Zij publiceerde in 1962 het boek Silent Spring (in vertaling verschenen als Dode Lente) dat zoveel losmaakte. Carson bracht het probleem van DDT voor het grote publiek aan het licht.

DDT stof leek aanvankelijk zo probleemloos en nuttig. Zo werd direct na de Tweede Wereldoorlog in het Rotterdamse ziekenhuis waar mijn moeder werkte de haarbos van binnenkomende patiënten bijna standaard met DDT besproeid om de hoofdluis te doden. Mijn moeder zal als verpleegster ook het nodige hebben binnengekregen. Het was een wondermiddel dat bewerkelijke dingen makkelijk maakte – meer voorbeelden vind je in aflevering 15. Maar dit bleek een keerzijde te hebben. Het veroorzaakte ook een stille lente waarin je geen vogels meer hoorde doordat eieren niet meer uitkwamen.

‘Carson bracht voor het eerst de feiten aan het licht die een verband leggen tussen moderne vergiften en alle onderdelen van het leefmilieu. Er bestaan geen los van elkaar staande milieuproblemen,’ betoogt Frank Graham, auteur van het boek Sinds dode lente.* Er kwam toen ook een Nederlands boek over deze materie, geschreven door C.J. Briejèr (o.a. oud-directeur van de Plantenziektenkundige Dienst te Wageningen). Dat boek uit 1969 had de titel Zilveren sluiers en verborgen gevaren (chemische preparaten die het leven bedreigen).* Briejèr kende Rachel Carson goed en was ook betrokken bij haar manuscript. In zijn eigen boek beschrijft hij hoe groot de tegenwerking op dat moment nog was tegen de boodschap dat we met de bestrijdingsmiddelen op de verkeerde weg waren. Het is aardig om het in de woorden van die tijd te lezen:

‘De eerste levensbehoeften zijn niet auto’s, televisies, koelkasten, vliegtuigen en andere wonderen van de techniek, maar gezond en gevarieerd voedsel, zuivere lucht en helder water. Wie oren heeft om te horen en ogen om te zien, maar vooral een neus om te ruiken, kan waarnemen hoe het bederf daarin steeds verder toeneemt. Dit is echter nog slechts het bederf aan de oppervlakte. Het kwaad dringt door tot in de wortels van het leven, langzaam, ongemerkt, een sluipend gevaar, dreigend, onontkoombaar. (…)

Het is indrukwekkend hoe één biologe erin geslaagd is een bres te schieten in de hoge muur waarmee getracht wordt deze feiten aan het oog te onttrekken. Zij deed dit met haar laatste krachten. (…)

Haar naam, Rachel Carson, en haar boek, Silent Spring, werden wereldbekend. Zij beschrijft op een beklemmende manier welke gevolgen verbonden zijn aan het overmatige gebruik van chemische preparaten waarmee wordt getracht insecten te bestrijden en andere levende organismen die schadelijk worden geacht voor de belangen van de mens. Men kan deze preparaten niet ruiken, zoals de stank in onze steden, en niet proeven, zoals de verontreiniging in ons drinkwater, maar zij zijn overal, in de grond, in de lucht, in het water en in het voedsel, en zelfs in vele levende wezens, óók in onze eigen lichamen.

Rachel Carson laat zien hoe de natuur terugslaat, en dat de zelfverzekerde mens de strijd dreigt te verliezen. Zij was volstrekt niet de eerste en de enige die dit deed, maar zij wist haar woorden zó te kiezen dat zij tot zeer velen doordrongen. Er ging een schok door de samenleving. Direct werd getracht de bres te dichten. De schrijfster werd van vele kanten met modder gegooid. Zij werd beschuldigd van hysterische overdrijving en zelfs werd haar verweten dat zij dit boek slechts had geschreven om veel geld eraan te verdienen. Uit sommige hoge ivoren torens van de wetenschap werd een banvloek naar haar geslingerd. Haar boek zou wetenschappelijk niet verantwoord zijn.

Het is zeker niet volmaakt, evenmin als enige andere menselijke prestatie. De schrijfster kon ook niet volstaan met een droge opsomming van de feiten, zij moest haar stof dramatiseren. Sommigen grepen dit gretig aan om het gehele werk af te kraken, een bezigheid die velen grote voldoening schijnt te verschaffen. Alles wat door de besten onder de mensen is opgebouwd wekt de vernielzucht op van anderen.

Maar de feiten veranderen hierdoor niet.

Tot zover Briejèr over Carson.

Rachel Carson leverde een nagel aan de doodkist voor DDT. De stof werd in 1973 verboden. Maar uiteindelijk veranderde er niets wezenlijks en dat valt te verklaren. In het artikel ‘Kunnen we ontsnappen aan de energie-complexiteitsspiraal?’ van Joseph A. Tainter in de rubriek Ontwrichting is het uitgangspunt dat de mensheid steeds weer problemen tegenkomt waarvoor oplossingen gevonden moeten worden. Dit maakt de samenleving complexer en dat gaat gepaard met meer energieverbruik. Resultaat: de energie-complexiteitsspiraal.

Als bij dat oplossen de chemie te hulp wordt geroepen, zien we een nog specifieker patroon. Er is een probleem, bijvoorbeeld insecten die de oogst willen opeten, en er komt een oplossing, bijvoorbeeld DDT als bestrijdingsmiddel. En die oplossing blijkt op zijn beurt een probleem. Of het probleem is: hoe verpak je dingen handig, en als oplossing komt plastic uit de bus. En dan verandert ook deze oplossing in een probleem. En steeds is gif het eindresultaat. Het is de probleem-product-gif-spiraal, met het product als oplossing voor het probleem en het gif als nieuw probleem dat opgelost moet worden.*

We kennen het begrip gif als een stof die uitdrukkelijk bedoeld is om te doden. Daar hoort DDT als insecticide duidelijk toe. Insecticiden doden insecten, herbiciden doden planten, en fungiciden doden schimmels. Samen heten ze pesticiden of bestrijdingsmiddelen, of in de landbouw eufemistisch gewasbeschermingsmiddelen. Het is allemaal bedoeld als gif. Maar een stof kan ook een onbedoeld vergif worden als die de natuur aantast. Dat gebeurt in algemene zin bij plastic als het uiteenvalt tot microplastics. En in specifieke zin als het dan de vorm van naaldjes krijgt die kwaad doen in de longen. Ook allerlei andere industrieproducten volgden in de afgelopen decennia deze weg. Iets begon als een geweldige oplossing voor een of ander probleem, maar veranderde in een nieuw probleem, dat soms onoplosbaar lijkt. Bij PFAS hebben we het probleem nu wel in de gaten, maar in andere gevallen zijn we nog niet zover, zoals waarschijnlijk bij nano het geval is.

Als duidelijk werd dat de oplossing voor het vorige probleem een nieuw, giftig probleem had gebaard, ging men niet op zoek naar een manier om het gevolgde principe overboord te gooien – dus terug naar de beginsituatie – maar ging men op zoek naar een ogenschijnlijk minder schadelijke variant op de oude oplossing, of spande men het paard achter de wagen. Bijvoorbeeld een ander bestrijdingsmiddel maken, plastic opruimen, vervuilde grond verbranden. En nu we het principe zien, weten we dat ook daaruit, steeds opnieuw, een probleem zal voortkomen. We zitten gevangen in die gif-spiraal. Elke keer als we ergens van af willen komen, maken we het erger. (Ik ga hier aan het slot vanaf aflevering 47 dieper op in.)

Niet dat dit ons erg bezighoudt. We schipperen tussen moedwillige onwetendheid en onnozele ongeïnteresseerdheid. Over het klimaatprobleem was er veertig jaar lang hoegenaamd geen debat. Over de zesde uitstervingsgolf maken we ons niet erg druk. Maar rond gif is de stilte wel heel oorverdovend. Dat was voor mij reden om er eens in te duiken.* Ik ben absoluut niet deskundig op dit gebied, maar ik heb uit interesse de afgelopen jaren artikelen uit de krant gescheurd als die me van belang leken. Ik put voor dit artikel eenvoudig uit deze stukken. De meeste komen uit de wetenschapsbijlagen van vooral de NRC en verder de Volkskrant.* Ook komen twee frappante stukken uit Down to Earth, het tijdschrift van Milieudefensie en interviewde ikzelf twee mensen van Meten=Weten. Het stuk over de huid van de oceaan is nieuw.

Deze methode is zeker hapsnap, een momentopname. Zware metalen en fijnstof blijven bijvoorbeeld onbehandeld. De krantenartikelen staan uiteraard vooral op zichzelf en geven geen overzicht van de algehele problematiek. Ook in de losse thema’s zitten vast gaten.* Maar deze aanpak voldoet, want eerlijk gezegd was ik zelf nogal verbaasd over het duidelijke beeld dat er uit oprijst. Dat is opvallend ondubbelzinnig en ook griezelig (voor wie een vooruitziende blik heeft). Je ziet het pas als het zo bij elkaar staat en daarom is het resultaat al met al toch waardevol.

Het artikel zit zo in elkaar: Het behandelt eerst een aantal onbedoeld giftige industriële producten: plastics (3-6) de huid van de zee (7-9), weekmakers (10-11), PFAS (12-17), nano (18-19) en PCB (207). Dan volgt een aantal bedoeld giftige bestrijdingsmiddelen: DDT (21-22), glyfosaat (23-24), neonics (25-26) en hun werking als cocktail (27-29). Daarna komt een drietal aandoeningen: parkinson (30), sperma (31) en zwangerschap (32). Vervolgens komen de vragen aan de orde naar een aanvaardbare norm (33-34), het gedrag van boeren (35-41), de handhaving (42-43) en de contouren van een andere landbouw (44-46), waarna het de beurt is voor mijn visie op de zaak (47-52).

We lopen steeds opnieuw met open ogen in een val van eigen makelij: die van de probleem-product-gif-opruim-en-vervang-spiraal.

Bijna iedereen heeft wel gehoord van de enorme ophoping van drijvend plastic afval in de Grote Oceaan. In het Engels heet die plek de Great Pacific Garbage Patch. Dat het plastic zich nou juist daar ophoopt komt door een samenspel van oceaanstromingen.* Aan de Noordpool scheen er ook zoiets aan de hand. Al zit het daar met de stromingen ietsje ingewikkelder, het leek erop dat er zelfs in dat afgelegen, kale gebied opvallend veel plastic zit.

Dat was voor het beroemde Duitse Alfred Wegener Instituut (AWI) aanleiding om alle gegevens die er wereldwijd zijn over plastic in het milieu van de noordpool te verzamelen. Daarvan werd verslag gedaan in het tijdschrift Nature Reviews. Hoofdauteur van deze studie is Melanie Bergmann van het AWI. Medeauteur is Erik van Sebille, hoogleraar oceanografie aan de Universiteit Utrecht. Ook Noorse en Canadese onderzoekers deden mee. Van Sebille zegt erover: ‘Voor het eerst zijn bestaande grote datasets met elkaar gecombineerd. Daarom hebben we nu een veel completer beeld van hoeveel plastic er in het noordpoolgebied is, waar de concentraties het hoogst zijn, en deels ook waar het plastic vandaan komt. In die zin biedt deze studie echt iets nieuws.’

De getallen in de studie liegen er niet om. Op de verlaten stranden van Spitsbergen, Nova Zembla, Oost-Siberië, Canada en Alaska liggen per vierkante kilometer zo’n 200 tot bijna een half miljoen stuks macroplastic (groter dan 5 millimeter) – dus nergens minder dan 200 stuks. Op de zeebodem liggen per vierkante kilometer soms wel 24.000 stuks macroplastic; in zeeijs tot 1.200 stuks per kubieke meter. En dan zijn er nog de microplastics: deeltjes kleiner dan 5 mm. Daarvan zitten er in zeeijs tot 12 miljoen per kubieke meter, en in sneeuw zelfs tot ruim 14 miljoen. In de waterkolom zweven tot 375 deeltjes microplastic per kubieke meter.

‘Het zijn niet eens zozeer die hoeveelheden die ik het meest schokkend vind’, merkt Van Sebille op, ‘want het is moeilijk je daar een beeld van te vormen. Nee, het is meer dat er geen plek meer te vinden is waar je géén plastic vindt.’ En: ‘Mijn Duitse collega Melanie Bergmann vertelde me dat ze op camerabeelden regelmatig plastic zakken voorbij ziet drijven op 3 km diepte.’

Nergens is het noordpoolgebied nog maagdelijk, zelfs niet op de meest afgelegen plekken. Overal zwerft plastic: van visnetten en verpakkingen op stranden en in zee tot microplastics in het bodemsediment, het zeewater, het zeeijs en zelfs in de sneeuw. De hoeveelheden verschillen van plek tot plek sterk, met relatief schone plekken en ‘hotspots’ waar plastic zich ophoopt. Maar op sommige plekken zwerft er in de Arctis evenveel plastic in het milieu als in dichtbevolkte gebieden op aarde.

De aanvoer van het plastic (dat afkomstig kan zijn uit West-Europa en zelfs uit Argentinië) heeft alles te maken met de zeestromingen waarbij zeewater het poolgebied in- en weer uitgaat. Waarom gaat binnendrijvend plastic er ook niet gewoon mee uit? ‘Waarschijnlijk hoopt het plastic zich hier op doordat het water in het noordpoolgebied afkoelt en naar de bodem zinkt,’ legt Van Sebille uit. ‘Diepe zeestromingen voeren het water weer af, onder meer langs Groenland naar het zuiden. Maar dat drijvende plastic zakt niet mee naar beneden. Het blijft ronddrijven of komt op de stranden terecht.’

We weten dat het macroplastic een effect heeft op zeevogels. Voordat het opbreekt in microdeeltjes is het al een soort gif. Heel veel vogels hebben stukken plastic in de maag, waardoor ze minder voedsel kunnen opnemen, of sterven door verstopping. Ook raken op de Noordpool veel vogels en zeezoogdieren verstrikt in afval of afgedankt vistuig. Dat laatste wordt veelvuldig door schepen gewoon overboord gegooid.*

De eerste les is dus, dat de vervuiling werkelijk overal zit. We zullen dat steeds weer tegenkomen. Maar microplastics vormen een verschijnsel op zich. Die vinden we ook op de zeebodem in hoge concentraties.

Wat gebeurt er aan de Noordpool als het plastic uiteenvalt tot microplastics? Daar vindt ‘in de zomer een enorme bloei van plantaardig plankton plaats’, vertelt Van Sebille van de Universiteit Utrecht. ‘We denken dat dat plankton zich hecht aan de microplastics en dat ze dan samen naar de bodem zakken. Dat zou de hoge concentraties microplastic op de zeebodem verklaren.’

Er is al weinig bekend over wat plastic op de stranden en op de zeebodem precies doet. Welke stoffen daaruit lekken, bijvoorbeeld. Maar van het effect van microplastics weten we nog minder. Van Sebille zegt: ‘Die kleinste deeltjes zijn het minst zichtbaar, maar hebben wellicht wel de grootste impact op dieren, omdat ze die het makkelijkst opnemen.’ Het onderzoek ernaar is lastig.

Uit onderzoek elders is wel bekend dat persistente schadelijke stoffen, zoals PCB’s en DDT, zich in hoge concentraties aan het plastic in zee hechten. Die krijgt een dier dat het plastic inslikt dus ook binnen. ‘Maar we weten niet of die stoffen dan vrijkomen in het dier’, zegt Van Sebille. ‘Het zou ook kunnen dat de plastics in het spijsverteringskanaal juist dergelijke verbindingen uit het dier opnemen, en weer meenemen naar buiten. Dan zou het plastic juist als een soort detox werken. Maar we weten het simpelweg nog niet.’ En ‘We kunnen dit plastic ook niet meer uit de Arctis halen. Het is te veel, te klein, te ver weg en te veel vermengd met algen. Het beste wat we nu kunnen doen, is zorgen dat er niet meer bijkomt.’

Figuur 1:Figuur 1. Hoe klein kunnen kruimeltjes plastic worden?

De laatste tijd nemen ook de zorgen over het effect van microplastics op mensen toe. In juni 2022 kwam in het nieuws dat onderzoek voor het eerst heeft aangetoond dat ze in ons bloed zitten. Dit is onderzoek van de Vrije Universiteit in Amsterdam. In bloedmonsters van 17 van de 22 willekeurig gekozen donoren bleken plasticdeeltjes aanwezig, gemiddeld in een concentratie van 1,6 microgram per milliliter bloed. Het gaat om deeltjes van uiteenlopende soorten plastic die een grootte kunnen hebben van 700 nanometer (miljoenste millimeter) tot een halve millimeter. Hoe de deeltjes er precies uitzien, is niet bekend. Dat moet nog verder worden uitgezocht. ‘Maar dat we als eersten überhaupt het bestaan van deze deeltjes in het bloed hebben kunnen aantonen is een fantastische mijlpaal’, zegt analytisch chemicus Marja Lamoree van de VU, een van de onderzoeksleiders. Al keken de onderzoekers er niet van op. Het zou voor hen verrassender zijn geweest als ze er níét waren aangetroffen.*

‘Niet meer dan logisch’, vindt ook milieuchemicus Rolf Halden van Arizona State University in de VS. ‘Iedere keer als we als mensheid nieuwe stoffen in het milieu brengen, krijgen we er uiteindelijk ook zelf mee te maken. We hebben nu meer dan vijftig jaar plastic geproduceerd in gigantische hoeveelheden. Dat spul is massaal in het milieu terechtgekomen. En omdat we onlosmakelijk verbonden zijn met dat milieu, is het ook onvermijdelijk dat het weer naar ons terugkomt en ook in ons lichaam belandt.’

Steeds weer maken we eerst een product om daarna tot de conclusie te komen dat we niet weten wat het effect ervan is op het milieu.

Plastic dringt dus door in ons lijf, maar heeft dat gevolgen voor de gezondheid? Vroeg of laat wel, denkt Juan Garcia-Vallejo, die als immunoloog bij het VU-project betrokken was. Dan kunnen ze een trigger zijn voor chronische ontstekingen. Hij wil graag weten waar het plastic zich mogelijk ophoopt in het lichaam. ‘Samen met gastro-enterologen wil ik gaan kijken of ontstekingen door microplastics misschien ook een rol spelen bij de ziekte van Crohn, prikkelbare darm of colitis ulcerosa’, zegt hij.

Volgens Halden van Arizona State University in de VS wordt het gezondheidsrisico van plasticgebruik onderschat. ‘Plasticproducenten komen met een dikke stapel papier waarin ze laten zien dat hun materialen veilig zijn voor menselijk gebruik. Die studies zijn gebaseerd op intacte materialen en houden er geen rekening mee dat ze in het milieu belanden, uiteenvallen en dan weer terugkomen als microplastic. De onderliggende risicobeoordeling is gebaseerd op de toxicologie van losse moleculen. Maar wat we nu zien is de blootstelling aan deeltjes.

Tot dusver ging bijna alle aandacht van toxicologen naar de schadelijke stoffen die uit het plastic kunnen vrijkomen: weekmakers, vlamvertragers, kleurstoffen en bacterie- en schimmelwerende middelen. ‘Mijn vroegere collega Heather Leslie, die het microplasticwerk op de kaart heeft gezet, formuleert het zo: we hadden het eerst altijd over de saus, maar nu moeten we het ook hebben over de spaghetti’, zegt Marja Lamoree van de VU. ‘Ook de plasticdeeltjes op zich zijn mogelijk schadelijk voor onze gezondheid.’

De toxicologie van deeltjes werkt anders dan we gewend zijn, zegt Halden, want daarbij gaat het niet zozeer om de stof waarvan het deeltje is gemaakt, maar om de grootte en vorm ervan. Hij verwijst naar asbest: microscopisch kleine asbestnaaldjes tot diep in de longen kunnen doordringen en jaren later asbestose en longvlieskanker veroorzaken. ‘Het doet er niet toe of een vezeltje van asbest is gemaakt’, zegt Halden, ‘wat telt is dat het een bepaalde grootte heeft en scherpe punten. Daardoor belandt het in het longvlies en kan het chronische ontstekingen veroorzaken die uiteindelijk leiden tot kanker. Vertaald naar plastic maken we ons daar echt zorgen over. Het doet er dan opnieuw niet zoveel toe wat voor soort plastic het is, als de deeltjes scherpe randen hebben en zich ergens in het lichaam ophopen, zal het ook ontstekingen veroorzaken die op den duur kunnen leiden tot kanker.’

De toxicologie van industriële deeltjes werkt dus anders dan van gif dat als gif bedoeld is, maar het effect hoeft er niet minder om te zijn.

Bart Koelmans van Wageningen Universiteit, expert op het gebied van microplastics in water, stelt vast: ‘Op dit moment kunnen we alleen speculeren over mogelijke gezondheidseffecten. Het kan zo zijn dat het ontstekingen uitlokt, maar je moet goed opletten hoe je het zegt. Tegelijk is het volkomen redelijk om dit beter te willen onderzoeken.’ Hij ziet het niet zo somber in. Zo zei hij in 2019, na alle aandacht die microplastics in drinkwater toen kregen, dat risico’s in de praktijk nauwelijks bestaan. ‘Technici, ecologen en milieuwetenschappers kijken naar gemeten concentraties van schadelijke stoffen en nemen nog een extra factor onder de effectgrens als veiligheidsmarge. Zo kunnen zij concluderen dat er geen risico is. Maar je hebt daarnaast ook het publiek, dat door alle verhalen over microplastics leeft met onzekerheid en angst. Dat is wat mij betreft minstens even legitiem. [Maar] dat ligt meer op het terrein van de sociale wetenschappen.’ Al is hij anno 2022 ‘er niet optimistisch over dat we hier snel van af kunnen komen.’*

Rolf Halden is er echter niet gerust op: ‘Als wetenschapper die zich bezighoudt met menselijke gezondheid en de inschatting van blootstellingsrisico’s weet ik dat één gemeten vezeltje een voorbode is van veel meer. Dit is slechts het topje van de ijsberg. Daaronder zit een enorme verzameling van kleinere deeltjes, die soms zo klein zijn dat we ze niet eens kunnen meten.’

De Amerikaan wijst erop dat de VU-onderzoekers alleen deeltjes groter dan 700 nanometer maten. ‘Dat is ongeveer zo groot als een E. coli-bacterie in onze darmen’, zegt Halden. ‘Dat is klein, maar er zijn waarschijnlijk ook nog veel kleinere deeltjes, die nog veel makkelijker kunnen worden opgenomen en andere plaatsen in het lichaam kunnen bereiken.’ (Zie hierover ook verder bij de behandeling van nano in aflevering 18 en 19.)

Halden voorspelde in een overzichtsartikel uit 2015 (in Journal of Hazardous Materials) al dat micro- en nanoplastics onvermijdelijk een gezondheidsprobleem zouden worden. Hij voorzag toen ook dat de zorgen daarover rond 2022 hun hoogtepunt zouden bereiken. ‘Dat is misschien iets te vroeg ingeschat’, zegt hij nu. ‘Ik denk niet dat we het hoogtepunt al bereikt hebben. Andere studies zullen deze bevindingen moeten bevestigen.’

‘De hardnekkige plasticvervuiling toont het failliet van onze wegwerpmaatschappij’, zegt Halden. ‘Het werkt niet, we hebben dit vijftig jaar zo gedaan, de materialen zijn overal en nu raken we zelf vervuild, net als de hele planeet. Het zal decennia, eeuwen of millennia duren voordat we er weer van af zijn. Zelfs als we per direct met alle plasticproductie zouden stoppen, zullen de grote stukken plastic die al in het milieu rondzwerven alsnog verkruimelen en een bom creëren. Een golf van micro- en nanoplastic komt op ons af. De piek in de hoogste blootstelling moet nog komen. Het is aan ons of dat een grote golf wordt of een vloedgolf. Hoe vaak kun je blijven zeggen dat er niets aan de hand is als het bewijs zich opstapelt? Dit is een wake-up-call, een signaal om er eindelijk serieus iets aan te doen. Hopelijk is het nog niet te laat.’

Mensen van veertig, vijftig jaar oud kunnen al vol zitten met plastic deeltjes. De kans is bij ouderen natuurlijk nog groter. Er is geen ontkomen aan.

Het allerbovenste microlaagje van de zee vormt een heel eigen milieu, dat fysisch, chemisch en biologisch verschilt van alles wat dieper zit.* De dikte ervan is slechts een (fractie van een) millimeter. We vinden in dit microlaagje behalve microscopisch kleine zeeplantjes en -diertjes (het fyto- en zoöplankton*) ook een complex mengsel van eiwitten, koolhydraten (sachariden) en lipiden (vetachtige producten van fytoplankton die niet in water willen oplossen). Bovendien vinden we hier tegenwoordig veel vervuiling met microplastics (van eenduizendste millimeter en meer) en minuscule plastics die nog kleiner zijn, en verder vervuiling met fijnstof, roet van zeeschepen, gebonden (gecheleerde) zware metalen en met een bepaalde groep organische stofdeeltjes (in het Engels afgekort als POM). (Fijnstof is van zichzelf niet giftig, maar kan giftige stoffen aan zich binden en zo zelf giftig worden.) Bovendien is dit ook een flinterdun levend laagje (‘filmpje’) van mucopolysacharide-gel dat een ingewikkeld stelsel levensgemeenschappen van bacteriën en nanoplankton bijeenhoudt in een driedimensionale matrix met de lipiden en oppervlakte-actieve stoffen (de zogenaamde surfactanten; bij wasmiddelen spreekt men van detergenten).* De zuurgraad (pH) is in dit laagje anders dan in de rest van de zee.

Figuur 2: Het zee-oppervlak als een biochemische reactor. Dit is kennelijk een algemeen plaatje waardoor het niet precies correspondeert met de terminologie van hierboven. De kronkellijn zou dan de straling moeten zijn. De anorganische elementen met de naam CDOM zijn kennelijk opgeloste organische stoffen, waarbij de C voor coloured/gekleurd staat, al lijkt de kleur hier niet van groot belang. De R zouden dan radicalen zijn. De O is zuurstof, NO2 is stikstofdioxide, dat vervalt tot stikstofoxide (NO).

Als dit je doet duizelen, dan hindert dat niet. We hoeven het niet precies te snappen om toch te begrijpen dat er als het ware bovenop de oceanen, als een soort huid, een superingewikkeld milieu aanwezig is. De wikipedia-pagina erover maakt duidelijk dat dit eigenlijk nog onontgonnen gebied is voor wetenschappers. [Ik geef de Engelse link want de in het Nederlands vertaalde versie is gehackt door reclame.] Het laagje is zo dun dat het door onderzoekers lange tijd letterlijk over het hoofd werd gezien. Maar het blijkt zo specifiek dat de ernstige vervuiling ervan enorme gevolgen kan hebben. Die vervuiling komt niet alleen neer op een vergiftiging van dat aparte stukje milieu, maar leidt ook tot een aantasting van de rest van het zeemilieu en zelfs van het klimaat!

Al staat dit onderzoek nog in de kinderschoenen, die conclusie durven de twee onderzoekers Howard Dryden en Diane Duncan van het Clean Water Wave CIC project van de Universiteit van Edinburgh wel aan. Zij beschrijven dit in hun discussiestuk ‘Climate Disruption Caused by a Decline in Marine Biodiversity and Pollution’ (op 28 oktober 2022 verschenen het International Journal of Environment and Climate Change).

