Linksom of rechtsom door de polycrisis 3 – Planetair systeemdenken
MICHAEL J. ALBERT*
Er wordt wel gezegd dat elke toekomstanalyse vanuit zijn aard een synthese of bricolage[1] is: heterogene componenten uit verschillende kennisgebieden die tot één weefsel aaneengenaaid zijn dat meer omvat dan de som van zijn delen[2] Toekomstanalyse vergt dus een analysekader dat, in de woorden van Edgar Morin, ‘in staat is om concepten te verenigen die elkaar afstoten’ – oftewel om ogenschijnlijk tegengestelde benaderingen en methodologieën in een meer complementair licht te plaatsen.[3] Zoals we in hoofdstuk 2 zagen, zijn modellering en ‘kritische sociaalwetenschappelijke toekomsten’ op zichzelf genomen onvoldoende om het hele spectrum aan toekomstmogelijkheden in beeld te brengen. Hoe kunnen we de inzichten uit de earth system science, geïntegreerde beoordelingsmodellen (IAM’s), energiestudies, het veld van internationale betrekkingen, politieke ecologie, kritische veiligheidsstudies en andere disciplines dus zodanig combineren dat we (zoals Mann en Wainwright het stellen) ‘coherent kunnen speculeren’ over planetaire toekomsten?
De complexiteitstheorie is een nuttig vertrekpunt, aangezien die bij uitstek een transdisciplinair paradigma biedt; een theoretisch ’thuis’ dat menigeen aantrekt die gedesillusioneerd is geraakt door de disciplinaire scheidslijnen waarlangs de natuur- en sociale wetenschappen georganiseerd zijn. Zoals Kenneth Boulding het ooit verwoord heeft, kan de complexiteitstheorie omschreven worden als het ‘skelet van de wetenschap […] waaraan het vlees en bloed van uiteenlopende disciplines kan worden opgehangen.'[4] Het is dan ook geen toeval dat de complexiteitstheorie in zulke uiteenlopende kennistradities toegepast wordt als de natuurkunde, biologie, ecologie, earth system science, sociologie, economie, internationale betrekkingen, agro-ecologie, neo-Gramsciaanse theorie, psychoanalyse en neurowetenschappen.[5] Ook biedt de complexiteitstheorie een reeks nuttige concepten – denk aan mogelijkheidsruimten, aantrekkers, bifurcaties, kantelpunten – die zowel het speculeren over mogelijke toekomsten kan vergemakkelijken als het speculeren over de dynamieken die de drijvende kracht vormen achter verschillende scenariotrajecten. Als de toekomst een in duisternis gehuld ’terra incognita'[6] is, dan kan de complexiteitstheorie ons helpen om dit (nog) niet-geactualiseerde gebied in kaart te brengen – al moeten deze kaarten wel provisorisch en partieel zijn, en voortdurend herzien worden naarmate we dieper in dit gebied doordringen.
De complexiteitstheorie vormt dus de conceptuele ruggengraat van het type toekomstanalyse dat in dit boek ontwikkeld wordt. Daarbij moeten we wel in gedachten houden dat er, aldus Erika Cudworth en Stephen Hobden, geen sprake is van één enkele complexiteitstheorie, maar eerder van een gevarieerde reeks uitspraken over complexiteitsconcepten die geworteld zijn in verschillende theoretische aannames, methodologieën en disciplinaire tradities.[7] In deze zin kan het planetair systeemdenken worden opgevat als een specifieke vorm van complexiteitstheorie die gericht is op het vergemakkelijken van het slaan van bruggen – of bricolage – tussen de natuur- en geesteswetenschappen, om zo tot een meer kwalitatieve, kritisch-theoretische en verbeeldingsvolle (in plaats van computationele) variant te komen van de systeemdynamische modellering. Zoals elk rekenmodel een reeks aannames bevat over de aard van de wereld die onderzocht wordt; aannames over de belangrijkste systemen en variabelen die erin opgenomen moeten worden; over de causale relaties die deze variabelen met elkaar verbinden; en over de krachten die hun co-evolutie aansturen – zo hebben wij ook een expliciet theoretisch en conceptueel kader nodig dat als leidraad kan fungeren voor onze meer kwalitatieve analyse van de toekomstige mogelijkheidsruimte.