Veel stoffen in het toplaagje zijn eigenlijk een beetje ‘vies van water’. Daardoor trekt het laagje deeltjes en chemicaliën aan die dat ook zijn. Zo hopen vetminnende giftige chemicaliën zich er samen op met waterafstotende deeltjes, als op een spons. Je moet hierbij behalve aan microplastics, PFAS, zware metalen en fijnstof ook denken aan vlamvertragers, pesticiden, zogenaamde antifoulingmiddelen (die worden gebruikt om het aankoeken op scheepswanden te weren) en polycyclische aromatische koolwaterstoffen (wat lijkt op olijfolie). Die houden geen van alle van water en blijven dus samen bovenin zitten. De concentratie ervan is daar zeker 500 keer zo hoog als in het water eronder (en vastgeplakt op het oppervlak van de deeltjes is de concentratie van de chemische stoffen er nog véél hoger).

Er is dus geen sprake van verdunning in de zee – de gangbare gedachte – maar juist van het omgekeerde: concentratie. Dat verwachte wegzakken geldt misschien voor de grotere stukjes hard plastic, maar veelal niet voor microplastics en andere stoffen. Zo zit alle troep bovenin het water en kan het met druppelvorming de lucht ingaan. Dat kan binnen dagen of weken gebeuren. Dit geldt bijvoorbeeld voor PFAS. Dat zit wereldwijd in veel te grote hoeveelheden in de regen, zo blijkt uit onderzoek van de in aflevering 14 geciteerde Martin Scheringer.*

Zo begint een onbekend verhaal met grote gevolgen.

Het microlaagje trekt als een membraan het oppervlak van de zee een beetje strak en dat is vanuit de ruimte enigszins vast te stellen.* Vervuiling met microplastics maakt de toplaag duidelijker zichtbaar. Een strak oppervlak is dus een aanwijzing voor de aanwezigheid van vervuiling met microplastics.

Je kunt natuurlijk beter monsters van het water nemen, maar dat is lastig precisiewerk. De twee Schotse onderzoekers hebben zeezeilers over de volle breedte van de Atlantische Oceaan (tussen de Canarische Eilanden en Granada in het Caribisch Gebied) een hele hoop monsters laten nemen. Ze gebruikten daarvoor fijn filterpapier, maar daarop konden ze de microplastics nog steeds niet meten (te klein), wel de (minder voorkomende) iets grotere sliertjes plastic en andere stoffen. Per monster waren er vijf microscopische foto-opnamen. Tot 500 mijl uit de kust zaten op elke foto 1 tot 10 plastic sliertjes, wat de conclusie rechtvaardigt dat er veel meer microplastics aanwezig moeten zijn. Ook zie je er per liter 100 tot 1000 deeltjes fijnstof in het water. Van het leven in de vorm van fyto- en zoöplankton groter dan 20 micrometer was de concentratie 90 procent ónder de verwachte waarden!*

Een groot deel van de fotosynthese op aarde wordt gedaan door de Prochlorococcus, de kleinste en meest voorkomende bacterie in de oceanen. Dit levert ons 20 tot 30 procent van de aardse zuurstofproductie op. Plastic verstoort hun groei en dus ook dit proces. Plastic blijkt bovendien giftig voor koraal, zoöplankton en fytoplankton. Als het plankton het overleeft, gaan de opgenomen gifstoffen in de voedselketen omhoog als het plankton wordt gegeten door hogere dieren. Bovenin die keten zit de mens.

Omdat oceaan en atmosfeer elkaar nu eenmaal ontmoeten bij dit toplaagje, speelt dit een grote rol bij de vorming van waterdamp en druppeltjes voor wolken.* Zoals gezegd ontsnappen de hierboven genoemde (chemische) stoffen langs deze weg aan de zee en keren ze in de regen weer terug naar het land. Zo kunnen ze in ons drinkwater komen. (Bedenk dat 80 procent van de wereld niet aan waterzuivering doet.)

Zeventig procent van het aardoppervlak is oceaan en het hiervoor beschreven microlaagje zit overal. Wolkenvorming en de concentratie van waterdamp in de atmosfeer wordt voor 86 procent beheerst door de oceanen en gereguleerd door het toplaagje. Het gaat daarbij om de aerosol-wolken-wisselwerking. Hoe hoger de concentratie van lipiden en surfactanten in het microlaagje, en dan vooral de lange lipideketens, des te waarschijnlijker dat aerosolen gevormd worden en ook dat het membraan minder watermoleculen laat ontsnappen. Het heeft allemaal te maken met gradiënten in de spanning aan de grens tussen zee en lucht. Dat daar van alles in beweging is beginnen we nu pas door te krijgen. En omdat de regulatie plaatsvindt in het microlaagje, hangt er veel af van het plankton en de primaire productie. Alles wat het levende plankton aantast, heeft zo vanzelf gevolgen voor het klimaat, de wolken en de concentratie van aerosolen in de atmosfeer. Het is om duizelig van te worden.

Bij het broeikaseffect gaat het altijd over kooldioxide als grote boosdoener. Dat waterdamp verantwoordelijk is voor maar liefst 75 procent ervan, blijft gewoonlijk onbenoemd omdat men denkt dat de mens hier slechts kan toekijken.* Maar de mens speelt hier, geheel onbewust, dus toch een grote rol door de oceaan te vergiftigen. En de gevolgen van de aantasting van het toplaagje voor dit aspect van het broeikaseffect zitten niet in de modellen van het IPCC!

Na een periode van daling neemt de verdamping sinds 1978 wereldwijd gestaag toe.* De toename van de waterdampconcentratie in de atmosfeer is volledig toe te schrijven aan de oceanen, want die van het land neemt juist af. Vanwege de enorme logheid van de oceanen kan dit niet komen door een hogere watertemperatuur. Het moet bijna wel komen door de verstoring van het natuurlijke microlaagje.

De reikwijdte van het verhaal wordt nu planetair.

Water dat verdampt brengt een hoop energie in de atmosfeer, want waar opwarmen van 1 gram water van nul tot honderd graden 100 calorieën kost, vergt de omzetting van vloeibaar naar gas bij 100 graden nog eens 80 calorieën. En die energie komt weer vrij als zich in de wolken druppels vormen. Die energietoename levert ons de hogere windsnelheden en sterkere orkanen die we nu meemaken.

De concentratie van waterdamp in de atmosfeer staat in regelrecht verband met de temperatuur van de lucht. Hoe warmer de lucht, hoe meer waterdamp hij kan bevatten. De oceanen en de atmosfeer vormen zo een positieve terugkoppelingslus, die zichzelf met de opwarming gaat aanjagen. Door het broeikaseffect van de waterdamp wordt de atmosfeer immers warmer, waardoor hij meer waterdamp kan bevatten, waardoor de atmosfeer weer warmer wordt… enzovoort. We raken gevangen in een vicieuze cirkel. Dit levert op het land stortregens en watersnood op.

We zijn dus het oorspronkelijke evenwicht aan het verknoeien door de vervuiling van het toplaagje. En er is meer.

De aantasting van het plankton ten gevolge van microplastics wordt voor de laatste 70 jaar op de helft geschat! Minder primaire productie, minder groei van fytoplankton dus, betekent ook minder kooldioxide-assimilatie door de oceanen. De oceanen zijn een ‘put’ waarin een groot deel van de door ons geproduceerde kooldioxide verdwijnt. In plaats van de plantaardige omzetting van kooldioxide in biomassa en zuurstof, lost het nu vaker op in het zeewater en vormt daar koolzuur. En dat verhoogt de zuurgraad (uitgedrukt in de pH) van de zee, wat zeer ernstige gevolgen kan hebben. (Bij verzuring wordt de pH lager.)

De verzuring van de oceanen is al enige tijd gaande. In de jaren veertig van de vorige eeuw was de pH van de oceanen 8,17.* Op dit moment is hij gedaald naar 8,03. Het IPCC-scenario van ‘business as usual’ voorspelt voor het jaar 2045 een pH van 7,95. Bij verzuring legt allerlei oceaanleven met kalkskeletten door oplossing het loodje. Dat begint bij een pH van 8,04 en bij 7,95 zal alles verdwijnen.

Dit proces is dus begonnen, en wat er voortleeft heeft steeds meer moeite zich voort te planten. We zitten misschien al tegen het kantelpunt aan. Dan gaan heel veel soorten de komende decennia uitsterven.

Het zijn juist de planktonsoorten die bij het onderhouden van het toplaagje een sleutelrol vervullen, die bij een zuurgraaddaling als eerste het loodje leggen. Samengevat is er ook hier weer sprake van een positieve terugkoppeling, want als de fytoplankton sterft, wordt kooldioxide in de oceaan niet meer omgezet in zuurstof. De kooldioxide blijft in de atmosfeer, waar het broeikaseffect sterker wordt, of het lost op in de zee, waar de verzuring toeneemt. Dan sterft in de zee meer leven en vermindert de fotosynthese verder, waardoor de zee nog meer verzuurt en er nog meer leven sterft; en er blijft ook meer kooldioxide in de atmosfeer, wat extra opwarming veroorzaakt, enzovoort.*

Eerst zijn de bacteriën, eencelligen, algen en kwallen aan de beurt, daarna alle dieren die daarvan leven. Ten slotte leidt het tot het verlies van alle zeehonden, vogels, walvissen en vooral de vis, voedsel voor de helft van de wereldbevolking.

De twee auteurs eindigen hun artikel met een stel niet mis te verstane aanbevelingen. We staan, zo stellen ze, in het aangezicht van een bedreiging van ons voortbestaan. De urgentie kan niet groter zijn. We moeten álle uitstoot van fijnstof, onafbreekbare chemicaliën (die we hierna in dit artikel zullen tegenkomen) en plastics in het milieu onmiddellijk uitbannen en al tegen het jaar 2030 een gifvrije wereld bereiken. Hierin falen zal rampzalig zijn.

Optimistisch stellen ze vast dat het zeeplankton, dat de longen van de planeet vormt, in slechts drie dagen haar massa kan verdubbelen. En dat zal gebeuren als we er op tijd in slagen over te gaan op een wereld zonder gif.

Maar wie bedenkt hoe slecht onze resultaten zijn bij het terugbrengen van het kooldioxidegehalte in de atmosfeer, en hoezeer alleen plastic al tot in de haarvaten van onze economie is doorgedrongen, ziet wat een enorme inspanning Gaia hier van ons verlangt.

Ik heb geprobeerd een Nederlandse deskundige te vinden om een oordeel te geven over het hier gebruikte artikel, maar dat is me niet gelukt. Expertise hieromtrent blijkt zeer dun gezaaid. Dat is al ernstig genoeg. En ook al zou slechts de helft van de conclusies stand houden, dan is dit nog om van te schrikken.

Om plastic zacht en buigzaam te krijgen, voegen fabrikanten weekmakers toe.* Weekmakers worden ook wel ftalaten genoemd. Vaak bestaat wel vijftig procent van het plastic uit weekmakers, en die ontsnappen graag. Weekmakers zitten bijna overal in: van speelgoed tot behang en infuuszakken. De link tussen weekmakers en ziektes is al even divers. Ze worden in verband gebracht met voortplantingsproblemen, maar ook met ADHD. Onlangs schreven wetenschappers in JAMA Pediatrics dat kinderen die in de baarmoeder aan hoge concentraties weekmakers zijn blootgesteld, een tragere taalontwikkeling hebben. Moeten we ons zorgen maken?

De gezondheidseffecten van weekmakers zijn al jaren voer voor discussie. De stoffen kunnen loslaten uit de producten en in het lichaam terechtkomen. Dat gaat via de mond en door de huid. Daar zouden sommige van de weekmakers een hormoonverstorende werking hebben. Onderzoek van de Universiteit Utrecht uit 2016 liet zien dat zulke hormoonverstorende stoffen, waaronder naast ftalaten ook de hardmakende stof Bisfenol A (BPA), in verband worden gebracht met minstens tachtig verschillende ziektes.

In een taalontwikkelingsonderzoek werd bij 1.300 Zweedse en Amerikaanse zwangere vrouwen de concentratie van acht weekmakers in de urine gemeten. Toen hun kinderen 2,5 jaar oud waren, bepaalden de wetenschappers de taalontwikkeling. Tien procent van de kinderen kende minder dan 50 woorden. Dit wordt gezien als een taalachterstand. Taalachterstand op jonge leeftijd is een voorspeller van moeilijk mee kunnen komen in het voortgezet onderwijs.

Twee van de acht weekmakers leken invloed te hebben op de taalachterstand. Moeders met een dubbele concentratie van die twee stoffen in hun urine hadden later kinderen met 25 tot 40 procent meer taalachterstand. Beide stoffen (BBP, butylbenzylftalaat en DBP, dibutylftalaat) staan al op de lijst weekmakers die niet mogen voorkomen in speelgoed en verzorgingsproducten. Maar ze zitten nog wel in bijvoorbeeld vloerbedekking.

Neurotoxicoloog Remco Westerink van het Institute for Risk Assessment Sciences (IRAS) van de Universiteit Utrecht voegt daaraan toe: ‘Eerder liet prenataal onderzoek associaties zien tussen weekmakers en ADHD, autisme en een vertraagde ontwikkeling in het algemeen. In kleinere studies is een IQ-afname aangetoond. Allemaal kleine effecten, maar we zien ze wel. De bovengenoemde studie past wat dat betreft goed in het rijtje.’* Hij stelt ook dat het onderzoek weliswaar een samenhang vindt, maar dat dat nog geen oorzakelijk verband oplevert.

VU-hoogleraar ‘Environmental Health and Toxicology’ Majorie van Duursen zegt: ‘Al zijn de individuele studies dan niet waterdicht, ze wijzen allemaal op effecten van ftalaten op vruchtbaarheid, hersenontwikkeling en immuungerelateerde ziektes als astma en allergie. Ik vind dat zorgwekkend.’*

Die effecten worden ook gezien in proefdieren, waar het wel mogelijk is om de gevolgen van het toedienen van een bepaalde dosis ftalaten te onderzoeken zonder effecten van bijvoorbeeld het sociaaleconomisch milieu waarin iemand opgroeit. Zo werd onlangs aangetoond dat ratten, die tijdens de embryonale ontwikkeling aan weekmakers uit plastic zijn blootgesteld, een kleinere mediale prefrontale cortex (het hersengebied dat emoties reguleert) hebben en slechter op aandachtstaken presteren als ze volwassen zijn.

Van de weekmakers, hardmakers, vlamvertragers, kleurstoffen en bacterie- en schimmelwerende middelen in plastic beperk ik me hier dus tot die weekmakers.

In 2004 werden scoubidou-touwtjes uit de handel gehaald toen bleek dat ze een hoge dosis ftalaten bevatten. De knooptouwtjes waren destijds erg populair onder kinderen. In 2005 volgde een Europees verbod op zes ftalaten. Deze mogen niet meer in speelgoed worden gebruikt. Drie van die zes mogen niet langer in verzorgingsproducten zitten. Van Duursen: ‘Ze worden nu vervangen door weekmakers waarvan de werking minder goed is onderzocht. En gebrek aan bewijs is geen gebrek aan effect.’ Misschien zijn ze minder schadelijk, misschien schadelijker.

Dat dit verbod niet altijd nageleefd wordt, bleek in december 2018 toen douaneautoriteiten in Oost-Europa een grote partij Chinees speelgoed onderschepten. In 31.590 van in totaal 2,2 miljoen stukken speelgoed werd een te hoge concentratie verboden weekmakers aangetroffen. Al het speelgoed werd vernietigd. Opvallend was dat vrijwel al het speelgoed een CE-markering had, een keurmerk dat alleen mag worden afgegeven aan producten die aan de Europese veiligheidsnormen voldoen.

Voor de consument is het niet makkelijk om te weten met hoeveel weekmakers je in aanraking komt, ook al is de aanwezigheid in een paar producten nu verboden. ‘Je kunt het zo gek niet bedenken of er zitten weekmakers in’, zegt Westerink. ‘Doordat ze in zoveel producten zitten, belanden ze in rivieren, in de grond en in de lucht. Hierdoor vind je veel weekmakers in vet voedsel als vis, zuivel en vlees.’ Een andere belangrijke bron is huisstof. Dat is met name voor jonge kinderen die veel op de grond spelen en alles in hun mond stoppen, een manier om weekmakers binnen krijgen.

Van Duursen raadt daarom aan regelmatig te stofzuigen en ook zo weinig mogelijk producten te kopen die in plastic verpakt zijn. Bepaalde producten, zoals luchtverfrissers, kun je beter vermijden. ‘Mensen zijn zich er onvoldoende van bewust met hoeveel ftalaten ze in aanraking komen. Het is schrikbarend wat je in urine, bloed en bijvoorbeeld vruchtwater tegenkomt. Tegelijkertijd is het onmogelijk weekmakers te vermijden. Die verantwoordelijkheid kun je niet bij de consument leggen.’

Overheid en bedrijven moeten dus zorgen voor minder plasticgebruik. Volgens Westerink zul je dan op zoek moeten naar alternatieven om een buigzaam product te houden, en de vraag is hoe goed die zijn. ‘Vaak blijken alternatieven in een eerste toelatingstest minder schadelijk, maar misschien vervang je het ene probleem wel door het andere.’ Van Duursen vult aan: ‘Bovendien wordt in dat soort onderzoeken niet of nauwelijks naar hormoonverstorende, neurologische of immunologische effecten gekeken.’ Eigenlijk kun je pas zeggen hoe schadelijk iets is, als het op grote schaal geproduceerd wordt en in onze omgeving belandt, stelt Westerink. Hij pleit daarom voor een strengere norm. ‘Laten we kijken wat de minimale dosis weekmaker is die nodig is voor een goed product. Dat is natuurlijk een poldermodel, maar wellicht de beste oplossing.’

Een prachtig geval waar problemen en oplossingen gevolgd worden door nieuwe problemen en volgende oplossingen en hoe benauwd we zijn voor radicale besluiten.

Na plastic komen we nu bij een volgend industrieel product dat qua gebruiksgemak bijna niet meer is weg te denken: PFAS. Dit ‘PFAS’ is de afkorting van de chemische naam poly- en perfluoralkylstoffen.* De moleculen van PFAS bestaan uit een koolstofketen met daaraan gebonden fluoratomen. Het is een groep van duizenden chemicaliën, allemaal met een gelijkaardige chemische structuur, maar toch steeds een beetje verschillend. Eenmaal bedacht en beschikbaar gemaakt voor de industrie waren PFAS ‘een triomf van de chemie’. De moleculen zijn ontzettend stabiel, hittebestendig, non-reactief, water- én vuilafstotend, warmtegeleidend en ze hebben een lage oppervlakspanning. Ze worden sinds de jaren vijftig van de vorige eeuw massaal geproduceerd. De vier belangrijkste zijn PFOA, PFNA, PFHxS en PFOS.*

Figuur 3: Voorbeeld van de structuur van een chemische verbinding van de PFAS-groep.

Het handige van PFAS is dat ze niet kapot te krijgen zijn: de binding tussen koolstof en fluor is ijzersterk.* Jacob de Boer, toxicoloog aan de Vrije Universiteit Amsterdam, maakt zich daar al jaren zorgen over. ‘Ik ben mijn hele werkende leven bezig om gehalogeneerde stoffen zoals PFAS de wereld uit te krijgen. [Fluor is een halogeen.] De fluorverbindingen zoals PFAS zijn op een bepaalde manier de ergste: het fluoratoom zit zo dicht boven op de koolstof dat geen bacterie in staat is ze af te breken.’ Daar komt nog bij dat ze zich snel door het milieu verspreiden: in water, lucht en grond.

De vraag komt op: komen we ooit nog af van wat er al geproduceerd is? Professor Martin Sheringer van Masaryk Universiteit in Tsjechië en verbonden aan het Zwitserse federale technologie-instituut ETH in Zürich, beantwoordt in een interview met Nate Hagens deze vraag met een categorisch ‘nee’.* De afbraak van PFAS is nul. De enige ‘uitweg’ is dat de stoffen op de een of andere manier afzinken naar de diepste plekken van de oceaan. Daar blijven ze dan weliswaar intact liggen, maar wij komen er niet meer mee in aanraking, zegt hij wat sarcastisch. Die uitweg is natuurlijk niet van toepassing op de lengte van een mensenleven; het is meer iets voor Gaia.

Vanwege hun unieke chemische eigenschappen worden PFAS gebruikt voor van alles en nog wat. ‘Ze zitten in regenjassen, pannen, voedselverpakkingen, lippenstift, brandblusschuim, cement, wax voor ski’s, batterijen, fotopapier, airconditioning, zonnepanelen, kogels, autolak, tapijten, glas, leer, tandpasta, flosdraad, gitaarsnaren, pianotoetsen, tennisrackets, golfhandschoenen, diverse onderdelen van een smartphone, hartpompen, natuurkundige deeltjesversnellers en in smeermiddel gebruikt in kerncentrales en ruimtevaart.’ Enzovoort. Zo iets moois laat de industrie natuurlijk niet zomaar schieten. Hoewel…

Figuur 4: Een overzicht van allerlei spullen waar PFAS in (kunnen) zitten.

Jonatan Kleimark van de Zweedse ngo ChemSec merkt op: ‘In veel gevallen weten bedrijven zelf niet eens dat PFAS in hun producten zitten, of dat PFAS schadelijk zijn. Zo zijn PFAS al decennia vermengd in veelgebruikte industriële vloeistofmengsels, waarvan niemand nog weet wat de functie van PFAS erin precies is. Om alternatieven te zoeken, moet je weten waar PFAS gebruikt worden en wat de functie is. Daarna kan je pas zoeken naar alternatieve chemicaliën met dezelfde functie.’

Maar bij cosmeticaproducten zit er beweging in. Zaten eerst in de helft van alle mascara’s, lippenstiften en foundations die op de markt zijn PFAS, inmiddels beginnen fabrikanten zich af te vragen: ‘waarom ook alweer?’ Dat is soms onduidelijk. De gedachte was dat PFAS een mascara waterproof zouden maken, maar na verwijdering van de stoffen uit het product blijft in praktijk een prima product over. Kledinggigant H&M – dat zich aansloot bij het Popfree-project – verwijderde in 2013 schadelijke stoffen zoals PFAS uit hun textiel, en stopte in 2018 met PFAS in cosmetica.*

Hierover verder in aflevering 14.

Hoe vervang je een klasse moleculen met zulke unieke eigenschappen, die zo diep in de samenleving doorgedrongen is?

De grens voor een gezond en veilig milieu is wat PFAS betreft nu overal ter wereld overschreden, zo bleek vorig jaar uit het onderzoek waaraan Scheringer meedeed.* Ook in de Nederlandse wateren en grond zitten nu overal PFAS. Ze komen mee met regenwater en vanuit rivieren komt het via drinkwater, vis of bevloeide landbouwgrond in het dieet terecht. De concentratie van perfluoroctaanzuur (PFOA) in het bloed van de gemiddelde Europeaan is 3,5 nanogram per milliliter, meldt het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). (PFOA is een van de meest voorkomende PFAS.) Het gehalte in het bloed van bewoners rondom de fabriek van Chemours is hoger, ver boven de norm.

NRC schrijft: ‘Overal in Nederland blijken mensen overmatig blootgesteld aan PFAS. 83 tot 98 procent van alle PFAS die Nederlanders binnenkrijgen, komt uit voedsel. De rest komt binnen via drinkwater. Wie meer water drinkt dat gemaakt wordt van oppervlaktewater, vaak in West-Nederland, krijgt meer PFAS binnen.’ In mensen breekt de stof vervolgens niet af, en blijft het gehalte zich gedurende het leven in voornamelijk bloedserum opbouwen, tot een bepaald evenwicht bereikt is.*

En ‘Al bij de productie lekken PFAS weg, vooral via de lucht. In Dordrecht staat een fabriek van chemiebedrijf Chemours (van het chemieconcern DuPont) die PFAS uitstoot. In 2018 adviseerde het RIVM al om ‘niet te vaak en niet te veel’ groente en fruit te eten uit de moestuinen binnen een kilometer om de fabrieksschoorstenen. In dat gebied liggen twee moestuincomplexen. In Helmond is nog een vervuild gebied rondom een fabriek, maar die stoot inmiddels geen PFAS meer uit. Sinds 2019 geldt daaromheen hetzelfde advies om niet teveel gewassen uit de buurt te eten. Via fabrieken in het buitenland komt ook veel PFAS de rivieren in (zoals de Schelde en de Rijn). Bij Antwerpen is de grond rondom een fabriek van 3M ernstig vervuild.’ Intussen is eten uit die moestuinen helemaal taboe. De mensen met zo’n moestuin zijn dus in zekere zin onteigend.*

De vraag werpt zich op: ‘Wat doen PFAS?’ of ‘Wat krijg je ervan?’ Daar is sprake van slechts langzaam voortschrijdend inzicht.* Je kunt ook zeggen: de problemen die je kon verwachten bij deze oplossingen, worden maar mondjesmaat duidelijker.

Het begon met herrie in de Verenigde Staten rond een fabriek van chemiebedrijf DuPont.* Daar werd ooit de PFAS-variant PFOA in grote hoeveelheden geloosd, met grote gezondheidsproblemen – waaronder kanker – voor omwonenden als gevolg. In 2004 won een boer een eerste civiele zaak bij de rechtbank, nadat zijn vee was doodgegaan. Vele rechtszaken volgden. Vanaf 2015 overtuigden omwonenden een jury dat hun kanker was veroorzaakt door de vervuiling. In 2017 ging DuPont akkoord met de betaling van 671 miljoen dollar aan in totaal 3.550 gedupeerden. Het drama werd verfilmd: Dark Waters uit 2019. Met de extra aandacht voor toxiciteit van PFAS werd rond de fabriek ook voor het eerst gezocht naar effecten op het immuunsysteem, maar die werden nog niet duidelijk gevonden.*

PFAS leken in het begin alleen schadelijk voor de lever, bij hoge concentraties wel te verstaan. Maar vervolgens werden effecten voor het immuunsysteem toch gevonden, en wel op de Faeröer-eilanden. ‘Onderzoekers maten de concentratie PFAS in het bloed van kinderen die gevaccineerd werden. Kinderen met een hogere concentratie PFAS in het bloed ontwikkelden minder antistoffen en T-cellen na vaccinaties. Naar aanleiding van deze studie volgde een Duits onderzoek. Toxicologen onderzochten bloedmonsters van kinderen die nog bewaard waren van een studie uit de jaren negentig. Ook hier werden minder antilichamen aangetroffen in kinderen met hogere bloedconcentraties PFAS. Het gemeten effect was zelfs sterker dan op de Faeröer. Hoe PFAS het immuunsysteem bij volwassenen beïnvloeden, is vooralsnog slechts één keer onderzocht, en dan ook nog in een kleine groep. ‘Dat moet nog herhaald worden met meer deelnemers’, zegt toxicoloog Ron Hoogenboom van Wageningen Food Safety Research. ‘Maar dat was wat lastiger op te zetten, want volwassenen werden niet zo regelmatig gevaccineerd.’