Dit hoofdstuk biedt dus een uitwerking van de filosofische aannames en de conceptuele architectuur die ik in de volgende hoofdstukken toepas om een meer op synthese gerichte analyse te ontwikkelen van de planetaire polycrisis en haar mogelijke toekomsten. Ik begin op het hoogste abstractieniveau met een korte uitleg over het concept van de problematiek en haar relatie tot complexe systemen. Van daaruit geven we concreter invulling (‘vlees en bloed’) aan deze concepten door de belangrijkste conceptuele elementen van het planetaire systeemdenken uiteen te zetten: de planetaire problematiek, de socio-ecologische problematiek, de geweldsproblematiek en de existentiële problematiek. Ik sluit af met een korte bespreking van de ’toekomsten-methodologie’ die ik ‘karteren’ of ‘in kaart brengen’ noem.
1. Bricolage is een concept dat in 1969 voor het eerst verwoord is in een publicatie van de sociaal antropoloog Claude Lévi Strauss. Het concept legt een analogisch verband tussen de wijze waarop een knutselaar (bricoleur) de haar beschikbare gereedschappen en materialen gebruikt om constructies te maken, en de wijze waarop ‘primitieve’ mensen, toen ze met nieuwe problemen te maken kregen, geen nieuwe concepten bedachten maar bestaande ideeën herordenden en aanpasten aan de nieuwe omstandigheden. Het concept is overgenomen door denkers in andere disciplines, zoals onderwijs, kunsttheorie, recht en economie, voor de beantwoording van de vraag hoe kunstenaars, leraren en anderen omgaan met nieuwe situaties door bestaande ideeën en materialen aan te passen.
2. Bell, Foundations of Futures Studies. Pag. 81.
3. Aangehaald in: Brondizio e.a., ‘Re-Conceptualizing the Anthropocene.’ Pag. 322.
4. Aangehaald in: Flaherty, Complexity and Resilience. Pag. 3.
5. Flaherty, Complexity and Resilience; Swilling, Age of Susstainability; Scheffer, Critical Transitions; Prigogine en Stengers, Order Out of Chaos; Delanda, Intensive Science; Williams, Political Hegemony; Cudworth en Hobden, Posthuman International Relations.
6. Raskin, Journey to Earthland. Pag. 45.
7. Cudworth en Hobden, Posthuman International Relations.
Zoals we gezien hebben, spreken veel wetenschappers van een mondiale of wereldproblematiek die voortkomt of emergeert uit de terugkoppelingen tussen een hele reeks mondiale uitdagingen. Manuel Delanda bouwt voort op de filosofie van Deleuze en de wiskunde van de chaostheorie en de dynamische systeemtheorie, en is om die reden bij uitstek geschikt om ons te helpen een dieper begrip van het concept van de wereldproblematiek te ontwikkelen. Voor Delanda is een problematiek meer dan een aaneenschakeling van in elkaar grijpende problemen: ze vormt ook een structuur van wederkerige relaties die de mogelijke trajecten van een complex systeem vormgeven en er beperkingen aan opleggen.[8]
Een problematiek ontstaat uit een botsing tussen de kerndoelen van een systeem – zoals overleven en gedijen – en de elkaar kruisende uitdagingen, spanningen en obstakels die het systeem dwingen om zich creatief aan te passen of om te vormen om deze doelen na te streven. Ze is een structuur in de zin dat ze het scala aan mogelijke gedragingen en trajecten inperkt die beschikbaar zijn voor een systeem – al gaat het hier om een dynamische en onbepaalde, open structuur die zich aan de evolutie van het systeem en veranderende omgevingsfactoren kan aanpassen. Een problematiek bepaalt dus de ‘mogelijkheidsruimte’ van een gegeven systeem, en elk mogelijk traject voor dat systeem kan als een ‘oplossing’ voor zijn problematiek worden opgevat – niet een oplossing in de zin van een ‘snelle fix’, maar als een manier om op deze problemen te reageren die het systeem een bepaalde richting of traject in duwt.