Stapje voor stapje blijken PFAS steeds kwalijker te zijn. Dat wordt nog wat.

De meest gebruikte en beruchtste PFAS blijken dus giftig: ze veroorzaken schade aan het immuunsysteem, en in hogere concentraties kunnen ze kankerverwekkend zijn of leiden tot schade aan de lever en schildklier. En veel PFAS zijn ‘bio-accumulatief’: ze stapelen op in het bloed, tot mogelijk schadelijke concentraties.

Daarom kwam het RIVM in 2021 met een aantal adviezen. Op de allerkortste termijn: eet helemaal geen voedsel meer dat binnen een kilometer van de Chemoursfabriek in Dordrecht groeit. Een vorige norm wordt hier dus bijgesteld. Ook raadt het RIVM aan de normen voor PFAS in kraanwater aan te passen, en waar mogelijk de hoeveelheden te verlagen.

De waterleidingbedrijven worden hier voor grote problemen gesteld. ‘PFAS vormen het grootste milieuprobleem waarmee wij te maken hebben’, zegt Wim Drossaert, directeur van drinkwaterbedrijf Dunea en bestuurslid van Vewin, de vereniging van waterbedrijven. Dunea is verantwoordelijk voor het drinkwater van 1,3 miljoen inwoners. ‘PFAS heeft de vervelende eigenschap dat het zo persistent is. We maken ons oprecht zorgen, want de stoffen zijn haast niet te zuiveren. Ontwikkelen en opschalen van de juiste technieken kost miljarden en duurt tien tot vijftien jaar. Dat is te lang. Ik ben blij met het RIVM-rapport, maar laten we alsjeblieft beginnen bij de bron. Stop met het lozen van PFAS in riool en rivieren.’

Dan komt, vlak voor de sluiting van dit artikel, de NRC van 8 februari 2023 met een verheugend bericht.* De krant schrijft: ‘Nederland heeft samen met Duitsland, Noorwegen, Zweden en Denemarken een voorstel ingediend voor een Europees totaalverbod op PFAS. Als de Europese Commissie het voorstel goedkeurt, wordt de productie, import en het gebruik van PFAS-houdende producten in Europa verboden.

Het verbodsvoorstel beslaat 1.800 pagina’s en omvat meer dan tienduizend verschillende PFAS-stoffen. Het is voor het eerst dat er een voorstel ligt voor een verbod op zo’n grote groep chemicaliën. Door in één klap [bijna] alle soorten PFAS te verbieden, hopen de initiatiefnemers te voorkomen dat chemiebedrijven nieuwe PFAS ontwikkelen om verboden stoffen te vervangen.

Wetenschappelijke commissies van het Europees chemicaliënagentschap (ECHA) gaan zich inhoudelijk nog over het voorstel buigen. Het agentschap verwacht vanwege de omvang van het dossier meer tijd nodig te hebben dan de gebruikelijke twaalf maanden. … Op z’n vroegst vanaf 2025/2026 kan een verbod in werking treden.’ Er blijven nog wel een paar uitzonderingen.*

Door nu alle duizenden PFAS-stoffen te verbieden, moet het voor de industrie moeilijker worden om met het aanpassen van een enkel molecuul onder een verbod uit te komen. Ook moleculen die in de toekomst nog bedacht moeten worden, vallen onder het verbod.*

Intussen heeft zich, zonder dat de meesten van ons het in Nederland doorhadden, vlak over de grens bij Antwerpen een harde strijd rond PFAS afgespeeld. Het betrof de vervuiling door het bedrijf 3M, maar was ook nauw verweven met de ‘vervollediging’ van de Antwerpse ring (de Oosterweelverbinding). Alle daarmee verbonden maatschappelijke belangen vormden een gesloten front om de enorme PFAS-vervuiling te verdoezelen, want anders kon het nodige grondverzet niet plaatsvinden en ging een miljardenproject niet door. Activist Thomas Goorden heeft er een spannend boek over geschreven, waarin hij en zijn medestanders uiteindelijk dit front van politiek, bouwbedrijven, ingenieursbureaus, instanties die de grenswaarden bepalen, de wetenschap en zelfs de media weten te breken, door middel van nog één onafhankelijke instantie, namelijk de Raad van State. De duistere praktijken werd na vele jaren dan toch een halt toegeroepen, maar daarmee is de gigantische vervuiling nog niet zomaar weg. Hoe dat precies aangepakt wordt, moeten we nog zien. Lees er alles over in het boek Alles komt goed dat verscheen bij Uitgeverij EPO.

De NRC meldt dan nog: In het grondwater bij het 3M-complex zitten gehaltes PFOS die ver uitsteken boven alle andere Europese metingen, blijkt uit internationaal onderzoek. De waarden zitten miljoenen keren boven de risicogrens voor veilig drinkwater. 3M heeft PFOA nu vervangen door ADONA, ook een PFAS, maar met een chemische structuur waarvan de gezondheidseffecten onbekend zijn.*

Er staat nog een apart stuk over PFAS in brandblusschuim op Ecopedia.

Vlak voor de sluiting van dit artikel plaatste de NRC nog twee artikelen die ik hieronder in drie afleveringen meeneem.

Overal in Europa staan PFAS-fabrieken en het komt ook overal voortdurend neer in regenwater, zegt Martin Sheringer. Zijn we wel probleembewust? In het artikel ‘Langzaam begint het PFAS-gevaar Europa te dagen’ in de NRC van 25 februari 2023 doet Tim Luimes verslag van de PFAS-productie in Europa en wat eraan schort.*

Niet ver over de grens loost ‘Chempark’ Currenta Leverkusen elke dag giftige PFAS in de Rijn – en aanzienlijk meer dan wat de regionale autoriteiten als maximum nastreven. Zo’n honderd kilometer verderop stroomt de rivier Nederland binnen. Het RIVM waarschuwde vorig jaar dat Nederlanders te veel van de stoffen binnenkrijgen, onder meer via drinkwater dat uit rivieren komt.

Op het industrieterrein staat de fabriek van de Duitse chemische multinational Lanxess, die de giftige chemische substantie PFBS maakt. Dat is een van de vele soorten PFAS. PFBA, een van de stoffen die in Leverkusen in de Rijn geloosd worden, levert volgens het RIVM een ‘hoge bijdrage’ aan de totale PFAS-vervuiling van Nederlandse rivieren.

In Europa maken elf bedrijven PFAS, in zeventien fabrieken. De Dordtse fabriek van de Amerikaanse multinational Chemours is de enige producent in Nederland. Zes fabrieken bevinden zich in Duitsland, vijf in Frankrijk, drie in het Verenigd Koninkrijk, een in Italië en een in België. Bij nog drie fabrieken in Italië, Polen en Spanje is de productie gestaakt, maar de vervuiling gebleven.

Dat blijkt uit een internationaal journalistiek onderzoeksproject, geïnitieerd door het Nederlandse collectief The Investigative Desk, waarvan de auteur van het hier geciteerde artikel lid is. Het is de eerste publieke inventarisatie van PFAS-producenten in Europa.*

Hoewel Duitsland bekendstaat als streng gereguleerd, is er amper wetgeving voor PFAS-emissies. Industriepark Currenta heeft bijvoorbeeld alleen te maken met ‘oriëntatiewaarden’ voor uitstoot en lozing. Het overschreed die waarden vorig jaar dagelijks gemiddeld met een factor veertien. Currenta zegt zich ‘strikt’ aan zijn vergunning te houden, waarin overigens geen PFAS-eisen staan. Eerdere jaren vertonen een soortgelijk beeld, met nog grotere uitschieters. Dat blijkt uit berekeningen van de Duitse milieuorganisatie Bund, op basis van publieke gegevens over het afvalwater.*

‘Het gemak waarmee de Duitsers deze lozingen toestaan, vind ik zeer verbazend’, zegt directeur Gerard Stroomberg van Riwa Rijn, de vereniging van Nederlandse drinkwaterbedrijven die de Rijn als bron gebruiken. Hij pleit ervoor het probleem bij de oorsprong aan te pakken. ‘De hoge bijdrage door PFBA aan PFAS-vervuiling in de Rijn kunnen we verminderen door aan de industriële lozing daar strenge eisen te stellen.’

In Frankrijk was PFAS tot voor kort een nauwelijks bekend probleem. Pas vorige maand kwam de regering er met een nationaal PFAS-actieplan, dat meer milieutests en uitstootreductie beoogt. Naast vier productielocaties – van chemiebedrijven Solvay, Daikin, Chemours en Arkema – kent het land ook een bekende grootgebruiker van PFAS: pannenfabrikant Tefal. Die gebruikte PFOA voor de anti-aanbaklaag.

Tefals fabriek in Rumilly, zo’n veertig kilometer onder Genève, vervuilde het drinkwater in de omgeving met de giftige stof, blijkt uit onderzoek van Le Monde. Inmiddels gebruikt het bedrijf ADONA, net als 3M. Op de verpakking van nieuwe pannen staat ‘PFOA-vrij’. Maar de PFOA-waarden in het water liggen nog steeds tientallen keren boven wat in Nederland als veilig geldt.

‘Zodra een stof gevaarlijk of problematisch blijkt, zie je dat de chemische industrie overstapt naar een vergelijkbare stof’, zegt wetenschapper Martin Scheringer. ‘Het verhaal begint telkens opnieuw.’

De regionale milieudienst in de Haute-Savoie mat de uitstoot van PFAS jarenlang niet. Toen dat in 2020 voor het eerst wel gebeurde, testte het op PFOS, een zusje van PFOA. En PFOS gebruikte Tefal niet, waardoor de vervuiling onopgemerkt bleef. Pas in de zomer van 2022 begon de milieudienst op de juiste chemicaliën te testen en werd de aanwezigheid in het water ontdekt.

Lees in deze noot* hoe het in het Verenigd Koninkrijk gesteld is en in deze noot* hoe het in Italië toegaat.

Nu over naar de situatie bij Chemours.

Begin 2023 meldden onderzoekers van The Investigative Desk dat er bij Chemours nog heel wat meer aan de hand is.* Het verhaal begint bij DCMR, de vergunninggever.* Dit schrijft de krant:

‘DCMR voert als wapenfeit op Chemours te hebben opgelegd de uitstoot van de bekendste gevaarlijke stoffen – PFOA en GenX – te beperken tot enkele kilo’s. Maar de milieudienst gaat niet in op de gevaren van andere PFAS die uit de schoorsteen komen. En dat zijn er veel. Chemours heeft voorlopig toestemming om bijna 60.000 kilo PFAS uit te stoten, en bijna 100.000 kilo aan fluorgassen. Van de fluorgassen is onduidelijk welk deel precies onder de definitie van PFAS valt, omdat de milieudienst zegt niet alle stoffen afzonderlijk te vergunnen. Het bedrijf moet die uitstoot stapsgewijs afbouwen en mag in 2025 nog bijna 2.000 kilo PFAS en fluorgassen uitstoten. Tussen die ‘F-gassen’ zitten stoffen die zeer sterk bijdragen aan het broeikaseffect. Zo mag Chemours dit jaar [2023] ruim 40.000 kilo HFK-23 de lucht in laten gaan. In CO2-equivalenten is dit ongeveer gelijk aan de hele uitstoot van de stad Dordrecht.’

Onder de PFAS die bij het bedrijf nog uit de schoorsteen komen, valt bijna 20.000 kilo HFP. Die stof kan mogelijk nierkanker veroorzaken, volgens milieu- en gezondheidsinstituut RIVM en het ECHA. Omdat HFP in de lucht snel verdunt, is er geen direct gevaar dat iemand er via die weg te veel van binnenkrijgt. Maar in de atmosfeer breekt HFP af in onder meer niet-afbreekbaar TFA, een PFAS die dan weer tot op grote afstand kan neerslaan op bodem en oppervlaktewater. De Duitse milieudienst UBA schrijft in een recente studie dat de effecten ervan op lange termijn nog zeer onduidelijk zijn en dat volgende generaties ermee opgezadeld worden. Op de acht locaties waar RIWA, de vereniging van rivierwaterbedrijven in Nederland, metingen doet, ligt de concentratie TFA boven haar streefwaarde. Een methode om de stof uit het drinkwater te verwijderen is er niet.

‘Deze emissies toestaan is spelen met vuur’, zegt Martin Scheringer. ‘Bijna 60.000 kilo PFAS is veel te veel. Elke kilo PFAS is er een te veel.’

En dan is er nog ‘6:2 FTS’. Dat Chemours met die stof werkte, ontdekten omliggende gemeenten in 2019, toen ze rapporten over verontreiniging van hun bodem uitplozen. Tot hun verbazing kwam deze stof in de toen geldende vergunning, uit 2013, helemaal niet voor. Daarvoor was een codenaam gebruikt: Surfactant 2.* Alleen lozing ervan op het riool was toegestaan, emissie naar de lucht niet. Maar dat was jarenlang wél gebeurd. Toch kreeg Chemours geen boete of sanctie opgelegd. Het had die emissie naar de lucht immers zelf ontdekt, aldus DCMR. En aangezien het daarna permissie voor die uitstoot had gevraagd, was er ‘geen aanleiding voor handhavend optreden’.

In de nieuwe vergunning, sinds eind 2022 van kracht, staat 6:2 FTS inmiddels vermeld. Maar nu zijn er zes andere geheime stoffen, met codenamen als P400 en Z. Of deze substanties gevaarlijk zijn, valt niet te achterhalen. DCMR en Chemours beroepen zich op ‘bedrijfsgeheimen’. Het belang van de burger om over deze informatie te beschikken, zou niet opwegen tegen het economische belang van het bedrijf om concurrentiegevoelige informatie voor zichzelf te houden. Volgens de DCMR en Chemours komen de stoffen niet in het milieu. Bij 6:2 FTS zou dat ook niet gebeuren, maar dat bleek achteraf niet te kloppen.

De Dordtse fabriek mag ook 63 kilo PFIB uitstoten, een stof die de Verenigde Naties als chemisch wapen bestempelen. Jacob de Boer voert al jaren publiekelijk strijd tegen deze stof. ‘Ik vind dat het bedrijf verplicht moet worden PFIB voor 100 procent op te vangen en weg te zuiveren.’ De stof mag bij zuivering zeker niet worden opgeslagen. ‘Twee keer inademen en je bent gewoon dood.’

De omwonenden, gemeenten en provincie moeten machteloos toekijken.

Bewoners rondom de fabriek worden steeds bozer. Zo zegt Sliedrechter Van der Hel: ‘Ik woon recht onder de schoorsteen, de rook komt de hele dag over m’n huis heen. Ik krijg de volle lading. Hoe kun je als overheid je burgers blootstellen aan zo’n gevaar?’ Actievoerders willen dat Chemours geen enkele PFAS-soort meer uitstoot. De provincie Zuid-Holland en de gemeenten Dordrecht en Sliedrecht willen dat ook, zeggen ze, maar kunnen het juridisch niet afdwingen. Ze wachten op een algeheel Europees verbod, waar Nederland al sinds 2019 voor ijvert en dat zoals we hiervoor zagen (alleen) als alles meezit in 2025 zijn beslag krijgt.

‘Nul uit de pijp’ is ‘niet haalbaar’, zegt Bart de Hoop, die als programmaleider bij DCMR betrokken was bij het opstellen van de vergunning. ‘Zo zit onze wetgeving niet in elkaar. Je kan als milieudienst deze stoffen niet zomaar verbieden.’

De Hoop legt uit dat de provincie de uitstoot wil minimaliseren op basis van de best beschikbare technieken. Maar wat is zo min mogelijk, en wat zijn die technieken? Dat is samen met een ingenieursbureau bekeken, en op basis daarvan is de nieuwe vergunning opgesteld die de uitstoot per 1 januari 2025 terugbrengt naar een fractie van de huidige emissies. ‘We zetten ons in voor vermindering van de uitstoot, maar wel op basis van wat binnen de wet mogelijk is.’

Isabelle Larmuseau, een Vlaamse milieujurist gespecialiseerd in Europees vergunningenrecht, denkt dat er veel meer mogelijk is. Er kan gebruik gemaakt worden van de Europese Richtlijn Industriële Emissies, die een milieuzorgplicht omvat. Zij zegt: ‘De overheid moet de exploitant in zijn vergunning uitdrukkelijk verplichten steeds alle nodige maatregelen te nemen om schade en hinder te voorkomen. Als de uitstoot van stoffen het milieu aanwijsbaar schaadt, moet de overheid het bedrijf opleggen de emissie te verminderen of zelfs helemaal stop te zetten.’ Dat laatste kan volgens haar al als zoveel schadelijke stoffen in het milieu aanwezig zijn dat de concentraties hoger liggen dan de milieukwaliteitsdoelstelling. ‘Als het bad vol is, mag je er niets meer aan toevoegen.’*

De economische belangen zijn intussen groot, beaamt Chemours-woordvoerder Harmen Geers. De wereldwijde omzet van het Amerikaanse concern was vorig jaar 6,8 miljard dollar. De vestiging in Dordrecht is, met zo’n vijfhonderd medewerkers, de grootste productielocatie in Europa. ‘En we maken stoffen die onmisbaar zijn in talloze producten die onze samenleving nodig heeft, zoals computerchips en medische apparaten’, zegt Geers. Chemours zelf vindt dat de uitstoot nu al in een onmogelijk hoog tempo omlaag moet. ‘Wij hebben zelf de ambitie uitgesproken om de uitstoot uiterlijk volgend jaar met 80 procent te reduceren, en uiterlijk in 2030 naar minder dan 1 procent terug te brengen’, zegt Geers in een kantoortje in de fabriek, uitkijkend over de Merwede. ‘Daar werken we hard aan en dat kost veel geld.’

DCMR stelt dat Chemours met beschikbare techniek de uitstoot al vanaf 2025 kan terugbrengen naar 1 procent, maar volgens het bedrijf is de bedoelde methode nooit op industriële schaal toegepast. ‘Dus dit is veel te kort dag’, zegt Geers. Chemours is inmiddels naar de rechter gestapt om meer tijd af te dwingen.

‘De toegestane emissie is een duidelijke schending van het voorzorgsbeginsel’, vindt hoogleraar Scheringer. Op grond van dat beginsel kun je de uitstoot van stoffen inperken, voordat de negatieve effecten ervan volledig in kaart zijn gebracht.

De provincie Zuid-Holland zegt júíst op basis van het voorzorgsprincipe de emissies van Chemours per 2025 flink terug te brengen. Scheringer: ‘Deze uitstoot veroorzaakt een fait accompli dat nooit meer teruggedraaid kan worden. De ervaring leert dat de samenleving zal opdraaien voor de kosten, niet de vervuilers. Deze vergunning voor Chemours toont eens te meer aan dat het niet werkt om stoffen een voor een te reguleren, en dat een breed Europees verbod hard nodig is.’

We gaan nu over naar een ander industrieproduct met een zeer breed assortiment, namelijk nanodeeltjes.

Neem goud. Een nanodeeltje goud is niet langer goudkleurig. Afhankelijk van de afmetingen is het rood, blauw of zelfs doorzichtig. En goud zoals wij het kennen geleidt elektrische stroom, maar als je er bolletjes van twee nanometer of kleiner van maakt, dan wordt het een isolator. Ook smeltpunten kunnen veranderen. Zo blijkt koper op deze allerkleinste schaal vloeibaar bij kamertemperatuur. ‘Die verandering van eigenschappen ontstaat doordat zulke kleine nanodeeltjes maar uit een paar atomen bestaan’, zegt Van Vugt, een van de oprichters van techbedrijf VSParticle in Delft. ‘Het is vergelijkbaar met de groepsdynamiek van mensen.’*

In je eentje in een kamer gedraag je je anders dan wanneer er iemand binnenkomt. Zodra er iemand binnenkomt, nog voor je gedag hebt gezegd, verandert er iets. Bovendien maakt het uit wie het is: een man, een vrouw, iemand die je kent of niet kent. Je gedrag en de groepsdynamiek veranderen weer als er een derde persoon binnenkomt, of een vierde, een vijfde, enzovoort. De eigenschappen van de groep veranderen door de soort mensen en door het aantal mensen. Tot bijvoorbeeld een festivalterrein met duizenden mensen. Dan verandert de dynamiek niet als er iemand bijkomt of weggaat. Van Vugt: ‘Tenzij het de dj is die het podium oploopt.’

Datzelfde geldt voor atomen. Eén goudatoom heeft bepaalde fysische eigenschappen. Als je daar een tweede atoom bijvoegt dan gaan de elektronen die bij de atomen horen in banen rondom beide atoomkernen heen slingeren. Zo gaan ze een fysieke reactie aan waardoor de eigenschappen veranderen. Die veranderen weer als je er een derde, vierde en vijfde atoom toevoegt. Pas bij tienduizenden atomen stopt dat. Dan verandert het toevoegen of weghalen van een enkel atoom de eigenschappen van het materiaal niet meer. Daarnaast kun je ook spelen met verschíllende materialen, door bijvoorbeeld tien goudatomen te combineren met vijftien zilveratomen. Dat levert nanodeeltjes op met weer andere fysische eigenschappen.

Door de samenstelling en grootte van nanodeeltjes die uit een handvol atomen bestaan te veranderen, kun je dus onvoorstelbaar veel materialen ontwerpen met specifieke eigenschappen. ‘De meeste zijn zo nieuw dat de precieze eigenschappen onbekend zijn’, vertelt Van Vugt. ‘Er zullen geen heel gekke, nieuwe eigenschappen tussen zitten die we nog nooit eerder gezien hebben, maar er kunnen wel deeltjes tussen zitten met combinaties van eigenschappen die heel nuttig zijn in bepaalde hightech producten (…).’

Nanodeeltjes worden in principe gemaakt via een chemisch synthetisch ‘kookproces’, maar het kan ook fysisch. Het ontwikkelen van een syntheseproces dat nanodeeltjes van een constante kwaliteit maakt, kan maanden tot jaren duren. Dat komt doordat de techniek erg gevoelig is: als je de temperatuur iets te ver verhoogt, dan krijg je al grotere of kleinere deeltjes, met net andere eigenschappen. Wat meestal niet de bedoeling zal zijn. Dat chemische kookproces is bovendien voor elk nanodeeltje anders. Als een onderzoeker een deeltje ontdekt met nuttige toepassingen, dan moet dat complexe proces ook nog opgeschaald worden voor de industrie.

Over de veiligheidsrisico’s van anorganische nanodeeltjes is nog veel onbekend. Ze belanden in ieder geval niet alleen via elektronica in de natuur, maar komen bijvoorbeeld ook vrij bij het remmen van een auto (waarin nanodeeltjes verwerkt zijn). Nanodeeltjes zijn zo klein dat ze nauwelijks terug te vinden zijn. Ook kun je misschien niet meer spreken van een ‘los’ nanodeeltje als het opgenomen is in de grond of in planten. Wat voor invloed ze hebben is daarom lastig te voorspellen.

Toch zijn we alvast begonnen om nano op grote schaal toe te passen. Het is immers woest aantrekkelijk om bepaalde problemen mee op te lossen.

Nanodeeltjes zijn dus minuscule bolletjes die hun naam danken aan hun kleine afmetingen. Hun maat wordt gemeten in nanometers. Een nanometer is een miljoenste van een millimeter. Een menselijke haar is ongeveer 80.000 nanometer dik. Nanodeeltjes variëren van één tot honderd nanometer. Ze kunnen gemaakt zijn van allerlei materialen of mixen van materialen. Ze kenmerken zich doordat ze in verhouding tot hun volume een groot oppervlak hebben waarmee ze met hun omgeving kunnen reageren. Ze reageren dus meer en de werking van de stof is sterker.

Ze worden daarom veel gebruikt in de chemische industrie als katalysatoren, om reacties sneller te laten verlopen. Ze zijn ook erg geschikt om dingen op te vullen of glad te maken. ‘Vergelijk het’, zegt Martina Vijver, hoogleraar toxicologie aan de Universiteit Leiden, ‘met een gat vullen met òf grote knikkers, òf met hele kleine glaskorreltjes. Met die tweede soort gaat dat beter en je krijgt ook een egaler oppervlak. Daarom wordt nanotechnologie bijvoorbeeld gebruikt voor zelfreinigende ramen op hoge gebouwen: daar zit dan een coating overheen die zó glad is dat er niks aan blijft plakken. Hetzelfde geldt voor water op het vizier van motorhelmen.’

Van de grotere reactieve werking wordt gebruik gemaakt in medicijnen en pesticiden. Je hebt dan minder nodig voor hetzelfde effect.

De laatste jaren is er ook steeds meer interesse voor nanodeeltjes in hightech-toepassingen, zoals elektronica en nieuwe materialen voor bijvoorbeeld batterijen en zonnepanelen. Toepassingen worden dan ook vaak als duurzaam op de markt gebracht (al wordt er niet bij verteld dat hun productie veel energie kost), maar het gaat natuurlijk vooral om de vraag: wat gebeurt er als nanodeeltjes in het milieu terecht komen. En daar weten we erg weinig van. Normaal, zegt Martina Vijver, weten we ‘bijvoorbeeld precies hoe een stof oplost in water, wat dan de concentratie is en hoeveel er door mensen of dieren wordt opgenomen. Maar bij nanodeeltjes werkt dat anders: die lossen niet op, maar gaan samenklonteren. Dus je krijgt een soort oplossing met vlokken erin. En de opname door organismen gaat ook via een andere route dan moleculen.’

Dat opvullen doen de deeltjes ook ongewenst, bijvoorbeeld bij de huid. ‘Op de huid gaan ze in de kleine poriën zitten, in de longen gaan ze in de longblaasjes zitten. En, als het deeltje heel klein is, kan het een membraam penetreren waar stoffen normaal gesproken niet doorheen komen. Het is een wat technisch verhaal, maar door de elektrische lading die bijvoorbeeld metalen hebben, komen metaaldeeltjes normaal gesproken niet door de huid heen. Maar zo’n nanodeeltje komt er wél doorheen. En als het eenmaal in het lichaam is, laat het daar zijn ionen los. Het lichaam probeert zich te verdedigen, maar moet dan doen op een plek waar die ionen normaal niet komen. Dus het duurt langer voor het afweermechanisme ze kan afvoeren.

Het is ook bekend dat nanodeeltjes in de vorm van naaldjes snel ontstekingsreacties geven. Maar wat nanodeeltjes verder in ons lichaam allemaal kunnen aanrichten: we weten er gewoon nog te weinig van. De angst is dat dit het nieuwe asbest wordt. Asbest leek ook zo’n mooi materiaal, dat levens redde omdat het brandvertragend is. Maar als je het afbreekt, komt het in je longen en krijg je [soms heel veel later] kanker. Nanodeeltjes gaan ook overal zitten en wat voor effect hebben ze daar? Veel mensen zijn bang voor een nieuwe asbest-case.’

Waar we mee zouden moeten beginnen is om de allerkleinste nanodeeltjes direct te verbieden. We zouden volgens Vijver een grens kunnen leggen bij 50 nanometer, en altijd in bolvorm in plaats van naaldjes. Want we weten in elk geval dat deeltjes kleiner dan 50 nanometer bij zebravissen door de darmwand heen gaan en zich ophopen op allerlei plekken in het lichaam. En deeltjes van vier nanometer gaan zelfs door de huid heen. En ongeboren watervlooien, die opgroeien in een broedzak bij de moeder, worden al voor de geboorte omringd door plastic nanodeeltjes uit het water dat de moeder door de broedzak laat stromen.