Neem bijvoorbeeld hoe Donella Meadows en haar collega’s de problematiek van het wereld-systeem analyseerden in termen van de terugkoppelingen tussen de industriële productie, grondstoffenuitputting, vervuiling, enzovoorts, waarbij de verschillende scenario’s die ze bespraken als ‘oplossingen’ voor deze problematiek beschouwd kunnen worden (zie hoofdstuk 2).[9] Zoals we bij de systeemdynamische benadering zagen, vereist het analyseren van de problematiek van een systeem en het verkennen van de mogelijkheidsruimte dat we eerst de problemen of parameters vaststellen die het relevantst zijn voor de mogelijke trajecten van het systeem, om vervolgens de ‘afhankelijkheidsrelaties’ (in de terminologie van Delanda) te analyseren die bepalend zijn voor hoe deze problemen zich gezamenlijk zullen ontwikkelen.[10] Met andere woorden, afhankelijkheidsrelaties verwijzen naar de causale relaties en terugkoppelingen die de componenten van een problematiek met elkaar verbinden, wat aangeeft dat ze allemaal wederzijds afhankelijk zijn en tezamen evolueren, hoewel sommige parameters losjes geïntegreerd kunnen zijn en andere nauwer gekoppeld.
Ook het concept van de ‘aantrekker’ kan ons helpen om de mogelijkheidsruimte van een systeem in kaart te brengen. Elk mogelijk traject van een complex systeem is onderhevig aan een bepaalde aantrekker, oftewel een reeks van negatieve terugkoppelingsmechanismen die de neiging hebben om bepaalde gedragingen en patronen te reproduceren en te voorkomen dat het systeem een kentering doormaakt (of ‘bifurceert’) naar een alternatief traject.[11] Steven Bernstein en Matthew Hoffman gebruiken het concept van de aantrekker bijvoorbeeld om na te denken over de negatieve terugkoppelingsdynamiek die onze ‘koolstofafhankelijkheid’ reproduceert, waarbij ze verwijzen naar de ‘overlappende politieke, economische, technologische en culturele krachten die het gebruik van fossiele energie versterken.'[12] Op eenzelfde manier zou je kunnen zeggen dat ‘business as usual’-trajecten in stand worden gehouden door een aantrekker, of een reeks negatieve terugkoppelingen, die het mondiale kapitalisme ervan weerhoudt om resoluut zijn koers te verleggen. Tot die negatieve terugkoppelingen behoren de structurele macht van de vertegenwoordigers van de financiële wereld en die van fossiele energiebedrijven om zich te weer te stellen tegen beleid dat indruist tegen hun kortetermijnbelangen; en ook de beperktere winstgevendheid van ‘hernieuwbare energie’-projecten versus fossiele projecten; en verder de hoge aanloopkosten van de energietransitie; de (tanende maar nog steeds krachtige) ideologische macht van het neoliberale economisch denken; de bezorgdheid van de elite en de bevolking over de gevolgen van klimaatbeleid voor de werkgelegenheid en de energiezekerheid; en het repressieve optreden van de politie tegen klimaat- en milieuactivisten.
Maar in de mogelijkheidsruimte van complexe systemen bevinden zich altijd meerdere aantrekkers. Bifurcatie- of kantelpunten doen zich voor wanneer de negatieve terugkoppelingen die door een bepaalde aantrekker gereproduceerd worden, verstoord of overweldigd raken door tegengestelde positieve terugkoppelingen, waardoor het systeem naar een kwalitatief nieuwe reeks van gedragingen, patronen en trajecten kan verschuiven.[13] Zo heb je bijvoorbeeld een hogere rentabiliteit van hernieuwbare energie ten opzichte van fossiele brandstoffen; een toenemende geopolitieke wedijver om opkomende ‘groene’ industrieën; een aanwakkerende intensiteit van de klimaatontwrichting en een stijgende bezorgdheid onder de bevolking; een groeiende steun voor radicale staatsinterventies om de klimaatcrisis en de crisis rond de kosten van levensonderhoud aan te pakken – deze en talrijke andere factoren kunnen de negatieve terugkoppelingen verzwakken die de ‘business as usual’-trajecten reproduceren en het wereld-systeem naar een alternatieve aantrekker laten verschuiven. Met name systeemschokken – schokken in de energie- en voedselvoorziening, pandemieën of financiële crises, om er een paar te noemen – kunnen de aanzet geven tot bifurcaties, of perioden van crisis en turbulentie, waarin voorheen vanzelfsprekend geachte normen, routines en verwachtingen plots niet zo evident blijken; waarin brede delen van de bevolking geradicaliseerd raken; en waarin beleidsingrepen die voorheen ondenkbaar waren opeens voorstelbaar worden. Maar crises vormen geen garantie dat een systeem ook daadwerkelijk naar een alternatieve aantrekker zal verschuiven: zoals we bij de financiële crisis van 2008 en de coronapandemie van 2020 gezien hebben, kunnen systemen zich na een korte periode van nagenoeg onbegrensde mogelijkheden weer in hun reeds bestaande patronen settelen.