Professor Vijver pleit daarom voor een vooruitziende blik. Iets wat ons uit het hart gegrepen is.

Dit sluit het deel over industrieproducten bijna af. We kijken alleen nog naar PCB, een stof die allang verboden is.

In de diepste diepten van de Grote Oceaan zijn kreeftachtigen gevonden met hoge concentraties vervuilende stoffen in hun lichaam.* Schotse wetenschappers voerden een onderzoek uit in twee troggen (diepe kloven in de zeebodem). De Marianentrog in het westelijk deel van de Grote Oceaan is met een diepte van elf kilometer de diepst bekende plek in zee. De andere plek was de Kermadectrog, ten noorden van Nieuw-Zeeland. De onderzoekers gebruikten op afstand bestuurbare voertuigen, ‘lander vehicles’, waarmee ze op de bodem dieren verzamelden. Op een diepte tussen 7 en 10 kilometer vingen de onderzoekers meerdere exemplaren van verschillende soorten vlo-kreeften, een groep algemeen voorkomende kreeftachtigen. De gevangen soorten zijn aaseters. Op de zeebodem eten ze dood en naar beneden dwarrelend materiaal.

Met name de vlo-kreeften uit de Marianentrog hadden hoge concentraties PCB’s in hun vetweefsel. ‘De concentraties zijn inderdaad relatief hoog’, zegt Martine van den Heuvel-Greve, marien ecotoxicoloog aan Wageningen University & Research. Volgens haar zijn soortgelijke concentraties ook gemeten in bijvoorbeeld de Westerschelde, bij vergelijkbare dieren. ‘En de Westerschelde is een van de hoog vervuilde estuaria in Europa’, zegt zij. Hoe schadelijk de chemicaliën voor de vlo-kreeften zijn, is volgens Van den Heuvel-Greve lastig te zeggen. ‘Over de gevoeligheid van diepzeedieren voor PCB’s en [de verwante groep] PBDE’s is weinig bekend.’

PCB’s waren een gewild industrieel product. De wikipedia-pagina schrijft er het volgende over: ‘De commerciële bruikbaarheid van PCB’s was grotendeels op de chemische stabiliteit gebaseerd, samen met de onbrandbaarheid. Bovendien zijn PCB’s een elektrische isolator, in tegenstelling tot op water gebaseerde vloeistoffen. Lange tijd zijn PCB’s daarom toegepast: als isolatorvloeistof in transformatoren en condensatoren, als hydraulische vloeistof, als koelvloeistof, smeermiddel en als brandvertrager, als stabilisator in kunststoffen, en verder in verf, inkt, kit en lijm.’

Genoeg doeleinden voor een flinke verspreiding dus. ‘Aangezien productie en gebruik van PCB’s sinds 1985 volledig zijn verboden, zijn dit soort PCB-houdende producten al lange tijd niet meer in de handel. Maar een transformator gaat mogelijk zo’n veertig jaar mee, zodat er in de industrie nog steeds toepassingen te vinden zijn. Exacte gegevens over het aantal resterende PCB’s-bevattende apparaten in Nederland zijn niet beschikbaar. Geschat wordt dat bij de elektriciteitsdistributeurs circa 106.000 transformatoren in gebruik zijn. Een derde daarvan bevat PCB’s. Het overgrote deel van deze groep PCB-bevattende transformatoren is licht verontreinigd.*

Het onderzoek in de diepzee laat zien dat deze potentieel schadelijke stoffen uiteindelijk ook de meest afgelegen plekken op aarde bereiken. Deze industriële chemicaliën zijn in het milieu zeer moeilijk afbreekbaar en hopen zich op in dierlijk vetweefsel. De PCB’s en PBDE’s, beïnvloeden de werking van het afweersysteem en de voortplanting van zeezoogdieren en zeevogels (en natuurlijk van alle andere vogels en zoogdieren, inclusief onszelf). In de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw werden ze al in het Noordpoolgebied aangetroffen bij otters, walvissen en ijsberen – dieren hogerop in de voedselketen waar de stoffen zich ophopen. Dat gaat door tot op de dag van vandaag. Orca’s blijken er nu onvruchtbaar van en ook is hun oriëntatie aangetast. Normaal ontwijken ze vissersnetten met gemak, onder invloed van PCB raken ze erin verstrikt.

Soms, zegt de Wikipagina: ‘sterven zeehonden pas in een periode dat deze dieren hun vetreserves aanspreken, bijvoorbeeld bij voedselschaarste of verzwakking door ziekte. De vergiftiging kan zo ernstig zijn dat de dode dieren als chemisch afval moeten worden behandeld.’

Dit besluit de behandeling van industriële producten. Nu over naar de bestrijdingsmiddelen uit de landbouw, gif dat als gif bedoeld is.

Eén ding hadden ze gemeen, de elf eieren en drie dode grutto’s die Joost Lommen van CLM Onderzoek en Advies samen met collega’s onderzocht op mogelijke pesticiden.* Van de 727 gifstoffen die de meetapparatuur kon analyseren, was alleen die ene in alle veertien monsters aanwezig: DDT. Dat is een insecticide dat al sinds 1973 niet meer in Nederland gebruikt mag worden vanwege de schadelijke gevolgen voor het milieu en voor mensen. Ook in andere Europese landen is DDT al zo’n halve eeuw verboden.

Het Centrum voor Landbouw en Milieu (CLM) had, in samenwerking met het Louis Bolk Instituut, willen achterhalen hoe het komt dat de gruttoaantallen in Nederland zo achteruitgaan – van zo’n 120.000 broedparen in 1975 tot 35.000 in 2020.* Intensieve landbouw in de vorm van monoculturen speelt een rol, maar daarnaast zouden ook gifstoffen de weidevogels parten kunnen spelen, was de gedachte. En zo kwamen de dode grutto’s in het lab terecht.

‘We waren dus niet specifiek op zoek naar DDT’, zegt Lommen. ‘Maar het zat er wel.’ In het lab is gekeken naar de ‘DDT-som’, waaronder naast DDT ook schadelijke afbraakproducten, zoals DDD en DDE, kunnen vallen.

Het voorbeeld van de weidevogels staat niet op zichzelf. Ook in andere soorten, waaronder vleermuizen (een zoogdier), boerenzwaluwen en koolmezen, is de afgelopen jaren in Nederland DDT aangetroffen. Hoe kan een middel, dat in Europa al bijna een halve eeuw verboden is, opduiken in Nederlandse vogels? Het antwoord ligt besloten in het succes van DDT als insecticide en in de persistentie van de afbraakproducten.

DDT, voluit dichloordifenyltrichloorethaan, werd al in 1874 ontwikkeld door een Duitse scheikundestudent. Pas in 1939 ontdekte de Zwitserse scheikundige Paul Müller vervolgens de effectiviteit van het poeder als insecticide: hij testte het op vliegen onder een glazen stolp. Zelfs nadat het glas was schoongemaakt bleven er vliegen doodgaan, zo krachtig was het middel.

In de jaren erna werd ontdekt dat DDT ook onder meer muggen en luizen doodde. En zo begon de zegetocht van DDT: Boeren konden er hun gewassen mee beschermen. Wetenschappers gingen er door insecten verspreide ziektes als vlektyfus en malaria mee te lijf. In ziekenhuizen werd ermee ontsmet. In 1948 ontving Müller als ‘ontdekker van DDT’ de Nobelprijs voor Geneeskunde.

Maar het wondermiddel had ook een keerzijde, zo bleek niet lang daarna. ‘Al in de jaren vijftig van de vorige eeuw ontdekten ecologen dat het slecht ging met grotere diersoorten, zoals roofvogels en zeehonden’, vertelt milieukundige Jerry van Dijk van de Universiteit Utrecht. In Nederland kelderden de aantallen buizerds bijvoorbeeld dramatisch. In Groot-Brittannië ontdekten ornithologen dat de slechtvalk veel minder jongen grootbracht. De oorzaak? Vergiftiging met DDT. De roofvogels aten weliswaar niet direct vergiftigde insecten, maar ze aten wél zangvogels die het gif in zich droegen. Zo kon DDT zich ophopen in de soorten die bovenaan de voedselketen stonden. De eierschalen van vogels met een DDT-vergiftiging waren zo dun dat het broedsucces sterk daalde.

Soorten vielen dus uit het ecosysteem. Zo had DDT desastreuze effecten voor het hele milieu.

‘Hoewel al die lokale problemen al vrij vroeg werden vastgesteld, was het de Amerikaanse bioloog Rachel Carson die in 1962 alle losse eindjes aan elkaar knoopte en liet zien dat DDT wereldwijd desastreuze effecten had voor het milieu’, vertelt Jerry van Dijk van de Universiteit Utrecht.* Het middel verspreidde zich, onder andere via zeehonden en vis, zo sterk dat het zelfs in de poolgebieden werd vastgesteld bij ijsberen en pinguïns.

Langzaamaan begon het te dagen dat DDT ook schadelijk zou kunnen zijn voor de mens. ‘Omdat het zo’n effectief poeder was, en geurloos bovendien, werd het tijdens de Tweede Wereldoorlog en in de jaren daarna kwistig gebruikt. Soldaten spoten zich ermee in tegen ongedierte, vliegtuigjes strooiden het soms uit over woonwijken tegen plaaginsecten, en je kon zelfs behang kopen dat was gedrenkt in een olie-oplossing van DDT, zodat je de babykamer muggenvrij kon houden’, vertelt Van Dijk.

Maar mensen en huisdieren die aan hoge doses werden blootgesteld, kregen last van acute ziekteverschijnselen, zoals braken en stuiptrekkingen. Uit onderzoek kwam daarnaast naar voren dat DDT op de lange termijn het risico op diabetes en op neurologische aandoeningen als parkinson kon verhogen. Ook is de stof inmiddels geclassificeerd als ‘mogelijk kankerverwekkend’. Doordat DDT zich ophoopt in vetweefsel, maar ook in bijvoorbeeld moedermelk, blijft de stof in het lichaam en gaat het over op volgende generaties.

Terug naar de vogels. Vrouwelijke grutto’s geven DDT dus ook door aan hun nageslacht via eieren, maar hoe komen ze er zelf aan? ‘Diverse verklaringen zijn mogelijk’, zegt Lommen. De vogels zouden het kunnen meenemen vanuit West-Afrika of Zuid-Europa, waar ze overwinteren. Ze voeden zich daar met graszaden en rijstkorrels. ‘In Afrika mag DDT volgens een WHO-richtlijn binnenshuis nog worden gebruikt als middel tegen de malariamug.’

In de overwinteringsgebieden Spanje en Portugal is DDT net als in de rest van Europa verboden, maar in de bodem zijn nog altijd afbraakproducten in de vorm van DDE en DDD aanwezig. En die stoffen zijn niet mínder giftig. Bij onderzoeken waar naar de ‘DDT-som’ wordt gekeken kan het dus ook gaan om een van die afbraakproducten.

Maar het hóeft niet van zo ver weg te komen. Want ook in Nederland komen DDD en DDE nog altijd voor in de bodem, vertelt Violette Geissen, werkzaam als hoogleraar bodemdegradatie en landgebruik aan Wageningen Universiteit. Afhankelijk van de bodem ligt de halfwaardetijd – dus het moment waarop er nog 50 procent van de oorspronkelijke hoeveelheid over is – voor DDT tussen de dertig en de vijftig jaar. ‘Maar zelfs al vind je geen verse DDT meer terug, dan betekent dat niet dat het verdwenen is uit het systeem. Het is alleen omgezet in die afbraakproducten. En als die zich eenmaal binden aan bodemdeeltjes, dan vertraagt dat de afbraak enorm.’ Vooral in de grond van bijvoorbeeld sloten en plassen blijven DDE en DDD vaak lang aanwezig, omdat er onder de zuurstofarme omstandigheden nauwelijks afbraak plaatsvindt.

Vanuit de bodem kunnen DDD en DDE in planten terechtkomen, maar bijvoorbeeld ook in regenwormen. Grutto’s eten vaak regenwormen en emelten (de larven van langpootmuggen die ook in de bodem leven). Hoe het ook gebeurt, die afbraakproducten zitten er. We zullen DDD en DDE niet alleen in grutto’s blijven tegenkomen, maar ook in de mens.*

Mede gezien de afbraakproducten is de wereld nog lang niet DDT-vrij.

Glyfosaat is het meest gebruikte bestrijdingsmiddel ter wereld. Het is beter bekend als hoofdbestanddeel van Monsanto’s onkruidbestrijdingsmiddel Roundup. Het is een herbicide dat dodelijk is voor álle planten. Daarmee was het middel toen het in de jaren zeventig van de vorige eeuw op de markt kwam een uitkomst voor boeren. Ze hoefden nu niet meer verschillende bestrijdingsmiddelen door elkaar te gebruiken. Het was in één keer klaar.*

In Europa wordt glyfosaat gebruikt om velden onkruidvrij te maken voordat er gewassen op verbouwd worden, maar ook vlak voor de oogst. Als de plant dan afsterft geeft dat de rijping van graan of maïs nog net even een zetje.

Het middel is zeer omstreden en ook een typisch geval waarin een multinational met alle middelen probeert een verbod op het middel te voorkomen. Denk hierbij aan de praktijken van de tabaksindustrie, dan heb je een beeld.

Het eerste probleem is: met welk uitgangspunt bekijk je de zaak? Toen het Internationaal Agentschap voor Kankeronderzoek (IARC, onderdeel van wereldgezondheidsorganisatie WHO) in 2015 glyfosaat negatief beoordeelde, werd het in Californië op de lijst gezet van middelen die kanker kunnen veroorzaken. Het IARC stelde immers op basis van een onderzoek onder boeren dat bestrijdingsmiddelen met glyfosaat ‘waarschijnlijk kankerverwekkend bij mensen’ zijn. Maar de Europese autoriteit voor voedselveiligheid EFSA kwam tot het oordeel dat er onvoldoende bewijs is dat glyfosaat kankerverwekkend is.* EFSA keek naar risico’s bij gebruik volgens de voorschriften, terwijl IARC onderzocht of glyfosaat kankerverwekkend is, ongeacht concentraties en omstandigheden. En dan kom je dus tot conclusies die uiteindelijk voor de praktijk tegenovergestelde effecten hebben: verbieden of toestaan.

Ook het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) deed onderzoek naar gezondheidsrisico’s van glyfosaat en concludeerde in een studie van begin 2017 dat de stof niet kankerverwekkend is en daarnaast ook geen erfelijke eigenschappen verandert of effect heeft op de vruchtbaarheid. De milieubeweging maakte bezwaar tegen de conclusies van ECHA omdat het agentschap studies gebruikte die deels niet openbaar zijn, namelijk studies die zijn uitgevoerd door producenten van bestrijdingsmiddelen en die niet worden gepubliceerd omdat ze bedrijfsgeheimen zouden bevatten. Daarnaast trekken critici de onafhankelijkheid van het agentschap in twijfel, omdat ECHA-medewerkers deels afkomstig zijn uit het bedrijfsleven.

Boeren en Monsanto zijn hier twee handen op één buik. Zo hanteerde boerenorganisatie LTO in 2017 nog de volgende drogredenering: Glyfosaat spaart het milieu doordat het middel het perceel in een keer onkruidvrij maakt voorafgaand aan de teelt. Dan zijn er tijdens de teelt minder bespuitingen nodig met andere onkruidbestrijdingsmiddelen. Eerlijker zou zijn geweest te erkennen dat ze het gebruiken omdat dit het goedkoopste en gemakkelijkste is voor boeren. Zo sluiten ze een biologische aanpak uit. Ze bekommeren zich niet om het bodemleven, al is dat hun grootste schat. Dat komt ook al omdat ons landbouwonderwijs boeren leert om te gaan met technische snufjes, in plaats van het vak bodemkunde te geven.

In 2017 bleek glyfosaat (of een afbraakproduct daarvan) in bijna de helft van de Europese landbouwgronden te zitten en werden er sporen van glyfosaat gevonden in een aantal Duitse bieren en in ijs van Ben & Jerry’s. Van Meten=Weten hoor ik dat glyfosaat nu in elk bodemmonster gevonden wordt, waar ook in Europa. Alleen boven de 2400 meter hoogte in de Alpen zit het niet.

In 2017 verlengde de Europese Unie de toestemming voor het gebruik van het middel in 2017 met vijf jaar, tot 15 december 2022. Intussen is de datum verschoven naar 15 december 2023. Dan moet er een beslissing vallen. Zes jaar uitstel, de lobby had zeker succes. Toch kondigden tuincentra in Nederland, vooruitlopend op een mogelijk verbod, al in 2017 aan te zullen stoppen met de verkoop van bestrijdingsmiddelen die glyfosaat bevatten.

De autoriteiten en veel boeren lappen het voorzorgsprincipe hier dus aan hun laars.

In 2018 nam het bedrijf Bayer (omzet boven de 40 miljard euro per jaar) Monsanto over en werd daarmee eigenaar van Roundup. In 2019 maakte Bayer nog een winst van 4 miljard euro, maar in 2020 sloeg dat om in een nettoverlies van 10,5 miljard euro. Een groot deel van dat verlies was te wijten aan het uitbetalen van schadeclaims veroorzaakt door Roundup. Die kwamen vooral voort uit het in de vorige aflevering genoemde oordeel van het IARC dat bestrijdingsmiddelen met glyfosaat ‘waarschijnlijk kankerverwekkend bij mensen’ zijn. Dat leidde vooral in Amerika tot schadeclaims. Zo sloot Bayer in juni 2020 een deal met 25 Amerikaanse advocatenkantoren waarbij voor 8,5 miljard dollar rechtszaken afgekocht werden. En schikte het bedrijf in februari 2021 opnieuw voor 2 miljard dollar. En er liepen in de Verenigde Staten toen nog duizenden rechtszaken.*

2021 was sowieso geen fijn jaar voor Bayer want in april kwam het nieuws naar buiten dat Roundup ook hommels doodt – nogal apart voor een middel dat onkruid bestrijdt. Deze dodelijke werking komt dan ook niet van het actieve en omstreden bestanddeel glyfosaat, maar van een andere stof in het bestrijdingsmiddel. Dat concluderen drie Britse onderzoekers in een publicatie in het Journal of Applied Ecology.*

Volgens deze drie ecologen is er bij de instanties, die nieuwe gewasbeschermingsmiddelen keuren en toelaten tot de markt, te weinig aandacht voor zogeheten co-formuleringen. Dat zijn bestanddelen anders dan het actieve ingrediënt. Het gaat bijvoorbeeld om oplosmiddelen, of om stoffen waardoor de gespoten druppels meer uitspreiden op een oppervlak of er beter aan blijven kleven.

‘Volgens de Europese regels hoef je het actieve ingrediënt maar in één representatieve formulering uitgebreid te testen. Andere formuleringen worden met dit voorbeeld vergeleken. Je hoeft dan slechts een paar hele simpele toxiciteitstests te doen, of helemaal geen’, zegt ecoloog Edward Straw, eerste auteur van het artikel en verbonden aan de Royal Holloway University of London.

In hun onderzoek testten de ecologen vier formuleringen, waarvan drie van het merk Roundup van fabrikant Monsanto. Van die drie middelen bevatten er twee glyfosaat, en eentje niet. Het vierde middel (van het merk Weedol, van Scotts Miracle-Gro Company) bevatte wel glyfosaat, maar had waarschijnlijk andere co-formuleringen. ‘Dat weten we niet zeker, want behalve het actieve ingrediënt hoeven fabrikanten de samenstelling van een middel niet openbaar te maken’, zegt Straw.

Ze testten de vier bestrijdingsmiddelen op aardhommels. Per behandeling werden 50 individuen afzonderlijk in een doorzichtig plastic doosje gezet en besproeid met het herbicide, door twee keer in een sprayer te knijpen die vergelijkbaar was met de flessen waarin de middelen worden verkocht. Bij de twee Roundup-middelen mét glyfosaat stierf in het ene geval 94 procent van de hommels, en in het andere geval 30 procent. Bij het Roundup-middel zónder glyfosaat stierf 96 procent van de hommels. Bij het andere middel (met glyfosaat, maar ook met andere co-formuleringen) lag de sterfte onder die van het controle-experiment waarbij hommels werden besproeid met water.*

Volgens Annemarie van Wezel, hoogleraar milieu-toxicologie aan de Universiteit van Amsterdam, zijn er in de wetenschappelijke literatuur de laatste jaren vaker zorgen geuit over de toxiciteit van co-formuleringen. Hoe erg het in dit geval is, vraagt ze zich af. ‘De hommels kregen de middelen rechtstreeks op zich gespoten. Waarschijnlijk gaat het in het veld om lagere concentraties.’ Volgens haar zijn studies naar subtielere en meer chronische effecten relevanter.

Volgens Van Wezel, die ook lid is van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb), hebben nationale keurende instanties wel aandacht voor co-formuleringen, maar pas als het aandeel ervan in een middel boven een bepaalde drempel komt.

Voor mij gaat er vooral om dat dit voorbeeld laat zien hoe lastig het is om achter alle bijwerkingen van bestrijdingsmiddelen te komen, zoals bij een algemeen gebruikt herbicide dat ineens ook een pesticide blijkt te zijn.

Het is ook steeds weer die relativering: ‘dit zijn extreme onderzoeksomstandigheden, in het veld valt best mee’. En ‘Er is beter onderzoek nodig’. Wie doet dat dan? Het is een uitsteltruc.

In hoofdhaar, bloed en urine werden ze al in lage concentraties gemeten: neonicotinoïden, kortweg neonics.* Maar nu blijkt uit Zwitsers onderzoek dat deze groep van insecticiden óók aanwezig is in het hersenruggenmergvocht van kinderen.* Dat roept vragen op, juist omdat al jaren wordt gezegd dat neonics mógelijk schadelijk zijn voor zich nog ontwikkelende hersenen.

Toen neonicotinoïden in de jaren negentig van de vorige eeuw op de markt verschenen, werden ze geroemd om hun specifieke werking: alleen schadelijk voor insecten die bladmateriaal of plantensappen eten; andere dieren zouden er geen last van hebben. Maar in de praktijk blijkt dat genuanceerder te liggen.

Neonics worden gebruikt als zaadcoating. Ze worden dus preventief toegepast. Zo komt het gif na het ontkiemen in de hele plant terecht en zijn niet alleen dieren die een hapje blad nemen de klos, maar ook insecten als bijen, die stuifmeel opnemen en nectar eten. En daar blijft het niet bij. Niet alleen sluipwespen en zweefvliegen die van neonics-honingdauw snoepen, worden vergiftigd. Ook trekvogels kunnen door neonics gedesoriënteerd en vermagerd raken. Onvermijdelijk rijst daardoor de vraag: hebben neonics ook invloed op de mens?

Wereldwijd worden zo’n duizend verschillende bestrijdingsmiddelen gebruikt, acht daarvan zijn neonicotinoïden. De bekendste is imidacloprid. In 2017 waarschuwden de Verenigde Naties al dat het gebruik van pesticiden beter gereguleerd moet worden, omdat chronische blootstelling aan sommige middelen kan leiden tot neurologische aandoeningen. Vooral ongeboren en jonge kinderen, van wie het brein nog in ontwikkeling is, zouden hiervoor kwetsbaar zijn.

Lastig is dat bij toxicologisch onderzoek vaak onduidelijk is welke pesticiden op welke wijze schadelijk zijn voor de mens. Ook over de invloed van neonicotinoïden is niet veel bekend. Het weinige onderzoek naar de invloed op kinderen duidt alleen op mogelijke verbanden. Bijvoorbeeld een verhoogd aantal aangeboren hart- en hersenaandoeningen bij kinderen die zijn opgegroeid in de San Joaquinvallei in Californië, een gebied waar imidacloprid veel wordt gebruikt. Maar een causale relatie valt niet aan te tonen.

Bij proefdieren is wel aangetoond dat neonicotinoïden invloed kunnen hebben, onder andere op spermakwaliteit en schildklierontwikkeling én op ontwikkelende hersenen. Zo zijn neonics schadelijk voor het brein van jonge muizen en hommels.

Vooral over die neurotoxiciteit – dus de schadelijkheid voor de hersenen en het zenuwstelsel – bestaan zorgen. Bij insecten binden neonicotinoïden zich aan de zogeheten nicotinerge acetylcholinereceptoren (nAChR’s) en blokkeren ze de overdracht van zenuwimpulsen. Daardoor raken de dieren verlamd en sterven ze.

Ook mensen en andere zoogdieren hebben nAChR’s. Ze zijn belangrijk voor de ontwikkeling van foetushersenen en voor diverse motorische, emotionele en cognitieve functies, schrijven de Zwitserse onderzoekers in Environmental Health. In een artikel van de NRDC, de Natural Resources Defence Council staat in meer detail uitgelegd dat neonics inwerken op een specifieke nAChR-variant: alfa-4-beta-2.* Die komt bij insecten heel veel voor. Bij mensen is alfa-4-beta-2 vooral aanwezig in belangrijke hersengebieden als de cortex (belangrijk voor planning en aandacht), de thalamus (zintuiglijke waarneming en motoriek) en het cerebellum (coördinatie en evenwicht).

In 2013 kwam het tot een gedeeltelijk en in 2018 tot een compleet verbod op drie van deze middelen, door heel de EU.*

Of de neonicotinoïden het brein dus echt kunnen bereiken, is onduidelijk.

Gegevens over de aanwezigheid van neonics in mensen zijn schaars. Zo zijn er zes publicaties over de neonics-concentratie in urine, en één over neonics in haar, staat in het artikel in Environmental Health.

Over de aanwezigheid van neonics in het brein ontbreekt informatie. Tot nu toe was er één rapport over neonics in hersenruggenmergvocht – bij een overleden volwassen man na ‘vrijwillige en fatale inname van imidacloprid’. En nu is er dus de Zwitserse studie. In het hersenruggenmergvocht van veertien kinderen met leukemie of lymfoom zijn diverse afbraakproducten van neonicotinoïden ontdekt.

Emeritus hoogleraar toxicologie Martin van den Berg van de Universiteit Utrecht zegt over het Zwitserse onderzoek: ‘Dat er neonicotinoïden zijn aangetroffen in het hersenruggenmergvocht van kinderen met bloedkanker toont niet aan dat de kinderen door deze bestrijdingsmiddelen ziek zijn geworden. Van hen was simpelweg al vloeistof beschikbaar om te onderzoeken – je gaat een kind niet zomaar aan een ruggenprik onderwerpen als het niet nodig is.’

Buiten die veertien kinderen zijn dus in deze studie geen andere kinderen, zonder bloedkanker, onderzocht. Wat het wél betekent, is nog niet direct te zeggen. Van den Berg: ‘De ruggenmergvloeistof die is onderzocht is niet identiek aan hersenvocht dat zich ín het brein bevindt. Daartussen zit nog het bloed-hersenmembraan, een barrière die ervoor zorgt dat niet alle stoffen direct in de hersenen kunnen komen. Of de neonicotinoïden het brein dus echt kunnen bereiken, is onduidelijk.’*

De auteurs schrijven dat het vocht momenteel het ‘beste surrogaat’ is, omdat breinweefsel van kinderen onderzoeken ethisch gecompliceerd is.