[14] Toch zijn dit ook de periodes waarin alternatieve mogelijkheden worden blootgelegd en nieuwe wegen kunnen worden ingeslagen, al vraagt dit om een actief ingrijpen door contra-hegemonische bewegingen om het systeem een duw te geven in de richting van de alternatieve aantrekkers die zich in de mogelijkheidsruimte bevinden.[15]
Om kort te gaan, een problematiek bepaalt de mogelijkheidsruimte van een complex systeem – ze creëert een ruimte van mogelijke toekomsttrajecten, van aantrekkers die deze trajecten middels negatieve terugkoppelingsmechanismen sturen of inperken en van de bifurcaties tussen deze trajecten. Net als bij de systeemdynamica is het doel van de complexiteitstheorie van Delanda erin gelegen om de belangrijkste parameters te identificeren die tezamen de problematiek van een systeem vormen, de relaties tussen hen in kaart te brengen, de mogelijke trajecten te ‘berekenen’ of creatief te verbeelden, en licht te werpen op de veelheid aan aantrekkers die de mogelijkheidsruimte lijken te bepalen. Maar om van de abstracte wereld van de theorie naar de concrete wereld van de wereldpolitiek en de mogelijke toekomsten van het wereld-systeem over te kunnen stappen, moeten we dit raamwerk eerst zodanig omvormen dat het de inzichten ervan in lijn brengt met het werk van denkers over het wereld-systeem, ecologisch marxisten, kritische veiligheidswetenschappers en anderen.
8. Delanda, Intensive Science. Pag. 5.
9. Meadows e.a., Limits to Growth.
10. Delanda, Assemblage Theory. Pag. 119-120.
11. Delanda, Assemblage Theory. Pag. 120.
12. Steven Bernstein en Matthew Hoffman, ‘Climate politics, metaphors and the fractal carbon trap’ (Nature Climate Change 9, 2019). Pag. 919.
13. Scheffer, Critical Transitions.
14. Albert, ‘COVID-19 and Planetary Crisis’.
15. Wallerstein, ‘Structural Crisis’; Williams, Political Hegemony. Pag. 138.
Ik begin hier met wat ik, in navolging van Levi Bryant, een ’topografische kaart’ van het wereld-aarde-systeem noem, gezien door de lens van het planetaire systeemdenken; met andere woorden, een kaart van de huidige structuur ervan – dit in tegenstelling tot een ‘vectorkaart’ van zijn toekomstige mogelijkheidsruimte.[16] Zoals eerder vermeld, verwijst het wereld-aarde-systeem naar de breedste schaal van analyse: de nexus die de ritmes van het mondiale kapitalisme onlosmakelijk met het aardsysteem verbindt en die een structuur van meervoudige schalen van ‘geneste’ socio-ecologische systemen vormt – van individuele lichamen tot steden, tot natiestaten, tot regio’s, tot het kapitalistische wereld-systeem en tot het aardsysteem als geheel. Deze systemen zijn ‘genest’ in de zin dat systemen op lagere schaalniveaus (bijvoorbeeld lokale gemeenschappen en steden) gezamenlijk weer systemen op het hogere niveaus – op nationale, regionale en planetaire schaalniveaus – vormen.[17] Staten kunnen bijvoorbeeld begrepen worden als socio-ecologische systemen die ingeperkt worden door (en tegelijkertijd ook medevormgever zijn van) de dynamiek op de hogere schaal van het mondiale kapitalisme en de aarde, terwijl steden en lokale gemeenschappen op vergelijkbare wijze ingeperkt worden door en medevormgever zijn van de dynamiek op de hogere schaal van territoriale staten en het bredere systeem aarde.[18] Analyses kunnen zich richten op planetaire, regionale, nationale of meer plaatselijke schalen van het wereld-aarde-systeem, hoewel deze uiteenlopende geografische schalen ook altijd medevormgevers zijn – met ‘causale krachten die alle kanten op bewegen’.[19]