Van den Berg voegt toe: ‘Sowieso liggen de gevonden concentraties nog zeker een factor 10 onder de geaccepteerde concentraties. En dat acceptabele niveau ligt ook weer ónder het zogeheten ‘no effect level’ bij proefdieren: het niveau waarop de concentraties zo laag zijn dat je geen effect ziet.’

Maar het lastige is, voegt Gemma Venhuizen in de NRC toe, dat die ‘no effect levels’ niet waterdicht zijn. Zo is er de vraag of combinaties van pesticiden wellicht extra negatieve effecten kunnen hebben, én is er dus nog onvoldoende bekend over de concentraties van neonicotinoïden in het brein en hun invloed.

Een kritische visie op het hele idee van het bestaan van een aanvaardbaar niveau komt aan de orde in de volgende afleveringen.

Intussen kwam de EFSA, de Europese autoriteit voor voedselveiligheid, al in 2013 met een rapport waarin stond dat meer onderzoek nodig was naar de neurotoxiciteit van specifiek acetamiprid en imidacloprid. Want uit onderzoek in 2012 was gebleken dat beide stoffen mogelijk een negatieve invloed hebben op ontwikkelende hersenen. ‘Maar’, zegt Van den Berg, ‘sinds die EFSA-publicatie is het vrijwel stil gebleven rond dit onderwerp, en dat baart me zorgen. (…) Er is alle reden om zo snel mogelijk meer gedetailleerd toxicologisch onderzoek te doen, bijvoorbeeld op proefdieren. Alles verloopt zo stroperig, zo traag.’

We kunnen concluderen dat er in deze wereld dus miljarden beschikbaar zijn om Amerikanen schadeloos te stellen vanwege Roundup, maar geen miljoenen om fatsoenlijk onpartijdig onderzoek te doen.

Martina Vijver, hoogleraar ecotoxicologie aan de Universiteit Leiden, zegt nog dat het Zwitserse onderzoek illustreert dat stoffen soms op heel andere plaatsen terechtkomen dan waar ze bedoeld zijn. ‘Onderdeel van de Europese Green Deal is het voorstel om alle producten op de markt te toetsen aan Safe-by-Design-principes. Daarin toets je of er in een product zogeheten ‘zeer zorgwekkende stoffen’ gebruikt zijn. Dat product zou dan als eerste moeten worden uitgefaseerd.’*

Nu over naar de werking van cocktails van verschillende bestrijdingsmiddelen.

Bij het bepalen van de normen voor chemische middelen gaat gewoonlijk zo: Er wordt onderzoek gedaan naar de giftigheid van de stof bij proefdieren, bijvoorbeeld ratten. Wanneer die ratten bij een bepaalde concentratie schade oplopen, dan start de overheid vanuit deze waarde. Die wordt scherper gesteld om hem van toepassing te laten zijn op mensen, want wij zijn nu eenmaal geen ratten. Je houdt verder rekening met kinderen en bouwt nog een extra veiligheidsmarge in, en voilà, je hebt een grenswaarde.*

Zoals we hierboven in aflevering 23 bij glyfosaat hebben gezien, ontstaat die waarde om te beginnen uit onderzoek dat de belanghebbende industrie laat uitvoeren (onder specifieke omstandigheden), en blijkt in de praktijk dat allerlei aspecten zwaar onderschat worden, waardoor de grenswaarden later steeds aangescherpt moeten worden. Dat is het patroon. Er is eigenlijk nooit sprake van het toestaan van lossere waarden, behalve uit onvermogen. Zo meldt de Volkskrant van 29 november 2019 ‘Kabinet verruimt de PFAS-normen fors’, al ging dat om het toestaan van het verplaatsen van vervuilde grond, niet om de vervuiling ervan als zodanig. Deze ‘maatregel moet veel stilliggende bouwprojecten weer op gang helpen’, schrijft de krant.* Waar hebben we dat ook alweer meer gehoord? Oh ja, bij stikstof.

Het uitgangspunt bij het vaststellen van grenswaarden is altijd de chemische stof op zich, nooit het mengsel waar wij in de praktijk mee te maken hebben. En dat maakt verschil.

Hierover heeft bodemonderzoeker professor Violette Geissen van de Wageningen Universiteit een duidelijke mening. Zij zegt: ‘Onze bodem is gevuld met een verontrustende cocktail van vele stoffen. We weten vaak niet precies welke concentraties daarvan schadelijk zijn voor mens en dier, of wat ze doen met de gezondheid van de bodem. Sterker nog: we weten niet eens precies hoeveel er in de bodem en de lucht zit, of wat zich in het ecosysteem ophoopt. Want de meeste stoffen worden niet gemonitord.’

Neem bijvoorbeeld bio-afbreekbare plastics, zegt Geissen. Die worden goedgekeurd onder lab-omstandigheden, waar men aantoont dat de plastics na verloop van tijd vanzelf afbreken in het milieu. ‘Maar toen we gingen kijken in de bodem in Spanje, zagen we dat die beloofde afbraak helemaal niet plaatsvond. Het bleek er in de zomer simpelweg te warm, de grond was daardoor te droog. Daar houdt de norm geen rekening mee. Dat ontdek je pas als je gaat kijken, maar monitoring is duur. En dus doen we het meestal niet.’

Of neem de manier waarop de drie heersende grote crises op elkaar inwerken, namelijk de klimaatcrisis, de crisis van de biodiversiteit en de ‘gifcrisis’, (want zo mogen we wat we hier behandelen nu toch wel noemen – bij de Verenigde Naties noemen ze het, bij monde van de Unep, de derde planetaire crisis*). Ook van díe wisselwerking weten we amper wat. Stoffen worden bij een stijgende temperatuur nog iets giftiger. En, zegt Geissen, ‘als de diversiteit in de bodem afneemt en het tegelijk warmer wordt zodat de grond uitdroogt, heeft diezelfde grond steeds minder weerstand tegen andere verstoringen zoals chemische vervuiling. Al met al zijn we de weerstand van de planeet flink aan het verslechteren.’

Ze is er erg bezorgd over. ‘We leven in een papieren schijnwereld, waar alles perfect is en elke norm altijd gehaald wordt. Maar in de echte wereld kijken we nauwelijks.’*

En dan komen al die stoffen ook nog eens samen in het milieu terecht, waar we maar moeten hopen dat ze geen onverwachte wisselwerkingen vertonen, zegt Geissen. ‘Ze mengen in de bodem en het oppervlaktewater, we ademen ze in en eten ze op. Maar wat er precies gebeurt weten we niet.’

We vervolgen nu met een ander interview met Violette Geissen.

Op 14 november 2020 liet de Volkskrant bodemonderzoeker professor Violette Geissen van de Wageningen Universiteit ook al aan het woord over de cocktail aan stoffen die zich almaar uitbreidt.* Zij zegt dus: we weten sowieso nog maar bitter weinig van het effect van pesticiden op de omgeving.

‘Om een voorbeeld te geven: glyfosaat is een veelgebruikt onkruidbestrijdingsmiddel dat geen effect zou hebben op ander bodemleven’ dan het betreffende onkruid. ‘Maar uit onderzoek weten we dat glyfosaat ook nuttige bacteriën en schimmels in de grond doodt. Daardoor daalt de gezondheid van de bodem. Als gevolg daarvan moeten boeren vaker spuiten tegen schadelijke schimmels die juist meer voorkomen’.

En wat de cocktails betreft: ‘Wij hebben een inventarisatie gedaan in tien Europese landen: op 83 procent van de landbouwgrond zaten resten van pesticiden in de bodem’, cocktails van soms wel tien bestrijdingsmiddelen.*

Normen houden er geen rekening mee dat pesticiden zich verspreiden via de lucht. Dat gaat onder andere via verdamping. Er is onderzoek gedaan in een gebied met bloembollenteelt: daaruit bleek dat het hele groeiseizoen permanent pesticiden in de lucht te meten waren. In datzelfde onderzoek zijn bij bewoners urinemonsters afgenomen en is huisstof onderzocht. Ook daar zaten pesticiden in.

Wat ook gebeurt, is dat deeltjes zich hechten aan fijnstof dat vrijkomt bij het bewerken van het land. Op die manier verspreiden pesticiden zich over een groot gebied. Bij een onderzoek in Duitsland uit 2018 zijn op 116 plekken luchtmonsters genomen, verspreid over het land. Ze vonden bijna overal resten, van 124 bestrijdingsmiddelen. Wij hebben een windtunnelexperiment gedaan. Daaruit bleek dat vooral fracties die effect hebben op de luchtwegen zich aan fijnstof hechten.

Als we weten dat glyfosaat schimmels en bacteriën in de bodem doodt, dan doet die stof dat mogelijk ook met bacteriën in de longen en darmflora van mensen. Als dat zo is, vermindert dat onze weerstand en zijn we vatbaarder voor ziekten.

Daar komt bij: de normen geven alleen een maximum per míddel. Er geldt geen limiet voor het aantal verschillende middelen dat een boer mag gebruiken, of voor de totale hoeveelheid pesticiden die je mag opbrengen. Zolang je voor elk middel maar onder de norm zit, is het goed. Maar we weten slechts weinig af van de effecten van cocktails van bestrijdingsmiddelen op de gezondheid.

In Frankrijk is onderzoek gedaan naar parkinson, dat erkend wordt als een beroepsziekte bij wijnboeren. Dat wordt in verband gebracht met het gebruik van insecticiden die het zenuwstelsel aantasten. Wij werken samen met een Iers lab. Dat heeft bij muizen een correlatie gevonden tussen de gezondheid van de darmflora en mentale aandoeningen zoals alzheimer en depressies.’

Dan is de vraag: als glyfosaat als herbicide, dat potentieel onze weerstand aantast, in combinatie met insecticiden wordt gebruikt, is het effect daarvan dan misschien veel groter?

Hiermee zijn we nog niet aan het eind van dit verhaal. Geissen blijft ook in aflevering 29 aan het woord.

‘In 2018 werden in 29 procent van de voedselmonsters resten van meerdere bestrijdingsmiddelen gevonden. In één fles wijn die mijn collega’s analyseerden zaten 26 residuen. Allemaal onder de norm, dus zogenaamd niets aan de hand. Ook bij voedsel geldt dat er geen normen zijn voor hoeveel bestrijdingsmiddelen op een product mogen zitten of voor de totale hoeveelheid achtergebleven residuen. Dat is verontrustend, ’ zegt Geissen.

‘De overheid zegt tegen haar burgers: voedsel is veilig, er worden alleen middelen toegepast die niet schadelijk zijn. Maar voor veel middelen is dat nooit onomstotelijk bewezen. Er zijn tweeduizend bestrijdingsmiddelen op de markt, met vijfhonderd werkzame substanties. Collega’s van mij hebben er daarvan 289 bekeken. Van slechts 50 staat vast dat ze onschadelijk zijn. Van de andere 239 is dat omstreden, of niet honderd procent zeker.

Als je het voorzorgsprincipe hanteert, zou je deze middelen niet toelaten. Wie een nieuwe auto op de markt brengt, moet bewijzen dat de remmen honderd procent in orde zijn. Bij pesticiden geldt dat ze bij twijfel toch verkocht mogen worden.

Hoe komt dat?

Ten eerste is onderzoek duur en ingewikkeld. Daarbij komt dat producenten er geen belang bij hebben en wel grote invloed op het beleid uitoefenen. Het is zoals het dieselschandaal: zolang niet iemand hard roept dat het misgaat, gebeurt er niks. We hebben lang stilgestaan, er moet verandering komen. Het is goed dat de Europese Commissie wakker is geworden en dat nu ook vindt.*

Nieuw onderzoek moet helpen om beter de risico’s in te schatten van cocktails van bestrijdingsmiddelen op de gezondheid van mensen, dieren en het ecosysteem. Aan de hand daarvan kunnen we suggesties doen voor het verbeteren van toelatingsprocedures en aanbevelingen opstellen voor een limiet aan het aantal en de totale hoeveelheid bestrijdingsmiddelen die een boer mag gebruiken op zijn land. Dat soort normen zijn er nu helemaal niet.

De rol van de overheid is cruciaal. Die moet ervoor zorgen dat ook boeren van de maatregelen profiteren. Het is voor boeren belangrijk dat ze daarop kunnen vertrouwen.’

‘Ik denk’, zegt Geissen, ‘dat we moeten overstappen op een andere manier van denken. We moeten de gerichtheid op een zo hoog mogelijke productie loslaten. We hebben nieuwe technieken tot onze beschikking: we kunnen robotica inzetten voor onkruidbestrijding en andere teeltmethoden zoals gewasdiversificatie toepassen, waarmee we een robuuster landbouwsysteem creëren dat minder pesticiden nodig heeft.’ Europa moet hierbij het voortouw nemen en de wereld laten zien dat het anders kan.

Zie ook het einde van aflevering 38 over het Sprint-programma. Daar heeft juist Violette Geissen de Nederlandse deelname voor binnengehaald.

Nu over naar (zomaar) drie gevolgen: de ziekte van Parkinson en de problemen met van sperma en vruchtwater.

De ziekte van Parkinson krijg je van de omgeving.* Het is geen ouderdomsziekte. Je hebt bij ouder worden alleen meer tijd gehad om het te krijgen. De verschijnselen zijn voorovergebogen lopen, traag bewegen, beven, maar ook depressieve klachten of geheugenstoornissen.

De oorzaak is een tekort aan dopamine. Dat zijn boodschappers in de hersenen. Dopamine wordt gemaakt door een groep zenuwcellen in de middenhersenen, ook wel ‘substantia negra’ genoemd vanwege de zwarte kleur. Schade aan deze dopamine-producerende cellen leidt tot minder dopamine en uiteindelijk tot parkinson. Er is een overvloed aan aanwijzingen dat luchtvervuiling en pesticiden deze schade kunnen veroorzaken.

Patiënten zelf leggen steeds vaker het verband tussen blootstelling aan giftige stoffen en hun ziekte, bijvoorbeeld omdat ze in de bollenteelt of de aardappel- en graanteelt hebben gewerkt; of omdat ze zelf nog met de hand het land hebben bespoten (met soms intussen verboden middelen); of omdat ze voor een bedrijf werkten dat bestrijdingsmiddelen leverde.

Zo vertelt de nu 71-jarige Ton Opdam in de Volkskrant dat hij slechter ging praten toen hij 60 werd. Hij ‘groeide op in De Zilk, een klein dorp in Zuid-Holland dat bekendstaat om de bollenteelt. In de straat waar hij zijn jeugd doorbracht, hebben uiteindelijk acht mensen parkinson gekregen. Het was een straat waar grote gezinnen woonden in kleine huisjes met lange, diepe tuinen. Die tuinen grensden aan een sloot waarachter bollenvelden lagen. Vrijwel iedereen had een moestuin, want dat was een stuk goedkoper eten met al die kinderen. En ze besproeiden die moestuinen met het water uit de sloot. In dat water loosden de bollenkwekers hun gif’, vertelt Tons vrouw Marja. Ton Opdam twijfelt er niet aan dat gif zijn ziekte heeft veroorzaakt. ‘Acht mensen in één straat, da’s toch frappant!’

Bas Bloem, hoogleraar neurologie aan het Radboud-umc en parkinsonspecialist, is er ook van overtuigd dat bestrijdingsmiddelen parkinson veroorzaken. Hij geeft toe, keihard bewijs is er niet. ‘Maar als je alles wat we weten bij elkaar optelt, wordt het wel eng.’

Zo komt parkinson veel meer voor op plaatsen zoals de bollenstreek. In Frankrijk is het bij wijnboeren een ‘erkende beroepsziekte’. Ook in steden met vuile lucht komt parkinson meer voor. Meer ‘landkaartonderzoek’ is zeker nodig, maar de kern van het beeld is duidelijk.*

In dierenexperimenten is het bewijs keihard. Bloem: ‘Als je bestrijdingsmiddelen voert aan een muis, klapt de substantia negra eruit en krijgt die muis parkinsonverschijnselen.’ Bij mensen beperkt het bewijs zich tot een groep drugsgebruikers die ooit een drug innamen met een chemisch aan het bestrijdingsmiddel paraquat vergelijkbare vervuiling en toen acuut ernstige parkinsonsymptomen kregen, zo jong als ze waren. Parkinson is inderdaad geen ouderdomsziekte. De verwachting is wel dat het aantal mensen met parkinson de komende jaren enorm zal toenemen.

Het is duidelijk dat sommige stoffen eigenlijk verboden zouden moeten worden, maar het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelenen biociden (het Ctgb), dat daar over gaat, wil er (nog) niet aan. Ook de Europese autoriteit voor voedselveiligheid niet.

Bij monde van de Land- en tuinbouworganisatie (LTO) zijn de boeren mordicus tegen verboden. De ‘afweging moet gebaseerd blijven op wetenschap en niet op emoties of vermoedens.’

Bloem, toch een vertegenwoordiger van de wetenschap, zegt hierover nog het volgende: ‘Het toelatingsbeleid deugt niet. Probleem is dat ze helemaal niet goed testen op de ziekte van Parkinson. Dat is ook lastig, want die openbaart zich vaak pas vele jaren na de blootstelling aan toxische stoffen. En de realiteit is dat boeren niet werken met één soort pesticide maar met een cocktail aan schadelijke stoffen.’

Zijn missie is de wereld te beschermen tegen de parkinson-epidemie. En hoewel het nog niet zeker is dat de huidige generatie landbouwgif parkinson veroorzaakt, kun je het zeker niet uitsluiten, aldus Bloem. Hij gaat nog een stap verder. Wat te denken van pesticiden in ons voedsel? Producten in de Nederlandse supermarkten zitten vol gif. Weliswaar in minimale hoeveelheden, maar als je alles bij elkaar optelt … Ik zeg tegen iedereen – en dat is een gevoel, niet gebaseerd op bewijs: ‘Ga maar biologisch eten als je het je kunt veroorloven. Was in ieder geval je groente en fruit goed.’

Intussen gaan ze eerst nog jarenlang onderzoek doen. Dit is hetzelfde uitstelgedrag dat we van het lobbyen bij nicotine en van het klimaat kennen.

Het schijnt steeds slechter gesteld te zijn met het sperma van de man. De achteruitgang van de zaadcellen zou bovendien steeds harder gaan.* In 2017 bracht een studie voor het eerst alle losse onderzoeken die erover waren bij elkaar en het bleek dat van 1973 tot 2011 de zaadcellen van mannen in Noord-Amerika, Europa, Australië en delen van Azië met 28,5 procent verminderd waren. Nu is er een vervolgstudie verschenen die de periode van 1972 tot 2018 beslaat, onderbouwd door 38 nieuwe onderzoeken en 53 landen. Nu zitten ook Azië, Afrika en Zuid-Amerika erbij. En de achteruitgang blijkt nu gestegen te zijn tot 51,6 procent. Het gebeurt dus niet alleen overal, het gaat ook steeds harder.

‘We zien wereldwijd een afname van het aantal zaadcellen van meer dan 50 procent in de afgelopen 46 jaar, een afname die in de laatste jaren nog is versneld’, vertelt hoofdonderzoeker professor Hagai Levine van de Hebrew University of Jerusalem.

Co-auteur Shanna Swan (van het Mount Sinai Medical Center) legt uit waarom dit onrustbarend is. De gemiddelde spermaconcentratie was in 2018 wereldwijd 49 miljoen per milliliter zaad. Als dat getal onder de 45 miljoen per milliliter daalt, zakt het vermogen om een zwangerschap te starten dramatisch in. Ze waarschuwt dat onze voortplanting in de nabije toekomst een ernstig probleem kan worden. Er zijn dan sowieso allerlei technieken bij nodig om zwanger te worden (iets wat armen niet zullen kunnen betalen).*

Een recent Volkskrantartikel zet grote vraagtekens bij deze uitkomsten, maar zoals de Israëlische onderzoekers de negatieve kant lijken te willen benadrukken, neigt dit artikel er vooral naar om hun boodschap weer helemaal te ontkrachten.*

De Israëlische studie houdt zich niet direct bezig met de oorzaken hiervan, maar het gaat hierbij om alomtegenwoordige vervuilende plastics en andere stoffen die de mannelijke hormonen verstoren. Het zijn vooral de stoffen die de werking van endocrine verstoren die in de beklaagdenbank zitten. De hormoonverstoring kan bovendien op diverse manieren gebeuren. Zo apen de verstorende stoffen lichaamseigen hormonen na en houden het lijf voor de gek, zodat het over-reageert, op onjuiste momenten reageert, of blokkeren ze de werking van bepaalde receptoren. Het hormoonsysteem werkt te hard of te weinig.

Deze hormoonverstorende werking vinden we bij bestrijdingsmiddelen* maar er zijn nog veel meer bronnen die dat doen en de werking van de verschillende stoffen in combinatie met de levensstijl is bijna niet uit elkaar te houden. Tot de levensstijlfactoren horen obesitas, te weinig beweging, dieet, stress en roken. Bij de stoffen doen behalve de al behandelde weekmakers en PCB’s ook de hardmakende stof Bisfenol A (BPA) en nog allerlei industriële producten en consumptieartikelen een duit in het zakje (ik zie de grap pas nu ik het uittyp). Dat Bisfenol A wordt gebruikt in de voedingsmiddelenindustrie. Het zit in plastic bakjes en ander plastic materiaal, maar ook bijvoorbeeld in een beschermlaagje van blik of in speelgoed. Als een moeder in spe dit binnenkrijgt, kan het een slechte invloed hebben op de ontwikkeling van het voortplantingsstelsel van het ongeboren kind. (Er gelden overigens wel strenge Europese regels voor het gebruik van Bisfenol A en via de voeding zouden we het maar zeer beperkt binnenkrijgen, schrijft het Voedingscentrum.) Maar ook bij een vrouw die rookt gaat bij een geboren jongetje zijn sperma tot wel 50 procent achteruit. En dat kan in volgende generaties worden doorgegeven.

‘Leefstijlkeuzes en chemische stoffen in de omgeving hebben waarschijnlijk een negatief effect op de ontwikkeling van de foetus’, zegt Hagai Levine dan ook.

De hoeveelheid sperma en het aantal zaadcellen per zaadlozing zijn niet alleen indicatoren van de vruchtbaarheid, maar zeggen ook iets over de gezondheid van mannen. Een laag aantal zaadcellen wordt in verband gebracht met een hoger risico op chronische ziektes, teelbalkanker en een lagere levensverwachting.

‘Dit kan zo niet doorgaan. Er moet acuut worden opgetreden’, zegt professor Shanna Swan. Dus: weg met de obesitas en te weinig beweging, weg met vervuiling en de blootstelling aan chemische stoffen. Wordt een dreigende voortplantingscrisis misschien de reden om dingen te gaan verbieden?

Niemand heeft het erover dat dit waarschijnlijk ook bij zoogdieren speelt. Intussen weten we het fijne er niet van.

‘De gevaren van lichaamsvreemde chemische stoffen tijdens de zwangerschap worden onderbelicht in Nederland. Je krijgt een folder over de effecten van roken en drinken en dat is het’, zegt toxicoloog Majorie van Duursen van de Vrije Universiteit in een interview met Anne van Kessel in de NRC uit 2019.* ‘Maar die stoffen kunnen de vruchtbaarheid van het kind verminderen en bijvoorbeeld bijdragen aan het ontstaan van astma, kanker of een veranderde hersenontwikkeling.’ Het interview gaat zo:

Als een baby geboren wordt, zitten er tot 200 verschillende chemische stoffen in zijn lichaam. Hoe erg is dat?

‘Sterker nog, die stoffen kunnen we al aantonen in de eicelblaasjes waarin een eicel rijpt en in het vruchtwater waarin het embryo zich ontwikkelt. De dosis bepaalt of iets giftig is, dus je weet niet of al die stoffen schadelijk zijn. Maar die zitten er ongetwijfeld bij.’

Wat zijn de belangrijkste verstorende effecten die deze stoffen kunnen hebben?

‘Ze kunnen de aanmaak van hormonen ontregelen waardoor het groeiende kind niet de juiste hoeveelheid hormonen op het juiste moment heeft. Zo kan de ontwikkeling van eierstokken, hersenen of andere organen verstoord raken.’

Over welke stoffen en producten hebben we het dan?

‘Van alles. Weekmakers en hardmakers in plastic producten. Vlamvertragers die in elektronica zitten. Geurdragers in parfum. Antibacteriële stoffen die bijvoorbeeld voorkómen dat een gezichtscrème snel bederft. Luchtverfrissers. Stoffen die voor een waterafstotende laag zorgen. We krijgen het allemaal binnen via huid en mond. Dat het er zoveel zijn, maakt het lastig. Onderzoek richt zich nu vaak op één stof en bepaalt daarvan de veilige dosis. Maar eigenlijk moet je kijken naar het gezamenlijk effect van al die stoffen.’

Van het grootste deel van de 21.000 meest gebruikte stoffen in Europa is het gezondheidseffect niet bekend.

‘Dat klopt, dat is gigantisch. Maar we kunnen ze niet allemaal helemaal doorlichten. Misschien moet het systeem anders. Bisfenol A is zo ongeveer de best onderzochte hormoonverstorende stof. Het heeft veel moeite gekost om dat stempel ‘hormoonverstorend’ te krijgen. Het vergde miljoenen onderzoeksgeld. Bisfenol A is nog steeds niet verboden, maar mag bijvoorbeeld niet meer in kassabonnetjes zitten. Wat er vervolgens gebeurt, is dat overal het alternatief bisfenol S in gestopt wordt. Terwijl dat nagenoeg dezelfde werking heeft. Het is heel frustrerend om weer van voor af aan te moeten beginnen.*

U bent recent begonnen aan de VU. Wat zijn uw onderzoeksplannen?

‘Ik leid sinds januari het FREIA-project. Daarin onderzoeken we de effecten van chemische stoffen op de vrouwelijke vruchtbaarheid. Daar is nog heel weinig over bekend. Probleem is dat we niet goed weten wat we moeten meten om met zekerheid te stellen dat een stof een effect heeft. Momenteel wordt er vaak naar het aantal eicellen gekeken, maar dat betekent niet dat die eicellen ook gezonde kinderen kunnen opleveren. Bij spermacellen is dat veel makkelijker. Daarbij kun je bijvoorbeeld naar het aantal levende cellen kijken en naar de zwemkwaliteit.

Het kromme is dat fabrikanten verplicht zijn om eventuele hormoonverstorende effecten van hun stoffen in kaart te brengen, maar dat de juiste testen daarvoor ontbreken. Die hopen we te ontwikkelen zodat ze aan het einde van het project gebruikt kunnen worden in wet- en regelgeving.’

Waarom is er zo weinig bekend over de effecten van stoffen op de vrouwelijke vruchtbaarheid?

‘Het is lastig om te onderzoeken. Eicellen zijn alleen met een invasieve ingreep te verkrijgen. De effecten kunnen subtiel zijn en we weten pas sinds een aantal jaar dat effecten tijdens verschillende levensfases op latere leeftijd tot vruchtbaarheidsproblemen kunnen leiden. Dat er zoveel tijd tussen zit voordat je er iets van merkt, maakt het lastig te onderzoeken. Zo kan verstoring tijdens de embryonale ontwikkeling, wanneer de eierstokken ontstaan, voor onvruchtbaarheid zorgen als een vrouw dertig is.’

Bestaat er voor sommige stoffen trouwens wel een ‘veilige dosis’?

De toxicoloog Henk Tennekes (1950) wil het – voor hij dood gaat* – in het blad Down to Earth van april 2016 graag nog één keer vertellen: er bestaat bij bepaalde stoffen geen veilige dosis. Drempelwaarden draaien ons een rad voor de ogen. Het interview is afgenomen door Liesbeth Sluiter.

Om zijn bemoeienis met neonicotinoïden te verklaren moet Tennekes terug naar zijn wetenschappelijke loopbaan.

‘Toen ik in Wageningen studeerde, werd Jan Koeman daar hoogleraar. In die tijd speelde de problematiek van het gebruik van chloorkoolwaterstoffen in pesticiden als DDT en Dieldrin. Koeman had ontdekt dat afvalwater van een fabriek van Shell in Pernis die een soortgelijke stof maakte, terechtkwam in de Waddenzee en daar vogelsterfte veroorzaakte. Hij ging met Shell praten; de fabriek is later gesloten.

Via zijn contacten kon ik gaan promoveren in het researchlaboratorium van Shell in Engeland. Ik deed daar onderzoek naar de kankerverwekkende werking van Dieldrin. Ik heb er de ziekte van Parkinson aan overgehouden, maar daarvoor ga ik niet op de barricaden. Het is een beroepsrisico en ik heb bij Shell een goede tijd gehad.’

Wat hebben chloorkoolwaterstoffen met neonicotinoïden te maken?, vraagt Sluiter.

‘Geduld! Men veronderstelde toentertijd dat alle kankerverwekkende stoffen het DNA beschadigen, waardoor genen veranderen. Treft dat bepaalde genen, bijvoorbeeld die genen die juist beschadigingen moeten repareren, dan krijg je een proces van zich vermenigvuldigende veranderingen. Eén molecuul van deze stoffen is al genoeg om het proces in gang te zetten, dat wil zeggen: ze hebben geen drempelwaarde. Maar de industrie heeft graag drempelwaarden. Dan kun je namelijk een veilige dosis vaststellen: de hoeveelheid waaraan een mens kan worden blootgesteld zonder ziek te worden of het loodje te leggen. Met een veilige dosis kun je iets verkopen.

Nu bleken er stoffen te bestaan die het DNA niet beschadigen en toch kankerverwekkend zijn. Mijn promotieonderzoek ging over het mechanisme waarmee Dieldrin tumoren veroorzaakt. Dat trok de aandacht van het Kankeronderzoekscentrum in Heidelberg, dat me een baan aanbood. Net als alle farmacologen was mijn baas daar geïnteresseerd in drempelwaarden en veilige doses; hij dacht dat mijn onderzoek naar Dieldrin misschien kon aantonen dat er kankerverwekkende stoffen bestaan met een drempelwaarde.’

En?

‘Nee, ook één molecuul Dieldrin kon al tumoren teweegbrengen. Maar in Heidelberg gebeurde wel iets wezenlijks. Ik kreeg contact met Hermann Druckrey, een wetenschapper die tijdens de oorlog de relatie tussen dosis en werking had onderzocht van een kankerverwekkende stof. Hij was een controversiële figuur, als overtuigd nazi in 1931 toegetreden tot de SA. Na de oorlog, geïnterneerd in een Amerikaans gevangenkamp, ging hij samenwerken met de natuurkundige Küpfmüller. Met potlood en [reken]liniaal hebben ze op wc-papier een theoretische benadering ontwikkeld van dosis-werkingsrelaties. Een doorbraak. Bepaalde stoffen, stelden ze, hebben een tijdsafhankelijke toxicologie: een hoge dosis veroorzaakt snelle sterfte, een lage dosis langzame sterfte.* Dat betekent dat de werking van sommige stoffen pas laat zichtbaar en dus ook laat ontdekt wordt. Denk aan asbest. Dát schoot door me heen toen ik in 2009 las over neonicotinoïden.’

In dat jaar woonde Tennekes alweer in Nederland. Na Heidelberg had hij een jaar gewerkt bij het Zwitserse bedrijf Sandoz Agro, waar hij stuk liep op wat hij ‘de industriementaliteit’ noemt.

‘Zo’n researchafdeling moet potentiële producten genereren en iedereen is blij als een bepaalde stof insecten of onkruid of schimmels blijkt te doden. Vervolgens moet je veiligheidsonderzoek doen om toelating op de markt te verkrijgen. Stoffen op de markt brengen is het hoogste doel en wetenschap wordt een vehikel om dat te bereiken, waarbij het doel de middelen heiligt.’

Henk Tennekes werd vervolgens chef toxicoloog bij een Zwitsers contractresearchlaboratorium. ‘Net zomin onafhankelijk, want hetzelfde bedrijfsleven betaalt uiteraard. Dat lab groeide snel uit tot een van de grootste en beste van Europa. Ik verdiende veel geld.’

Lees over de andere kijk van Henk Tennekes verder in de volgende aflevering.

Om meer tijd te hebben voor zijn kinderen, werd hij in 1992 zelfstandig consultant. Toen die kinderen op eigen benen stonden, keerde hij terug naar Nederland. Ook daar floreerde zijn bedrijf. Tot 2009.

Wat gebeurde er in 2009?

‘Ik las over bijensterfte. De varroa-mijt gold doorgaans als boosdoener maar ik dacht: bijen zijn insecten, is er geen relatie met bestrijdingsmiddelen? Ik las over een nieuwe generatie insecticiden, de neonicotinoïden. Al in de jaren negentig van de vorige eeuw protesteerden Franse imkers tegen imidacloprid, een middel dat werd gebruikt bij de teelt van zonnebloemen waarop de bijen foerageerden. Een Spaanse wetenschapper schreef dat imidacloprid een tijdsafhankelijke toxicologie heeft: in lage doses werkt het gif langzaam, maar het werkt wèl. Jezus Christus, dacht ik, dat is de dosis-werking-relatie van Druckrey en Küpfmüller! Net als bij sommige kankerverwekkende stoffen zie je de gevolgen pas na langere tijd. En langdurige blootstelling werkt mogelijk versterkend. Die stof is levensgevaarlijk!’

Henk Tennekes besefte dat de neonicotinoïden een groot gevaar vormen voor ons hele ecosysteem. Nog in hetzelfde jaar schreef hij daarover met universitair docent Jeroen van der Sluijs een ingezonden brief naar de NRC.* De brief werd ingekort en verscheen als een onopvallend stukje in de wetenschapsbijlage – met verbluffend resultaat. De twee bezorgde wetenschappers werden nog nét niet overdekt met pek en veren de stad uitgejaagd. Bayer, producent van de wereldwijd meest gebruikte de neonicotinoïde imidacloprid, hing onmiddellijk dreigend aan de telefoon bij Van der Sluijs’ baas. Tennekes zag een abrupt einde komen aan opdrachten van de chemische industrie en moest uiteindelijk naar de sociale dienst.

In de tussentijd, zegt interviewer Liesbeth Sluiter, bleken nog veel meer organismen dan bijen onder neonics te lijden: microben, aardwormen, hagedissen, vogels en vissoorten.

‘Het bleek’, zegt Tennekes, ‘dat deze stoffen slecht afbreken, makkelijk uitspoelen in het grond- en oppervlaktewater en zich daardoor in het milieu verspreiden en hele voedselketens aantasten. Op verzoek van een ornitholoog heb ik onderzoek gedaan naar de gevolgen voor boerenlandvogels. De relatie tussen het gebruik van imidacloprid en de achteruitgang van soorten als grutto, tureluur en veldleeuwerik was zonneklaar.

Vogels zijn aaibaarder dan insecten, dus dat werd groot nieuws. Maar Bleker, toen staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, wilde er niet aan. Hij baseerde zich op onderzoek van Blacquière, een Wageningse wetenschapper, die mijn werk onder de tafel heeft geveegd. Wageningen heeft sterke banden met de industrie. ‘Als je Blacquière hoort, hoor je Bayer’, zegt Tennekes. En met Bleker van het CDA als staatssecretaris op het ministerie van de landbouwbelangen zag Tennekes het somber in.

Bleker verdedigt intussen nog altijd de belangen van de gevestigde landbouw, maar sindsdien is er (buiten hem om) toch wel het een en ander verbeterd. Van de neonicotinoïden die in Europa waren toegestaan als gewasbeschermingsmiddelen, wordt alleen acetamiprid nog als zodanig gebruikt, zegt Jo Ottenheim van Nefyto, brancheorganisatie van gewasbeschermingsmiddelen. Imidacloprid wordt niet meer gebruikt voor gewassen maar nog wel als biocide, bijvoorbeeld in anti-vlooienmiddelen. Acetamiprid wordt nog gebruikt bij aardappel- en fruitteelt en bevindt zich onder andere in de middelen Gazelle, Inter Aprid SG en Antilop.

Tot zover het Down-to-Earth-artikel. Henk Tennekes legt het allemaal nog eens uit in de film A disaster in the making. Die vind je op https://www.youtube.com/watch?v=Q8WgLb8E4H8. Hij legt uit dat de tijd zijn eigen rol speelt. Als de hechting van het middel in ons lichaam onomkeerbaar is (en dat is zo) dan leidt stapeling onverbiddelijk naar een moment waarop ziekte zich manifesteert: dan hebben we plotseling kanker. Die stelling dat er op basis van de dosis-werking-relatie van Druckrey en Küpfmüller voor bepaalde middelen geen veilige dosis bestaat, wordt kennelijk nog lang niet door alle wetenschappers onderschreven. Het mag wel minder van ze, maar uitbannen en fabrieken sluiten gaat ze te ver.

Als het zo nauw luistert, houden boeren zich in de praktijk van het spuiten dan strikt aan de regels? Ook daar pikken we er weer slechts één voorbeeld uit: leliekwekers in Drenthe.

We gaan nu bekijken wat boeren in de praktijk doen en hoe getroffen burgers in actie komen. Daarvoor heb ikzelf een zevental afleveringen geschreven op basis van een interview met Martje Verf en Guido Nijland van de Vereniging ‘Meten=Weten’. Zij verzetten zich tegen het bestrijdingsmiddelengebruik in de lelieteelt in hun gemeente Westerveld in Zuidwest Drenthe.*

Ik voer ‘de zaak van de lelieteelt’ hier op als ware het een drama in vijf aktes. De hoofdrolspelers zijn natuurlijk de lelietelers en de burgers.

De telers bespuiten hun akkers overdadig met allerlei soorten bestrijdingsmiddelen. Omdat het geen voedsel betreft zijn de normen hierbij veel ruimer. Ook de tuinen van inwoners van de dorpen krijgen geregeld de volle laag, zeker bij hen die tot op enkele meters van de akkers wonen. Enkelen laten dit niet zomaar over zich heenkomen en worden actief, eerst als de Stichting Bollenboos, nu als de Vereniging ‘Meten=Weten’, waarvan het ledental naar de duizend loopt.*

De andere spelers in het drama zijn de overheden, zoals de gemeenten, provincies en waterschappen. Er is de rechterlijke macht. En er zijn instanties die een rol spelen.

Bij deze instanties heb je de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (de NVWA* moet toezicht houden op de naleving van wetten en voorschriften). De NWA heeft als trefwoorden op de site: voedselveiligheid, productveiligheid, plantgezondheid, dierenwelzijn, natuur en milieu en diergezondheid.

Tot de instanties behoort ook het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (het Ctgb* beoordeelt – in hun eigen woorden – of deze ‘veilig zijn voor mens, dier en milieu voordat ze worden verkocht’). Deze instantie stelt zelf dat haar verantwoordelijkheid ophoudt op drie meter buiten de akker! En de boeren varen blind op het Cgtb.

En er is nog het welbekende Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (het RIVM* dat onderzoekt en adviseert).

Bij de overheden zijn de gemeente en de provincie op de hand van de telers. Zij bekommeren zich amper om de gezondheid van hun burgers. Gemeenteraden en Provinciale Staten wijken in hun mening daar nauwelijks van af. Ze stellen dat onderzoek uitwijst dat er niets aan de hand is met de gezondheid van mensen op het platteland. Beleid wordt bovendien in Den Haag gemaakt. Toch geven Gedeputeerde Staten de vergunningen af en weigeren om ‘elke maatregel te nemen die boeren zou kunnen schaden’. Daarom noem ik de gemeenten en provincies de autoriteiten.

De rechterlijke macht tenslotte kan gevraagd worden om na te gaan of de wet- en regelgeving correct wordt nageleefd. Het is merkwaardig dat hier de rechten van de natuur beter zijn aan te kaarten dan de gezondheid van de mens. Het voorzorgsbeginsel komt hier vooralsnog niet aan bod.

Voor we overgaan naar de eerste akte merk ik nog op dat het bijzonder is te zien hoe ‘Meten=Weten’ het trio van ‘weten, doen, hopen’ van 4eco weet toe te passen: Zij nemen monsters die zij in een gespecialiseerd laboratorium tot op het laatste microgram op 600 stoffen laten analyseren (doen en weten). Met die kennis dagen ze de autoriteiten voor de rechter (op weten volgt weer doen). Na een jarenlange strijd – de aktes van het drama – gloort er nu hóóp dat ze eindelijk resultaat gaan behalen.

Nu we de spelers hebben voorgesteld kunnen we over naar het drama zelf.

We zijn toe aan de eerste akte. Die begint zo’n 25 jaar geleden. De lelieteelt komt naar Drenthe.* Deze teelt betreft – net als bij tulpen – de bollen en niet de bloemen. Leliebollen zien er anders uit dan tulpenbollen. Ze hebben geen stevige rokken zoals tulpen en uien maar lijken meer op knoflook, dus een bol met losse schubben. Vanwege de kwetsbaarheid worden ze met veel tarra (aanhangende grond) geoogst en getransporteerd. Omdat sommige landen eisen dat er geen ziekten op de bollen zitten, worden ze na te zijn gespoeld vaak nogmaals met pesticiden behandeld. Ook bij dit schoonmaken ontstaat vervuiling, waarover meer in aflevering 38.

De omwonenden merken dus dat er veel gespoten wordt. De spuiterij met allerlei onkruidverdelgers, fungiciden en insecticiden vindt vrijwel wekelijks plaats (zie ook aflevering 41). De boeren spuiten graag tot over de rand van het perceel om ook de buitenste planten goed te raken, maar daarmee komt het net zo goed in tuinen en op een schoolplein terecht. Dat maakt enkele mensen bezorgd en die gaan uitzoeken wat er precies aan de hand is.

Hieruit ontstaat – lang geleden alweer – Stichting ‘Bollenboos’.* Bollenboos brengt alles ‘in kaart’, benadert de gemeente en organiseert avonden voor het publiek. De burgemeester staat achter de boeren. Ambtenaren zijn er voor dit thema amper, en ben je als ambtenaar kritisch, dan heb je de burgemeester tegen je, en dat is niet leuk werken. Bovendien is er soms maar één ambtenaar voor zo’n onderwerp. Dus krijgt Bollenboos de gemeente niet mee. Zo gaan de eerste jaren voorbij. De leden verwerven kennis, maar boeken uiteindelijk slechts één echt succes.

Dat is als Bollenboos een onderzoek door het RIVM afdwingt met de naam Onderzoek Bestrijdingsmiddelen en Omwonenden (OBO). Daarbij wordt een geselecteerd aantal stoffen met een waarmerk gespoten en vervolgens wordt er op 50, 100, 250 en 500 meter afstand gemeten. Tot schrik van het RIVM blijkt er op 250 meter nog net zoveel van die stoffen te zijn als op 50 meter, en op 500 meter zit er nog steeds een heleboel. Ook in babyluierpoep en kinderurine zit er op grote afstand nog gif. De modellen kloppen niet! Dit onderzoek wordt – mede door een verkeerde presentatie – door het rijk gauw in een diepe la gestopt.*

In akte twee concluderen de actieve burgers dat – als de autoriteiten je in de steek laten – je zelf metingen moet verrichten om aan bewijs te komen. Zo gezegd, zo gedaan. Dat levert frappante resultaten op, maar blijkt toch secundair, want om een veroordeling te krijgen moet een boer op heterdaad betrapt worden door een ambtenaar van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). Een burger kan dan wel een overtreding constateren, bijvoorbeeld spuiten bij te harde wind, maar daar zal niets mee gebeuren. Het toezicht valt uitsluitend onder de NVWA en die is zwaar onderbemand. Met behulp van de gegevens van de NVWA zelf valt uit te rekenen dat de frequentie dat een teler überhaupt gecontroleerd wordt eens in de 52 jaar is. Er blijken trouwens ook nauwelijks wettelijke gronden te zijn om juridisch als gedupeerde in aanmerking te komen (waarover meer in aflevering 41).

In de jaren van de tweede akte worden belangrijke meetgegevens verzameld, maar wordt er door de halsstarrige houding van vooral de provincie weinig bereikt. De kennis neemt toe. De volhouders geven het niet zomaar op.

Voor we overgaan naar de oprichting van ‘Meten=Weten’ nu in twee afleveringen eerst aandacht voor wat de boeren in de praktijk doen.

In akte drie richt de aandacht zich op de boeren. Ik doe dat in mijn eigen, misschien wat gekleurde, woorden. Dus: Hoe komen zij aan hun kennis, hoe gebruiken zij de middelen en wat ze doen ze eventueel fout?

Om te beginnen zijn er in deze sector chemieconcerns zoals Bayer die de bestrijdingsmiddelen ontwikkelen en aan de man brengen. We hebben elders in dit artikel al gezien dat het onderzoek naar de veiligheid van middelen die zij op de markt willen brengen, ver onder de maat is. Lees wat Henk Tennekes hierover zegt in de noot.*

Vroeger had Nederland een dienst die de landbouwsector voorlichtte, maar die is allang opgeheven.* In feite heeft de industrie die rol overgenomen. Zij sturen hun vertegenwoordigers langs de boeren, en die fungeren voor hen als informatiebron. De boeren denken: de middelen zijn door de overheid goedgekeurd, dus kunnen wij ze gebruiken. Maar dan moeten zij zich nog altijd aan de regels houden.

De regels voor ‘geïntegreerde gewasbescherming’ zeggen dat er altijd eerst met mechanische middelen gewerkt moet worden, dus bijvoorbeeld eerst schoffelen of afbranden. Helpt dat niet dan zijn biologische middelen aan de beurt. En pas daarna komen de chemische bestrijdingsmiddelen. De regels vertellen dan de boer wat er voor elk gewas mag, in welke hoeveelheden en wanneer, en ook de omstandigheden tellen mee: droogte, wind en dergelijke.

Omdat de omstandigheden voor boeren per akker kunnen verschillen, betekent het bericht dat een bepaald middel vanaf nu gebruikt mag worden dus niet dat alle boeren onmiddellijk, allemaal tegelijk, met dat middel mogen spuiten. Toch is dat de praktijk. En ook nu door het RIVM (in het OBO uit aflevering 36) is aangetoond dat door verdamping pesticiden zich over veel grotere afstand verspreiden dan eerst werd gedacht, gaat het spuiten stug door. De boeren doen aan ‘kalenderspuiten’ – preventief spuiten – wat het tegenovergestelde is van de geïntegreerde gewasbestrijding die ze verplicht zijn toe te passen.*

Bij elk bestrijdingsmiddel is er een limiet aan het geaccepteerde gebruik. Maar als je daar binnen blijft mag je middelen wel ‘stapelen’. Daarvoor bestaat geen limiet. Intussen mag dat niet meer met hetzelfde middel van een ander merk en ook het stapelen ligt nu onder het vergrootglas, maar zolang het mag, doen boeren het. Ook maken ze volop gebruikt van de regel dat ze de resterende voorraad nog mogen opmaken als een middel verboden wordt. In aflevering 41 staat hiervan een voorbeeld.

Kortom, het gedrag van de boeren volgt voor mijn gevoel het spreekwoord: ‘Geef ze een vinger en ze nemen de hele hand’. Dat middelen niet voor niets verboden worden, spreekt ze kennelijk niet aan. Sterker nog, er zijn betrouwbare berichten dat sommigen naast de officiële ‘gifkast’ stiekem een tweede gifkast hebben met ook veel zwaardere middelen. Ook al was het gif dat in aflevering 42 in beslag is genomen voor Polen bestemd, het gaat om zulke grote hoeveelheden dat het toch duidt op een zwarte markt.

Behalve het gewas met de gif bespuiten is er ook de verwerking van het vieze loof en het gif dat te pas komt aan de behandeling van de bollen.

In het groei­seizoen zijn de lelie-planten veelvuldig behandeld met schimmel­bestrijdingsmiddelen, de zogenaamde Azolen. Vooraf aan de oogst van de leliebollen worden dan alle bovengrondse delen – dus de bloemen, stengels en bladeren – afgemaaid, afgevoerd en gecomposteerd. Dat levert enorme composthopen op. Meten=Weten heeft eens de afmetingen van zo’n composthoop genoteerd: die was 3 meter breed, 3 meter hoog en 50 meter lang. In zo’n hoop gaat het broeien en de algemeen voorkomende schimmel Aspergillus fumigatus blijkt er goed te gedijen. Het geval wil dat deze schimmel gemakkelijk resistentie tegen deze Azolen ontwikkelt. Hij groeit in die vorm welig in de compostbulten. Bij het uitrijden van de compost komen de resistente sporen van deze schimmel massaal vrij. Ze kunnen dan worden ingeademd door de werkers en omwonenden en zo de longziekte Aspergillosis veroorzaken.*

Deze schimmel kan bij mensen met een verzwakt immuunsysteem ‘bronchopulmonale allergische aspergillose’ veroorzaken. Een spore groeit bij de lichaamstemperatuur van de mens (37 graden) graag uit. Bij gezonde mensen is het immuunsysteem dit snel de baas, maar mensen met longklachten (bijvoorbeeld Covid) hebben daarbij de hulp van een medicijn nodig. Ze zijn dus vatbaar voor Aspergillosis. Het middel dat artsen als medicijn ter beschikking staat is echter het zelfde middel dat in de landbouw wordt gebruikt (Azolen). En dit medicijn helpt niet tegen een infectie met de resistente vorm. De kans op sterfte in geval van Covid èn Aspergillosis door resistente A.fumigatus blijkt 80%!*

Mede na een klacht van Meten=Weten wordt door het Ctgb in samenspraak met de sector aan de gebruiksaanwijzing van Azolen een protocol voor het composteren toegevoegd. ‘Hierdoor zal er geen resistentie gaan ontstaan.’ Maar of dit werkt moet nog blijken. A.fumigatus wordt namelijk heel gemakkelijk resistent. En pas onlangs bleek dat dit composteringsprotocol uitsluitend van toepassing is op het gebruik van Azolen in de lelieteelt, terwijl het composteren van materiaal van tulpen of andere gewassen die met Azolen behandeld zijn, deze resistentie in de Aspergillus-schimmel evengoed opwekt.*

Een andere boerenpraktijk is het wassen om de tarra-aarde van de bol te verwijderen. Het afvalwater wordt opgevangen. Dat gebeurt in grote bassins die de boeren gewoon zelf aanleggen door een dijkje van aarde op te werpen. De afgespoelde grond moet volgens de regels van het Activiteitenbesluit terug naar de akker waar deze vandaan komt. Daar houden de boeren zich niet aan. Ook komt het voor dat dijkjes vanwege een slechte constructie inzakken, of vanwege het gewin zelfs worden doorgestoken om het vuile water kwijt te raken. In één geval loopt dat verontreinigde water zo in een vennetje van Staatsbosbeheer. Er komt een rechtszaak van, waar de teler wordt vrijgesproken!

En tot slot dompelen de boeren de bollen nogmaals in een gifbad, zodat deze vrij van ziektekiemen geëxporteerd kunnen worden. Dat veroorzaakt uitdampen, maar bollen zelf worden toch niet gegeten; dus daar mag best veel gif in zitten.

Hiermee eindigt de akte met het optreden van de telers, waarin ze laten zien dat ze het liefst op deze manier doorgaan. Over naar de vierde akte.

Boeren die parkinson of kanker krijgen, verwachten van hun artsen dat ze goed behandeld zullen worden. Dat is nu eenmaal hun plicht volgens de hippocratische eed. Maar is het niet zo dat boeren die dat recht opeisen, zelf hebben geleefd volgens het tegendeel van die eed? Bij hen staat niet de ander voorop, maar zijzelf.

De vierde akte begint in 2018 met de oprichting van de Vereniging ‘Meten=Weten’. De meetresultaten op en rond de akkers blijken onvoldoende grond voor juridische gevolgen. De link tussen gif en de gezondheid van een individu is – we zagen het al eerder – onbewijsbaar. Dus kan een rechter geen gevolg geven aan een aanklacht. Het wordt duidelijk dat de Habitatrichtlijn van de Europese Unie te hulp moet worden geroepen. Daar is de bewijslast namelijk omgedraaid: hier moet het bewijs geleverd worden dat de natuur níet onder de bestrijdingsmiddelen lijdt.* Waar de provincies de gezondheid van de burgers niet willen laten meetellen, is de Habitatrichtlijn voor de rechten van de Natura-2000-gebieden onverbiddelijk. Dat hebben we gezien bij het stikstofoordeel. Daar blijkt in hoogste instantie dat de Europese regel boven de Nederlandse regel staat.

Maar dan moet je wel eerst meetresultaten verzamelen tot ín de beschermde natuurgebieden. En dat meten is een dure zaak. Er zijn veel monsters nodig en één monster precies analyseren op alle stoffen die er misschien in zitten, kost al gauw 400 euro. Toch heeft de vereniging de afgelopen jaren al veel metingen gedaan, ook in lijn vanaf de akkerrand tot op steeds grotere afstand van de teelt. Als de autoriteiten het vertikken om zelf metingen te laten doen, moet de controle van de bewering dat het gif zich beperkt tot de akkers maar door burgers gedaan worden.

In 2019 is er een eerste steekproef. Daaruit blijkt, zo schrijft Meten=Weten op hun website: ‘dat bestrijdingsmiddelen inderdaad onze directe leefomgeving binnendringen. We weten ook welke stoffen met welke concentraties en met welke mogelijk negatieve effecten op onze gezondheid vanuit de bespoten teelten op onze onbespoten groenten terechtkomen. Monsters van grond, gewas, groenten, mest, oppervlaktewater en grondwater hebben we onderzocht.’

Bij de volgende stap, schrijven ze, ‘nam Meten=Weten monsters in de natuur, samen met Natuurmonumenten en Het Drents Landschap. Daar vonden we 31 verschillende stoffen in een traject van de rand tot het midden van het Natura-2000-gebied ‘het Dwingelderveld’, tot op meer dan 4 km vanaf de rand van het natuurgebied, met tot wel 15 stoffen per monster.  Het zijn vooral vluchtige stoffen die zich via de lucht over grotere afstand verplaatsen en dan neerslaan in natuurgebieden.’

Het is de eerste keer dat de overheid gealarmeerd raakt. Dan is nader onderzoek beginnen vaste prik. Dus vraagt minister Schouten het Ctgb om een reactie en het RIVM om advies uit te brengen over het onderzoek van Meten=Weten. Het RIVM beveelt daarop aan om de aanwezigheid van deze chemische stoffen in Nederlandse bodems breed in kaart te brengen en meer zicht te krijgen op de risico’s van de stoffen voor bijvoorbeeld planten, bodemdieren en insecten. Vooralsnog gaat de minister zelfs daar niet op in.

Met deze tussenstand gaan we met de vijfde akte richting het heden. Meten=Weten zamelt geld in, neemt 87 monsters uit (moes)tuinen, natuurgebieden, akkerranden, volggewas, oppervlaktewater, compostbulten, bodem, mest, en lucht en laat die in diverse onafhankelijke laboratoria onderzoeken op aanwezigheid van pesticiden. In de monsters worden 132 verschillende bestrijdingsmiddelen, biociden en hun metabolieten* aangetroffen. De belangrijkste conclusie van hun rapport van januari 2022 luidt dan ook:

‘Er ligt écht een deken van landbouwgif over Nederland. Pesticiden verspreiden zich (veel) verder dan de akker waarop gespoten is.’

Zij schrijven erbij: ‘Uit het onderzoek blijkt dat er drie groepen pesticiden te onderscheiden zijn: een groep die niet buiten de akker teruggevonden wordt, een groep die zich tot ongeveer 1 km van de akker verspreidt en tenslotte een groep van 14 vluchtige stoffen die tot diep in natuurgebieden is aangetroffen. Deze ontdekking heeft vergaande consequenties en toont aan dat het huidige beleid voor de toelating en het gebruik van bestrijdingsmiddelen radicaal moet veranderen om mens en natuur te beschermen.’

Het citaat gaat zo verder: ‘Meten=Weten roept de overheid daarom op om:

  • met kracht werk te maken van het afbouwen van het gebruik van pesticiden,
  • toelating afhankelijk te maken van verspreiding,
  • spuitvrije zones in een straal van 1 km rond woningen en natuur in te stellen,
  • en onderzoek te doen naar de risico’s voor mens en natuur van chronische blootstelling aan cocktails van bestrijdingsmiddelen.’

Tijd voor een rechtszaak.

De Raad van State is aan zet. Zij hebben acht verschillende casussen van lopende zaken voor advies aan het Europese Hof voorgelegd. Dit Hof heeft zich daar met behulp van een gespecialiseerd jurist over gebogen en is tot een oordeel gekomen dat er niet om liegt:

  • Je mag geen ‘Project’* beginnen als er vooraf geen ‘Passende Beoordeling’ is gedaan waardoor wetenschappelijke zekerheid bestaat dat het project geen negatieve effecten zal hebben op Natura-2000-gebieden; en
  • Zolang er in die natuurgebieden een overbelaste situatie bestaat, mag daar niets aan worden toegevoegd – ook niet een klein beetje stikstof, verdroging, of insectensterfte als gevolg van pesticiden; eerst moet er sprake zijn van een goede instandhoudingssituatie van de natuur.

Helaas blijkt de Nederlandse Wet Natuurbescherming ‘geen juiste uitwerking’ te zijn van de Europese Habitatrichtlijn. Dit is een oordeel met consequenties. In verreweg de meeste Nederlandse natuur is namelijk sprake van een overbelaste situatie. En dan mag er dus niets meer.

Meten=Weten brengt hierop de lelieteelt nabij het Holtingerveld voor de rechtbank. De motivatie is dat er geen sprake is van een bestaand Project; dat beoordeeld moet worden of dit project significante gevolgen kan hebben voor de natuur van het Holtingerveld; dat er onvoldoende onderzoek is gedaan om tot een Passende Beoordeling te komen; en dat er geen objectieve gegevens zijn verzameld over (het gebruik van) bestrijdingsmiddelen op grond waarvan kan worden uitgesloten dat er significante effecten zijn.

De rechtbank van Noord-Nederland geeft de eiser hierin gelijk en vonnist dat rond Natura-2000-gebieden geen bestrijdingsmiddelen mogen worden gebruikt.* Een succes dus, maar daarmee wordt dit nog geen praktijk. Om te beginnen is de houding van de provincie een enorme barrière. Zonder een uitspraak van de Raad van State leggen ze daar dit vonnis gewoon naast zich neer.

De vijfde akte eindigt er voorlopig mee dat Meten=Weten voor 14 verschillende stoffen, waarvan uit hun metingen blijkt dat ze zich over grote afstand verspreiden, een handhavingsverzoek indient bij alle Nederlandse provincies. De Holtingerveld-uitspraak verplicht de provincies grondig onderzoek te doen naar de effecten daarvan op Natura-2000-gebieden alvorens een vergunning te verlenen voor intensieve sierteelt en daar zijn ze in gebreke gebleven. De provincies wijzen dit verzoek af. Dan gaat het volgens de procedure naar de beroepscommissie van de betreffende provincie, en die commissies hebben de verzoeken ook afgewezen (alhoewel de verschillende provincies hier verschillende tactieken toepassen – sommige houden de zaak op met ‘nader onderzoek’). Nu gaat het successievelijk naar de rechtbank: twaalf zaken. Dat is begin 2023 de situatie.

De gang naar de rechtbank wordt gecoördineerd door Meten=Weten-lid Henk Baptist. Als een uitspraak van een rechtbank eenmaal bepaalde praktijken verbiedt, geldt dat verbod meteen voor alle vergelijkbare situaties in ons land. Dan doen de burgers van Meten=Weten direct een handhavingsverzoek. Doel is de provincies te dwingen om hun geitenpaadjes te verlaten en de wet te gaan handhaven. Hiermee eindigt deze vijfde akte.

Tot slot mag ook de samenwerking door Meten=Weten met wetenschappers niet ongenoemd blijven. Zo vermoedde prof. Bianca Brundel van het UMC Amsterdam dat bestrijdingsmiddelen ook hartritmestoornissen kunnen veroorzaken. Meten=Weten adviseerde haar 10 veel gebruikte stoffen te testen. Zij deed dit bij fruitvliegjes, omdat de resultaten bij fruitvliegjes ook veel zeggen over de effecten bij de mens. Maar liefst 9 van deze 10 stoffen scoorden op hartritmestoornissen.

En noem ik hier ook nog even het ‘Sprint’-programma van de Europese Unie.* Dit programma omvat een uniebreed onderzoek naar gif waarvan op 14 februari 2023 de eerste resultaten gepubliceerd zijn. Het onderzoek wordt vanuit Wageningen gecoördineerd door Violette Geissen. Meten=Weten neemt deel als ‘civil-science-partner’. In Nederland onderzoeken ze werkelijk alles in verband met aardappels; in andere landen andere producten. Uit de resultaten blijkt zelfs bij biologische boeren gif in hun bloed en ontlasting te zitten, al is het veel minder dan bij gangbare boeren. En in de stad zit net zoveel gif als op het land. Het zit gewoon overal. Dit onderzoek laat ook zien dat mixen, mengsels van verschillende stoffen dus, extra schadelijk zijn.*

In een laatste aflevering volgt nu nog de interessante casus rond de es van Noord Lhee.

Het publiek mag van mij opstaan voor een langdurig applaus voor het acteren van de noeste volhouders van Meten=Weten. Er zullen zeker nog verschillende aktes volgen, maar voor het doel van dit artikel volstaat het als een schets van de Nederlandse praktijk.

Het werk van de vereniging inspireert intussen mensen die overlast ervaren van intensieve sierteelt vlak bij hun huizen om ook in actie te komen. Vanuit het hele land wordt Meten=Weten om hulp gevraagd, vooral over de kwestie hoe men die overlast (juridisch) kan aanpakken. De Voorbeeld-handhavingsverzoeken bewijzen daarbij een goede dienst. Mensen slaan massaal aan het checken en turven.

Zo is er nu een interessante casus rond de es van Noord Lhee. Een es is een oude structuur van hoger liggende landbouwgrond waaromheen het dorp gebouwd is. Dus zo’n beetje alle bewoners van Noord Lhee kijken uit op de es en zien de spuit voortdurend voorbij rijden. Deze es is circa 38 hectare groot, de lelieteelt beslaat 10,4 hectare.

In dit dorp hebben de omwonenden vanaf begin 2021 de spuitbewegingen op de es tot op perceelniveau nauwkeurig bijgehouden en hun meetresultaten naast de ‘officiële’ cijfers gelegd. Daarbij blijkt dat de hoeveelheid gebruikte pesticiden per hectare hier dramatisch hoog is. Het CBS kopte in 2020 in een persbericht enthousiast dat in de lelieteelt het gebruik gedaald is naar ‘slechts’ 31 kilogram per hectare. De bewoners tellen 83,5 kilogram per hectare! Dat is nogal een verschil.

Er wordt behalve met gif ook veelvuldig met paraffine-olie gespoten. De getelde hoeveelheid is: 85 kilogram per hectare. Dit is wel in lijn met de CBS-cijfers. Die olie komt op het bladgroen en veegt daar de priksnuit van de luizen af, zodat ze de planten niet besmetten met de ziekten die ze mogelijk bij zich dragen.

Met 36 kilogram per hectare springt het bestrijdingsmiddel Mancozeb er uit. Deze stof is voor heel Europa sinds 1 juni 2021 verboden vanwege hormoonverstorende eigenschappen, schadelijke effecten op de voortplanting en een aantoonbare kans om er parkinson van te krijgen. De telers hebben in 2021 nog maximaal gebruik gemaakt van hun recht om tot 4 januari 2022 de restanten te spuiten. Bovendien werden tegelijk ook nog twee middelen met ‘esfenvaleraat’ toegepast, een stof die zeer giftig is voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen.*

Er blijkt bij het spuiten bovendien sprake van ‘stapelen’ met vele middelen. In de eerste vier maanden waren dit de spuitdata van 2021 met tussen haakjes het aantal verschillende middelen (inclusief de oliën):

  • 10 maart (1) en 15 maart (1),
  • 13 april (5) en 24 april (1),
  • 1 mei (3), 7 mei (3), 12 mei (3), 17 mei (1), 20 mei (4) en 28 mei (4),
  • 2 juni (4), 9 juni (3), 14 juni (4), 19 juni (5) en 25 juni (4)
  • (enzovoort tot begin september).

Het zijn 46 stoffen. Het gaat voor omwonenden dus maar door. Lees desgewenst zelf het persbericht: https://metenweten.nl/page/pesticiden-gebruik-in-lelieteelt-dramatisch-hoog.

Voor het eerst werd hier een rechtsgang van omwonenden geaccepteerd en wel als particulieren die last hebben van giftige stoffen die in hun tuin belanden. De tijd moet nog leren of hier ook echt ‘recht doen’ uit voortkomt.

Nu over naar een nieuw onderdeel: de staat van de handhaving in Nederland door de ogen van de landelijk milieuofficier Rob de Rijck.

Toezicht, handhaving en bestraffing schieten in milieuzaken tekort. De landelijk milieuofficier Rob de Rijck geeft het volmondig toe en steekt de hand in eigen boezem.* Hij ziet het als zijn taak om sneller te doen vervolgen en tot passender straffen te komen. En hij verwacht dat hij nog een lange weg te gaan heeft.*

De Rijck legt zijn probleem eerst uit aan de hand van een bijna twee jaar oud vonnis.* De rechter veroordeelt een Engelsman tot een half jaar cel, voorwaardelijk, en 40.000 euro boete voor import van zes containers illegale gewasbeschermingsmiddelen via de Rotterdamse haven. Een veel te lage straf, stelt De Rijck. ‘Een bolletjesslikker krijgt een jaar voor vervoer van verboden materiaal. Hier ging het om 100 procent verboden materiaal met grote schadelijkheid voor het milieu, ingekocht voor één ton per container en met een verkoopprijs van mogelijk 5 miljoen euro. Dan vind ik deze boete niet doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend, zoals de norm is die het Europese recht aan sanctionering oplegt. En van een voorwaardelijke straf heeft de man geen last als hij niet in Nederland komt.’

De Rijck heeft deze zaak zelf gedaan. Hij had twintig maanden onvoorwaardelijk geëist. Is hij gefrustreerd? ‘Laten we dat woord frustratie even weg. Dat is emotie. Ik ben in appèl gegaan bij het Hof. Voor een juridische discussie over de impact van die Europese norm.’ [Bij navraag meldt De Rijck op 10 maart 2023 dat de zaak nog steeds niet is behandeld. ‘Hoger beroep duurt helaas vaak lang.’]

Wat zijn dan de problemen hier?

Het eerste is ‘het onwenselijk lange tijdsverloop’. Zijn eigen zaak was vijf jaar oud (het delict dateerde dus uit 2014) en dat was voor de rechter zelfs aanleiding de celstraf ‘aanzienlijk te matigen’.

Verder is het vaak moeilijk te zien of milieuregels worden overtreden. De opsporing is gefragmenteerd. ‘Er is één politiekorps dat werkt met tien regionale eenheden die grote moeite hebben om de bezetting te vullen en de knowhow op te bouwen; er zijn allerlei organisaties met buitengewoon opsporingsambtenaren; er zijn twee bijzondere opsporingsdiensten; en er is de afstemming met het bestuursrecht.’

‘Zaken zijn vaak ontzettend ingewikkeld. Het is een technische wereld. Er is bijzondere kennis voor nodig om te bepalen of een strafbaar feit wordt gepleegd. Anders dan bij moordzaken zijn er discussies over normen. De norm is niet ‘gij zult niet doden’ maar ‘gij zult niet meer stof uitstoten dan zo veel per jaar’. Bij de rechter komt in afvalfraudezaken vaak de vraag aan de orde: ‘Is het afval en daardoor strafbaar, of is het een grondstof of een tweedehands product?’ Bovendien hebben wij steeds met zeer verschillende zaken te maken en heb je daarvoor telkens andere knowhow nodig.’

Maar er zijn nog meer redenen. ‘Er zijn bestuurders die bewust of onbewust de handhaving frustreren. Dan zegt een wethouder: handhaaf daar maar even wat minder. Of: volgend jaar pas weer.’ Dat doen ze ‘omdat een bedrijf economisch belangrijk is voor een regio. Conflictmijding. Wat ik nog nooit heb gezien, is regelrechte corruptie in de zin van: ‘ik handhaaf niet in ruil voor een reisje of een skybox’. Maar wel: ‘ik wil geen gezeik want het is elk jaar zo gezellig op de barbecue’. Dat werk. Handhaven is een slechtnieuwsgesprek. Daar hebben wij in Nederland moeite mee. Als je in het begin van een serie overtredingen coulant bent, ontdek je soms later dat je veel eerder had moeten ingrijpen. Misschien moet je direct zeggen: ‘nee vriend, dit moet anders.’ Anders verweren bedrijven zich in de rechtszaal door te stellen: ‘de toezichthouder zei nooit wat.’’

Uiteindelijk mikt de milieuofficier er dus op dat de handhaving doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend is. Gaat dat lukken in een steeds veranderend speelveld waar de industrie altijd voorloopt?

Vanwege alle gebreken op dit gebied bracht de Algemene Rekenkamer in 2021 een rapport uit met forse kritiek. En dat is slechts het laatste in een lange rij van zulke rapporten. Zo rapporteerde het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) in 2020 dat er onvoldoende aandacht is van lokale en regionale bestuurders voor toezicht, en dat de procedures lang duren. De doorlooptijd van het strafproces is zó lang ‘dat het de geloofwaardigheid van het strafrechtelijk systeem ondergraaft’. Ondertussen verandert er nauwelijks wat. Milieuofficier Rob de Rijck ziet het als zijn taak daarin verandering te brengen.

Maar dat gaat dus niet eenvoudig worden. ‘Dit systeem heeft zich in veertig jaar ontwikkeld. Dat trek je niet in een paar maanden bij.’ Want de regionale omgevingsdiensten, die controleren of bedrijven zich aan de milieuregels houden, zijn niet onafhankelijk genoeg. Ze laten zich beïnvloeden door provincies, gemeenten en bedrijven. En volgens het rapport van de Rekenkamer functioneert niet alleen de bestraffing onvoldoende, ook missen overheden duidelijk zicht op omvang en aard van de overtredingen van bedrijven, en op het effect van handhaving. Nog iets: in de helft van de zaken laat het Openbaar Ministerie het niet tot een rechtszitting komen maar volgt een schikking, met lage boetes.

‘Dat klopt’, zegt De Rijck, ‘in veel van die transacties is de boete nog niet 1 procent van de omzet. Dat is niet veel. Maar als je alles naar de zitting zou brengen, is een zaak van vandaag pas over jaren aan de beurt. Vanuit die optiek is een transactie zo raar nog niet. Wel spreekt er inderdaad minder afkeuring uit, er speelt geen schuld en boete. Het is een deal. Een verdachte kan altijd zeggen: ‘ik voel me niet schuldig maar ik wil van de zaak af’. Daar moeten we een balans in vinden.’

De rechtscultuur laat een drastische verhoging van de boetes niet zo maar even toe. ‘Stel dat je een zaak bij de rechter brengt en die geeft 100.000 euro boete. Dan kunnen wij in een transactie van een vergelijkbare zaak niet 500.000 euro opleggen. Dat wrikt.’

Die straffen zijn in feite zó laag dat veel bedrijven daar niet wakker van liggen. ‘Voor de gemiddelde multinational is dat inderdaad niet iets om heel nerveus van te worden. We zouden wel wat meer nervositeit mogen veroorzaken. Niet alleen door hogere boetes, maar ook door sneller en anders straffen – door stilleggen van een bedrijf bijvoorbeeld, onder bewind stellen, intrekken van een vergunning. Als een bedrijf toegang krijgt tot een markt door aan regels te voldoen, wordt het er nooit meer af gegooid, ook niet als het niet meer aan de regels voldoet. Dat is eigenlijk gek.’*

‘Je kunt’, zegt De Rijck, ‘nu bij sommige feiten een boete vragen en opleggen die gelijk is aan 10 procent van de jaaromzet. Dat is heel hoog. Vraag is dan wel van wie de omzet is. Van deze bv? Van de holding? Stel dat er iets gebeurt bij een willekeurig bedrijf in de Botlek. Is die werkmaatschappij dan de verdachte waarvan je 10 procent kunt eisen? Dat is dan wel een heel ander bedrag dan van de holding van dat bedrijf. Dat is een discussie voor in de rechtszaal.

Waar ik voor zou voelen, is dit: dat in de Nederlandse wet wordt vastgelegd dat de bestraffing van milieudelicten altijd doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend moet zijn. Die mooie trits staat al sinds 1989 in alle Europese richtlijnen, maar de Nederlandse rechter gaat vrijwel nooit na of zijn straf dat ook allemaal is. Ook officieren van justitie doen dat onvoldoende. En ook het bestuurlijk gezag doet dat niet. Ik stel voor die Europese norm in de Nederlandse Wet op de economische delicten op te nemen. Dan wordt die zichtbaar, dan gaat die meer leven. Zet die norm als een baken in zee.’

Met die straf voor die Engelsman met zijn containers vol gif, ben je dus niet doeltreffend, al helemaal niet evenredig en ook niet echt afschrikwekkend.

Nu maar afwachten of deze te waarderen drive ook praktijk kan worden. Gezien de omgang met het stikstofprobleem is dat wel de vraag.

In plaats van een systeem te handhaven dat in principe niet deugt, doe je er natuurlijk beter aan het systeem te herzien. En juist voor de landbouwsector worden veelvuldig ideeën gespuid hoe het beter kan. Eén verhaal over de landbouw vond ik heel goed passen in het kader van dit artikel, ook al is gif daar niet de insteek. Het is een interview met boer en onderzoeker Meino Smit afgenomen door Volkskrantjournalist Bas Mesters. Ik citeer in deze en de volgende twee afleveringen het grootste deel van dit artikel.* Het begint met de vraag:

Hoe gaan we de problemen oplossen die we de afgelopen decennia hebben gecreëerd?

Smit: ‘Het nieuwe landbouwsysteem moet voldoen aan het akkoord van Parijs en zo weinig mogelijk negatieve effecten op de omgeving hebben. Minimalisering van het energieverbruik, minder transport, minder import en export. Dus veel minder veevoer uit andere werelddelen én een veel kleinere veestapel. In mijn model moet die met 80 procent afnemen om tot een circulair systeem te komen. We zullen regionaal moeten produceren en consumeren en voedsel verbouwen voor de eigen bevolking. Om dat te kunnen doen, moeten we alle landbouwgrond die nu in Nederland beschikbaar is, beschermen als landbouwgrond. En niet zoals steeds gebeurt: grond afpakken voor distributiecentra, woningen en natuur. Landbouwgrond moet een beschermde status krijgen.’

Hoe gaan we die grond inrichten?

‘We moeten naar een zo stabiel mogelijk ecosysteem. Dat betekent dat we natuur en landbouw moeten integreren. Volgens de berekening in mijn proefschrift moeten we 150 duizend hectare van ons natuurgebied integreren in de landbouw. De biodiversiteit zal hierdoor over het geheel toenemen. We gaan werken met kleinschalige en nieuwe teeltsystemen. Het gemengde bedrijf nieuwe stijl: vruchtbomen met eronder kippen, notenbomen met schapen, strokenteelt, een grotere diversiteit aan gewassen, verschillende vormen van agroforestry en voedselbossen.* Geen oneindige vlakten meer met suikerbieten, maar veel meer peulvruchten, noten, groente en fruit.

Door de vermenging van natuur en landbouw creëren we een stabieler systeem en hebben we geen bestrijdingsmiddelen meer nodig. Daarnaast zijn de huidige afvalwaterzuivering en het rioleringssysteem desastreus als het gaat om het recyclen van voedingsstoffen. Dat moeten we ombouwen, zodat alle reststromen van organisch materiaal weer kunnen worden teruggebracht op het land. Dan hebben we voldoende bemesting voor onze landbouwgrond.’

Een essentieel aspect dat hier wat mij betreft onbelicht blijft is het (effect van de) grondeigendom, dus van de waarde op zich, van de verschillende waardes voor verschillende doelen, en de vraag of dit een betere opzet van de landbouw belemmerd.*

Vervolg van het interview van Meino Smit door Bas Mesters.

Hoe zijn de reacties in de sector?

‘Er worden veel nieuwe organisaties opgericht, vooral vanuit de biologische landbouw: Voedsel Anders, de Vereniging Toekomstboeren en ga zo maar door. Daarnaast zijn er initiatieven om anders met grond om te gaan, zoals Herenboeren en Aardpeer. (…) Bij de Universiteit Wageningen heb je nog een vrij stevige stroming die in het bestaande systeem meegaat. Aan de andere kant is er wel degelijk ruimte voor systeemkritische studies. Het ministerie volgt de ontwikkelingen ook. (…)’

Wat betekent uw plan voor de werkgelegenheid in de landbouw?

‘We hebben niet minder maar meer boeren nodig. Vijf keer meer mensen in de landbouw dan nu. Minder trekkers, meer handarbeid. Paarden kunnen ook weer een rol gaan spelen. Dat is een mogelijkheid, maar je zou je hele research moeten richten op een duurzame landbouw. Nu is de research vaak te veel gericht op arbeidsbesparing en op steeds grotere machines waarmee je het land kapot rijdt.’

Boeren zien waarschijnlijk weinig in uw toekomstbeeld?

‘Uit een enquête georganiseerd door Trouw blijkt dat 80 procent van de boeren duurzamer wil produceren, maar dat ze niet weten hoe dat moet en verstrikt zitten in het systeem. In mijn systeem vervalt de noodzaak tot schaalvergroting. Er bestaat geen fosfaat-, stikstof- of mestprobleem. Er zijn veel minder dierziekten. Als boer zul je daardoor veel minder te maken krijgen met symptoombestrijding en knellende regelgeving.

De boer hoeft bij mij niet te groeien om te overleven. Hij loopt niet het risico bij de 50 procent boeren te zitten die over tien jaar hun bedrijf kwijt zijn, omdat we in mijn systeem juist vijf keer zoveel boeren nodig hebben. De boer wordt vrijer. Hij kan kiezen een bedrijfsleider te zijn in een groot bedrijf met veel werknemers, of een deel van zijn bedrijf verkopen en schuldenvrij extensief verder te boeren. Wat mij opvalt aan de demonstraties van de boeren is dat ze vooral bang zijn voor wat ze verliezen, maar geen ideeën aandragen die hun kinderen wel een toekomst als boer bieden en die voldoen aan de klimaateisen van Parijs.’

Denkt u in Nederland echt vijf keer zo veel mensen te vinden die op het land willen werken?

‘Er is bij jonge mensen grote belangstelling voor werken in de landbouw. De landbouwschool Warmonderhof in Dronten voor biologische boeren krijgt elk jaar meer leerlingen. Er zijn ook steeds meer mensen van buiten de landbouw die tuinbouwbedrijfjes beginnen. Het is goed als mensen van buiten tot de sector toetreden. Zij zitten nog niet vastgeroest in de dogma’s van meer, groter en goedkoper. En uit enquêtes blijkt dat behoorlijk wat mensen hun eigen baan een ‘bullshitbaan’ noemen. Werken in de natuur is een zinvolle bezigheid. Als we naar een lage-inputmaatschappij gaan, zal er in andere sectoren veel arbeid vrijkomen die in de landbouw kan worden ingezet.’

We gaan nog een aflevering verder met Meino Smit.

Wat is uw boodschap aan de politiek?*

‘80 procent van de boeren wil best duurzamer boeren. Veel boeren proberen ook al een aantal dingen te verbeteren, maar op een gegeven moment heb je een systeemverandering nodig om het echt anders te kunnen doen. Dan kom je bij de politiek. En niet bij de land- en tuinbouworganisaties of andere brancheverenigingen die de gevestigde orde vertegenwoordigen. Die hebben boeren decennialang aangezet tot schaalvergroting waardoor ze steeds meer land nodig hebben om hun grote machines efficiënt te laten draaien en de concurrentie voor te blijven. Boeren zitten daardoor steeds dieper in de schulden. De knellende regelgeving die telkens verandert biedt hun geen enkel perspectief.

Mijn advies aan de politiek is: begin met een helder, langjarig landbouwbeleid. Maak duidelijk in welke stappen je het systeem gaat veranderen, zodat boeren in een redelijk tempo investeringen kunnen afschrijven, nieuwe investeringen kunnen doen en overzien dat ze ook straks nog een goed belegde boterham hebben. Verhoog stapsgewijs de CO2-heffing op alle producten, zodat kunstmest, machines en transport vanzelf duurder worden dan arbeid.

Ten tweede: stel randvoorwaarden via het gemeenschappelijke landbouwbeleid van de EU. Nu krijgen boeren subsidie per hectare. In de toekomst moeten ze die alleen krijgen als ze voldoen aan eisen op het gebied van de inrichting van het land en de biodiversiteit. Ook hier geldt: voer de maatregelen niet in één keer in, maar voer de eisen geleidelijk op, zodat de sector de tijd krijgt om zich aan te passen.

Ten derde: hef meer belasting op energie en grondstoffen en minder op arbeid, waardoor arbeid wordt gestimuleerd. (…)

Tenslotte: Het kabinet moet niet proberen het altijd met iedereen eens te worden. De regering moet regeren in het belang van iedereen, en ook van bovenaf dingen durven opleggen.’

Wie gaat dit allemaal betalen?

‘De Nederlandse landbouw koopt per jaar voor 10 miljard aan hulpmiddelen: machines, kunstmest, veevoer, bestrijdingsmiddelen. Dat kan veel minder. De maatschappelijke kosten van de veehouderij zijn alleen al 2,6 tot 3,3 miljard euro. Voor de hele landbouw zijn die kosten tussen de 5 en 20 miljard euro, afhankelijk van wat je meerekent. De uitbraken en bestrijding van dierziekten als mond-en-klauwzeer, varkenspest, vogelgriep en Q-koorts heeft bij elkaar honderden miljoenen gekost, opgebracht door de belastingbetaler. Er zijn doden bij gevallen en mensen langdurig ziek geworden. Ook dat kunnen we ons besparen. Voedsel hoeft niet veel duurder te worden.’

Tot zover de visie van Meino Smit. Zulke ideeën om de industriesector zinvoller en duurzaam te maken ken ik eigenlijk niet. Degrowth komt er nog het dichtste bij, maar het blijft erg algemeen. En wat opvalt: er is hier lang niet zo’n levendig debat als bij de landbouw.

Nu over naar mijn conclusies en mijn meer mondiale, abstractere interpretatie van de problematiek van dit artikel.

Ik schreef in aflevering 2 dat ikzelf nogal verbaasd was hoe duidelijk het beeld is dat oprijst uit dit achter elkaar zetten van een aantal bestaande krantenartikelen. Het is ook best griezelig voor wie een vooruitziende blik heeft. Als we proberen vooruit te zien, dan kunnen we, denk ik, wel een paar constateringen doen en enkele conclusies trekken. (Neem me niet kwalijk als ik hier aan de sombere kant blijf. Het is niet anders.)

Het is om te beginnen opvallend hoeveel we niet weten. Op gebieden als nano en de werking van mengsels bevinden we ons in een ‘terra incognita’. Totaal nieuwe problemen kunnen ook nog zomaar opduiken, zoals bij de huid van de zee. Er zijn nu vele duizenden natuurvreemde chemische verbindingen volop in omloop. Dat zal in onderlinge combinatie bijna zeker meer gevolgen hebben dan de som der delen. De wetenschappers die aan het woord kwamen, beamen dit, maar niemand weet er het fijne van.

Hoe hoger de concentraties, hoe groter de gevolgen, is de gedachte. Dit geldt natuurlijk ook andersom.* Met de normering vinden de effecten op mens en dier eerder sluipenderwijs plaats dan in een klap, maar ook hier weten we het fijne niet. Er bestaat voor veel stoffen misschien niet eens een veilige dosis. Als Henk Tennekes ook maar een beetje gelijk heeft, is van sommige stoffen één molecuul al genoeg is om kwaad te doen. Met de normen houden we onszelf in dat geval voor de gek.

We weten ook niet hoeveel gif boeren spuiten. Ze gaan in elk geval tot het gaatje. Het ontbreekt bovendien vrijwel geheel aan controle en handhaving en dan gaan er altijd wel een paar echt over de schreef. Ook daar hebben we geen zicht op.

Rechters weten niet hoe groot de aanslag op onze gezondheid is en laten veel te veel toe. Gezondheid is een fundamenteel recht, maar een aanwijzing aan de staat om die dan ook te beschermen – zoiets als de aanwijzing om zich bij het klimaat aan de afspraak van Parijs te houden – is nog niet bepaald in beeld.

De normen zijn gericht op de menselijke gezondheid en de ecologische gezondheid van Natura-2000-gebieden. We hebben geen oog voor het complete milieu van bodem, water en lucht. We kennen de wisselwerkingen niet. We kennen ze niet op microschaal: als een stof schadelijk is voor de mens, dan toch ook voor veel dieren? We kennen ze niet op mesoschaal: wat is de betekenis van het verlies van het bodemleven? En we kennen ze niet op macroschaal: wat is bijvoorbeeld de wisselwerking met het klimaat, zoals bij de huid van de oceaan? Het draait allemaal om de mens. Niemand die aan het woord komt stelt de (levende) natuur centraal. Die heeft geen eigen waarde.*

We kijken naar de overheid om de problemen aan te pakken, maar die is vaak niet deskundig en vormt zelfs een deel van het probleem, zoals bij gemeentes en provincies bij bestrijdingsmiddelen (en stikstof). De jarenlange strijd van Meten=-weten getuigt hiervan. We weten daarom ook niet tot wie we ons moeten richten. Het lijkt er op dat we het uiteindelijk moeten hebben van de amper democratisch gekozen Europese Unie, maar ook daar gaat het oh zo traag.

Als we inderdaad, zoals aflevering 9 stelt, al voor het jaar 2030 alle gif, inclusief de industriële producten (met de plastics) moeten uitbannen, hoe kan dat dan?

De industrie produceert juist een onophoudelijke stroom nieuwe stoffen. Die mogen op de markt gebracht worden na een zeer eenzijdig, specifiek onderzoek naar de verstorende werking ervan. Geld verdienen voor het individuele bedrijf overheerst hierbij consequent het algemeen belang. We weten niet hoe we dan om kunnen buigen.

Intussen lijkt het dat we ons als bevolking hiermee verzoend hebben. Vergeleken met de jaren zeventig van de vorige eeuw tolereren we nu veel meer. Dat ligt natuurlijk ook aan onze chemische blindheid.

Kan de wetenschap ons misschien helpen?

De onafhankelijke wetenschap staat voortdurend op achterstand. Ze heeft te weinig capaciteit, maar ook te weinig kritische zin. Als de norm niet lijkt te deugen, vraagt de wetenschap om verscherping. Ze vraagt niet om het voorzorgsprincipe te hanteren en een stof waarvan een slechte invloed wordt vermoed, meteen te verbieden. De wetenschappers die hier aan het woord komen mag je gerust een bevlogen voorhoede noemen. Ze zijn in feite uitzonderingen.

Misschien is de band tussen de universiteiten en het bedrijfsleven ook te nauw, want het valt me op dat het onder wetenschappers ontbreekt aan gezamenlijke publieke acties, zoals de massaal ondertekende petities die we bij klimatologen en biologen wel gezien hebben, terwijl dit toch de derde crisis is.

Ook lijkt me dat de medische wereld het paard achter de wagen spant door alleen de gevolgen te behandelen (en dat dan opgesplitst volgens de verschillende specialisaties). Als iemand in de voorgaande afleveringen aan de orde stelt wat je eraan moet doen, gaat dat steeds over de individuele levenswijze, niet over systeemverandering.

Bijvoorbeeld, op de vraag: ‘Wat kunnen mensen zelf doen om hormoonverstorende effecten te voorkomen?’ antwoord Van Duursen (toch lid van ECHA): ‘Dat is een lastige vraag want die stoffen zitten overal in. Ontkomen is geen optie. Koop zo min mogelijk in plastic en blik verpakt eten, geef je kinderen geen plastic speelgoed, koop onbespoten groenten, ventileer je huis goed en houd het goed schoon. Was je handen goed. Mijn kinderen moeten bovengemiddeld vaak hun handen wassen. En check verpakkingen van cosmetica op de aanwezigheid van weekmakers en parabenen. Ik besef dat dat voor mij makkelijker is. Eigenlijk is dat gek, de voorlichting hierover zou veel beter moeten, zeker voorafgaand en tijdens de zwangerschap.’

Wij ervaren inderdaad nog steeds geen acute crisis van vergiftiging. We leggen geen verbanden. Toch heb ik het gevoel dat er nu veel meer mensen zijn met auto-immuunziektes dan een generatie geleden (al waren er zelfs toen natuurlijk al volop gechloreerde koolwaterstoffen en PCB’s in omloop). Het aantal mensen met een vorm van kanker is vergeleken met vroeger ook onvoorstelbaar groot (en dat zijn niet alleen rokers of mensen die in de chemie werk(t)en). Natuurlijk worden we gemiddeld wat ouder en zit er misschien meer sleet op, zodat ziekten zich vaker zullen uiten, maar onder natuurvolken schijnt kanker niet voor te komen, ook niet bij ouderen. Denk daar eens over na.

De laatste tijd lijden we ook aan meer stress. Je kunt opwerpen dat we wellicht assertiever zijn geworden en tegenwoordig gemakkelijker toegeven dat we stress voelen, maar die stress is er gewoon wel en hij wordt ons opgedrongen. Kijk maar naar de spanning waaronder mensen moeten werken en het ziekteverzuim in tal van sectoren. Het ligt voor de hand dat de ziekteverschijnselen die een gevolg zijn van onze chemische overbelasting zich bij mensen met stress, angst en depressies gemakkelijker kunnen nestelen. Onze weerstand is dan immers lager, onze wilskracht aangetast.

Het paradigma van de risicobeheersing heeft gefaald. Er zijn simpelweg teveel stoffen om te beheersen. Dat vergt een capaciteit die niet is op te brengen. Wij hebben wel wat weg van muizen in een proeflaboratorium. We zijn overgeleverd.

We staan hier zelf vrijwel machteloos. De moedwillige onwetendheid uit aflevering 2 krijgt hier ineens een dubbele betekenis. Niet alleen willen we zelf het liefst zo min mogelijk weten over de gevaren die ons bedreigen, wat een bekende evolutionaire eigenschap is. Ook op het niveau van de samenleving willen we er niet van weten. We laten de regelgeving graag volledig aan het bestuur en de wetenschap over. Wat er mankeert aan de positie van de wetenschap heb ik zojuist genoemd, bij het bestuur is het niet veel beter. Ook hier is er sprake van hokjesdenken, kennistekort en achter de ontwikkelingen aan lopen. De overheid verzaakt steeds haar zorgplicht, zoals recent weer bleek bij het tegenhouden door het Rijk van een verbod op de lozing van giftige stoffen door de binnenvaart.* En politici maken dat gemis niet goed. Dus roepen burgers om de hulp van andere partijen.

Neem Pauline Peek, deelnemer aan de Nationale DenkTank. Zij wil van het landbouwgif af, want het zou ‘wel eens een grote bedreiging kunnen vormen voor de hele volksgezondheid’.* En: ‘Van de landbouwsector zal het niet komen (‘een boer die rood staat kan niet groen denken’) en de overheid toont geen enkele ambitie.’ Dus is haar hoop gevestigd op de supermarkten. Zij kunnen immers vooruit lopen op EU-beleid – want dat gaat jaren op zich laten wachten. ‘Zij kunnen met hun macht telers en voedselverwerkers in beweging brengen, want zij bepalen wat er in hun schappen ligt. (…) Dit moet hand in hand gaan met heropvoeding van de consument. Ook hiervoor zijn supermarkten bij uitstek geschikt.’

Dit lijkt mij toch ‘wishful thinking’, valse hoop wekken. De supermarktbedrijven streven naar hoge winsten. Ze zijn keiharde onderhandelaars als het gaat om kortingen. Waarom zouden zij ineens de rol op zich nemen die de overheid laat liggen? En opvallend: de agribusiness blijft hier ongenoemd (denk aan hun kwalijke rol bij de stikstofcrisis).

Toch is deze bijdrage waardevol, want anders is er helemaal geen maatschappelijk debat. Enkele wetenschappers proberen bij de VN tot een soort IPCC voor chemische stoffen te komen, maar dat vergt veel tijd en gebeurt ongemerkt. Actievoeren zoals bij het klimaat is er niet bij.

Ik had zelf ook zo’n fantasietje: Wijzelf kopen intussen onze verantwoordelijkheid af met een gift aan het Kankerfonds (KWF) of een van de andere fondsen. Die fondsen volgen in principe de aanpak van genezen in plaats van voorkomen.* Er is wat voorlichting, misschien willen ze hun achterban al een beetje opvoeden, maar dat kan natuurlijk ook veel feller. Bedenk eens hoe het Kankerfonds een kritische ngo zou kunnen zijn, die politiek de barricaden opgaat om de industrie aan te pakken en tegelijk hun achterban activeert. Een soort Milieudefensie van het gif, die uitlegt dat veel dingen die we nu accepteren, niet normaal zijn.

Hun donateurs vragen niet om activisme; ook die voor andere aandoeningen niet, terwijl er voor hen genoeg reden is om zo’n rol van hun fonds toe te juichen. Stofwisselingsproblemen, hart- en vaatziekten en obesitas kunnen allemaal veroorzaakt worden door de chemische cocktail die we binnenkrijgen. Het begint al in de baarmoeder en gaat verder gedurende je hele leven. Maar soms denk je: ‘Voelen we het soms nog niet genoeg?’ Of overkomt het ons ‘gewoon’?

De lasten gaan trouwens ook naar alle mensen op aarde die nooit chemische middelen gebruiken, want wereldwijd worden niemand overgeslagen.

Die stress is, denk ik, ook het gevolg van hoe we de andere crises ervaren. Daar is (behalve de recente energietoestand en de financiële uitkleding van de onder- en middenklasse) allereerst die van het klimaat. We gedragen ons in de praktijk alsof er weinig aan de hand is, alsof we ons niet druk hoeven te maken. Maar onderhuids komt het vast steeds meer binnen. Al die kleine rampen – hoog water in Limburg, enorme branden overal ter wereld, stormen, droogte die even onze oogst leek te bedreigen – we vergeten ze al snel weer, zo vertellen psychologen ons. We moeten immers ‘door met ons gewone leven’. Maar ik vermoed dat het in het onderbewuste blijft hangen.

We weten bovendien uit het artikel ‘Het geldmysterie’ in de rubriek Ethiek dat er angst heerst ten gevolge van ons type samenleving. Daarin ontbreekt namelijk het archetype van de moedergodin, waardoor de schaduwen van hebzucht en de angst om verlies te lijden overheersen. Deze toestand verklaart mede waarom we niet mét Moeder Aarde willen leven en de natuur als een ding behandelen. Andere verklaringen dan die van Jung zullen waarschijnlijk dezelfde uitkomst hebben: onze heelheid is door het ‘moderne leven’ aangetast, en dat maakt ons vatbaarder voor stress.

De klimaatcrisis stelt ook onze overheid voor een opgave waar zij – als we haar huidige optreden in ogenschouw nemen – niet tegen opgewassen lijkt, zeker internationaal niet. Het is bovendien vrijwel zeker dat de ernst van de crises stap voor stap steeds groter zal worden – het lukt de mensheid immers niet de oorzaak in te dammen. Het kooldioxidegehalte in de atmosfeer gaat alle jaren ‘sinds ‘Parijs’ consequent hard omhoog. Samen met al het andere geschipper van de overheid is dit niet bepaald geruststellend.

Net als de gifcrisis is het klimaatprobleem een voorbeeld van de tovenaarsleerling die in de puree zit omdat hij een prachtige oplossing voor zijn probleem dacht te hebben gevonden. Je vindt de beschrijving hier. De fossiele brandstoffen leken die prachtige oplossing, maar nu overheerst het probleem waarmee de verbranding ons opzadelt. En de gevolgen dreigen onbeheersbaar te worden, net zoals bij de tovenaarsleerling. Neem de landbouw, een belangrijk onderwerp in dit artikel. Het duurt echt niet zo lang meer voordat de hitte in grote delen van de wereld de oogsten zal laten mislukken. Bij te hoge temperaturen groeien planten immers niet meer.* Hongersnood in de wereld gaat nog veel meer stress geven, ook al omdat de geopolitieke gevolgen ervan rechtsextremisme en groepsvorming voeden, op een moment dat voor de mensheid juist eensgezindheid vereist is.

Hoe gaan we dit oplossen? De aanpak is bij de landbouw voorlopig nog dezelfde als ten tijde van de Groene Revolutie. Die kwam op in een tijdperk van grote hongersnoden (al waren die ook vaak van economische makelij). Die aanpak verkoos top-down boven bottom-up.* Er kwam voor dit probleem een technische oplossing met de nadruk op gewasveredeling (gepaard gaande aan vernauwing van gebruikte soorten), kunstmest, bestrijdingsmiddelen en mechanisatie. De economie kreeg greep op de voedselmarkt en de boeren werden een soort arbeiders die dachten dat ze ondernemer waren. Het middelengebruik is na de les van Dieldrin niet beperkt; het is nu groter en meer divers dan ooit. Dat geldt ook voor de toepassing van kunstmest.

Deze technologische landbouw vol gif drijft op fossiele brandstoffen. En de beschikbaarheid van olie gaat binnenkort een probleem geven. Vergeet even de mooie plannen om vanwege het klimaat van olie en gas af te komen; daar is mondiaal tot nu toe niets van terecht gekomen. Op de oude weg gaan we een spoedige piek in het olie-aanbod tegemoet. (Op de duurzame weg ook, alleen komt die dan iets later.) Ook al wordt er sinds jaar en dag over gedelibereerd wanneer die oliepiek zal plaatsvinden, dat die er komt is een natuurkundig gegeven. In een recent artikel waarvan we de kern op 4eco zullen opnemen, voorspellen drie olie-industrie-analisten dat het de komende jaren al gaat gebeuren. En dan komt de landbouw in moeilijkheden, want misschien is er dan voor de machines, de kunstmest en de verwerking onvoldoende energie beschikbaar.

En het is in de hoek van de industrie eigenlijk niet veel anders.

En de klimaatcrisis is lang niet de enige crisis waarvoor we staan. Laten we nu naar het macroplaatje van de combinatie van enkele crises kijken.

Goedkope olie heeft ons ook op acht miljard zielen gebracht. Het worden er in elk geval nog negen of misschien zelfs tien miljard voordat ook in de bevolkingsgroei een (natuurlijke) piek bereikt wordt (zolang er geen calamiteiten tussen komen, tenminste). Die mensen voeden met minder olie wordt misschien moeilijk, maar met de oude aanpak lopen we zeker vast. Alle onderzoek was altijd gericht op de industrialisering van de landbouw en op de globalisering van de mondiale economie. Daar gaat ook alle intellectuele energie in. Dat de biologische en herstellende landbouw en zelfvoorziening daar überhaupt een andere oplossing tegenover zetten, is vooral te danken aan pionierswerk. Het leidt bij landbouw door de voorstanders van de Groene Revolutie tot een voorstelling van zaken dat de opbrengst van biologische landbouw per definitie armzalig is.

Zo spreekt in de Volkskrant van 4 september 2021 hoogleraar milieuchemie Jacob de Boer van de Vrije Universiteit in Amsterdam (fervent bestrijder van PFAS) zich bijvoorbeeld als volgt uit: ‘Alle chemische bestrijdingsmiddelen afschaffen, overschakelen op kleinschalige landbouw, alles biologisch … het soort dingen dat je vaak vanuit de milieubeweging hoort, dat kán helemaal niet. Dan sterft een deel van de wereldbevolking uit, zo simpel is het. We zijn met veel te veel mensen op deze planeet en hebben daarom de efficiëntieslag nodig die dit soort middelen ons bieden.’ (De Boer was eerder aan het woord in aflevering 9.)

De fout die hier volgens mij gemaakt wordt, is de gedachte dat het voeden van de wereldbevolking op de huidige manier wél is vol te houden. In aflevering 21 en volgende van het artikel ‘De race van ons leven’ in de rubriek Ontwrichting lezen we hoe de moderne landbouw juist op de huidige weg, in combinatie met fatale klimaatverandering, zichzelf de das om gaat doen. (En die conclusie komt van een superinvesteerder.) Dan helpt gif echt niet meer. Soortgelijke fouten zien we op velerlei gebied; het lukt niet om los te komen van het oude patroon.

Er ontbreekt juist hier een vooruitziende blik. Je vraagt je af of degenen die bovenstaande visie huldigen zich ooit in zoiets als permacultuur verdiept hebben. Permacultuur is een manier van denken waarbij je de ecologische realiteit ter plaatse in acht neemt. Iedere akker of tuin, ieder huishouden en iedere maatschappij is anders. Vandaar dat permacultuur uitgaat van observatie en van lokale kennis om goed te ontwerpen. Naast drie ethische principes (zorg voor de mens, zorg voor de aarde en eerlijk delen) zijn er twaalf ontwerpprincipes (zie het artikel dat eind 2023 op deze site over permacultuur zal verschijnen).

We zien dus dat niet alleen de chemische stoffen onderling op elkaar inwerken, de verschillende crises doen dat bij de huidige aanpak ook.

Om te begrijpen hoe we dit kunnen laten gebeuren, moeten we nu nog even naar het kapitalistisch systeem kijken, en dan niet met een ideologische, maar met een systeemblik. We zagen bij de behandeling van het bbp dat ook alle afbraak er in dit systeem als positief resultaat uitkomt. Zolang er maar geld in omgaat, kunnen de vreemdste zaken ermee door. David Harvey geeft daar in aflevering 5 van zijn artikel ‘De verhouding van het kapitaal tot de natuur’ in de rubriek Ontwrichting wat voorbeelden van. Zo bezien is het maken en toepassen van groepen stoffen als PFAS en nano helemaal niet zo buitensporig. Rommel maken, en rommel opruimen – wat wel wat weg heeft van de wisselwerking tussen oplossingen en problemen –, het is in de vrije economie gewoon een goed verdienmodel. Het morele en de veiligheid zijn altijd de onderliggende partij. Vooruitzien kunnen we binnen dit systeem niet.

Het kapitalisme is een systeem en heeft als zodanig geen gevoel.* Het overheerst ons volledig. We zagen dat ook in het artikel ‘Economisch denken voor de toekomst – voorbij het superorganisme’ van Nate Hagens. Daar bleek dat we het verband tussen energie, geld en schuld niet begrijpen. Of is het niet ‘wíllen begrijpen’ als uiting van moedwillige onwetendheid?

Die struisvogelpolitiek heeft ernstige gevolgen.

We hebben dus een mondiaal overkoepelend economisch systeem dat de politiek stuurt (eerder dan dat de politiek de economie stuurt), dat onverschillig staat tegenover wát het precies produceert, zolang het maar profijtelijk is. Dat systeem veroorzaakt nu tegelijk een klimaatcrisis, een uitstervingsgolf, een kritieke wereldvoedselsituatie, een energieklif en een gif- en gezondheidsval. Die stapelen zich op, versterken elkaar en gaan van kwaad tot erger. De mensheid kan er onder gaan bezwijken. En deze keer gaat het kapitalistische systeem dan mee ten onder.

En we hebben dus een algemeen menselijk principe dat we problemen willen oplossen – van vrij banale, zoals een koekenpan maken die (niet) aanbakt, tot ernstige, zoals de klimaatverandering bestrijden met geo-engineering. En dat principe werkt zo dat de oplossingen nieuwe problemen oproepen die ook weer opgelost moeten worden, wat een spiraal teweeg brengt die na verloop van tijd bij gebrek aan energie gaat bezwijken. We gaan hiermee welgemoed verder, terwijl wij nog zo weinig weten. Zo zagen we tot voor kort het bodemleven volledig over het hoofd. Ook het besef van ons gebrek aan kennis inzake de ‘huid van de zee’ zou ons bescheidenheid moeten leren, maar we bekommeren ons er niet om. Zo is onze psyche en zo is onze cultuur.

We hebben ook een cultuur die een technologische aanpak boven een meer menselijke stelt, en die graag wegkijkt van problemen op iets langere termijn. Dat is wat Schumacher aan de orde stelde in zijn boek Hou het klein. De industrie is al per definitie technologisch. Dus ging het daar de afgelopen decennia heel hard. Asbest, dat fantastisch brandwerende spul moest in de ban worden gedaan, maar er kwamen tientallen, nee honderden, zo niet duizenden chemische stoffen voor in de plaats; allemaal heel praktisch voor dit of dat doel. Stoffen die zonder veel nadenken of scrupules worden geproduceerd en toegepast. Gemakkelijke oplossingen immers voor algemene problemen – een betere regenjas, een gladdere carrosserie, een vlottere oogst. Die stoffen zijn er nu met zoveel, met zo veel toepassingen, in zulke grote hoeveelheden, dat de beoordeling ervan schrikbarend achter loopt. We weten gewoon niet hoe we ervoor staan. De enige bijna-zekerheid is dat de productie zal doordenderen, dat we gevolgen zullen gaan ondervinden die ons boven het hoofd groeien en dat ons economische systeem ons bij de aanpak in de weg zit.

Kunnen we in die context al nauwelijks het gifprobleem aanpakken, het wordt nog erger. We komen namelijk klem te zitten tussen twee verschijnselen. Bij energie zagen we dat we te maken hebben met een komende piek in het aanbod (de hoeveelheid winbare olie slinkt). Er is ook sprake van een dalend EROEI (de winning ervan kost steeds meer energie, zodat er minder voor onszelf overblijft). Die combinatie gaat een energieklif opleveren, waar we in de loop van deze eeuw vanaf gaan roetsjen. Er is dan eenvoudigweg onvoldoende energie om ons maatschappelijk systeem overeind te houden. Het is een curve die scherp omlaag gaat, zonder dat we er iets tegen kunnen doen. En ik ben bang dat we te laat zijn om dit gat te vullen met duurzame energie. Ook die transitie kost nog heel veel fossiele brandstoffen en grondstoffen waarvan de winning ook weer veel energie vergt.

De andere kant van de medaille is dat we vanwege de bestrijding alle crises juist meer en meer geld nodig hebben. De curve van de behoefte daaraan gaat juist steil omhoog. Als je in de kranten de bedragen leest die mondiaal voor alle problemen nodig zijn en je telt die in gedachten op, dan gaat het niet om biljoenen, maar misschien wel om duizenden biljoenen. We hebben het op 4eco uitgebreid over geld gehad, en gezien hoe energie daar uiteindelijk aan ten grondslag ligt. Geld is in laatste instantie niets anders dan een claim op toekomstige energie. Zoveel meer geld als we in de toekomst denken nodig te hebben, moet dus gedekt worden door beschikbare energie in de toekomst. De energie voor die duizenden biljoenen is er eenvoudig niet. Om alles aan te pakken hebben we dus een steil opgaande behoefte aan energie, terwijl juist die voorziening steil omlaag gaat.

Dat levert zeker een economische crisis op, met in zijn kielzog een politieke. Dat loopt onder een zieker wordende bevolking uit op ontwrichting. Het is dus niet alleen de hoogste tijd een debat te voeren over gif, maar ook hoe we de marges die er nog zijn zo goed mogelijk gaan gebruiken. Welke behoeften zijn wezenlijk en welke niet? Dus wat willen we voor straks behouden en waarmee stoppen we in elk geval direct? En hoe vervullen we onze behoeften met andere middelen?* Om te beginnen hebben we besef nodig van de positie waarin we zitten.

De kamer zit vol olifanten. Er is nog amper tijd om dit in ons op te nemen en om ons in te stellen op die nieuwe werkelijkheid, laat staan om tijdig alle benodigde maatregelen in gang te zetten. Met deze opbeurende woorden besluit ik dit artikel.

Print Friendly, PDF & Email