Volgens de wereld-systeemtheorie kan het kapitalistische wereld-systeem als een emergente formatie op planetaire schaal begrepen worden, die alle systemen op lagere niveaus zowel integreert als in bedwang houdt en onder druk zet om de functie van eindeloze kapitaalaccumulatie na te streven – dat wil zeggen door staten, bedrijven en individuen te belonen die kapitalistische doelen nastreven en degene(n) die dat niet doen te straffen.[20] Het is niet zo dat het kapitalisme alle andere systemen functioneel gesproken inlijft, zoals marxisten soms met het begrip ’totaliteit’ lijken te suggereren. Wel kan het kapitalisme als de ‘ecologisch dominante’ structuur gezien worden die het hele wereld-aarde-systeem bestiert. In de woorden van Bob Jessop verwijst het begrip ecologische dominantie naar ‘het vermogen van één systeem om binnen een zelforganiserende ecologie van zelforganiserende systemen meer problemen voor andere systemen te veroorzaken dan voor het betreffende systeem zelf.'[21] Ander geformuleerd wil dit, aldus E.O. Wright, zeggen dat de functies van deze andere systemen (bijvoorbeeld die van het recht, de veiligheid, de media, het onderwijs) ondergeschikt zijn aan die van de kapitaalaccumulatie, die de ‘functionele grenzen’ voorschrijft waarbinnen deze andere systemen opereren.[22] Hoewel juridische systemen bijvoorbeeld behulpzaam kunnen zijn bij het intomen van de ergste uitwassen van kapitalistische uitbuiting, zullen ze zelden inbreuk maken op het ‘heilige’ recht van het privé-eigendom – zelfs niet wanneer dit bedrijven een vrijbrief geeft om tot ver voorbij het 2°C-koolstofbudget fossiele brandstoffen te blijven winnen en verbranden. En in de zeldzame gevallen dat ze wel inbreuk maken op private eigendomsrechten, zoals in het geval van onteigening, gebeurt dit doorgaans op grond van het bredere belang van het kapitaal (bijvoorbeeld om pijpleidingen aan te leggen).[23]
Het kapitalistische wereld-systeem heeft ook de neiging om de structuur van een ‘kern-periferie’ te produceren en te reproduceren, oftewel een patroon van ongelijke ontwikkeling tussen landen en regio’s met hoge, lage en middeninkomens.[24] Relaties tussen de kern en de periferie zijn vanuit hun aard socio-ecologisch: meerdere studies tonen aan dat het mondiale Noorden onevenredig profiteert van de stromen van ingebedde energie, arbeid, land en grondstoffen uit het mondiale Zuiden – het Noorden ontvangt elf keer meer toegevoegde waarde per ton grondstoffen die in de export uit het Zuiden ingebed zit, en tot wel achtentwintig keer meer toegevoegde waarde per eenheid ingebedde arbeid.[25] In thermodynamische termen zijn kernregio’s gebieden waarin de ‘arbeidsenergie’ van de mens en de aarde accumuleert, om vervolgens uit te kristalliseren in de vorm van grondstoffen-intensieve infrastructuren en technologieën, terwijl de periferie onevenredig te lijden heeft onder de ‘entropie’ die deze stromen van arbeidsenergie voortbrengen (bijvoorbeeld in de vorm van luchtvervuiling, afvalstromen en kaalgeslagen landschappen).[26] In tegenstelling tot vroegere versies van de afhankelijkheidstheorie is duidelijk geworden dat kern-periferie relaties niet statisch maar dynamisch zijn: voormalige periferieën kunnen zich tot semi-periferieën ontwikkelen en uiteindelijk zelfs tot kernen, en vice versa (wat geïllustreerd wordt door de opkomst van China, India en Brazilië).[27] Het kern-periferie model heeft daarbij niet alleen betrekking op relaties tussen het mondiale Noorden en Zuiden, maar ook op relaties binnen natiestaten, regio’s en steden, en het neemt daarbij de vorm aan van een ‘fractaal’ patroon van ongelijke ontwikkeling op alle geografische schalen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan grootstedelijke regio’s die hun agrarische achterland leegzuigen, of rijke buurten in steden die alle hulpbronnen beheersen, terwijl allochtone buurten met lage inkomens onder onderinvestering gebukt gaan.[28]
Het planetaire systeemdenken is ook in lijn met de neo-Gramsciaanse theorie doordat het de staat binnen het wereld-systeem als een kritisch knooppunt van zelforganisatie en contra-hegemonische strijd opvat. Tegenover het beeld van de verenigde ‘actor’ – zoals dat veelvuldig gebruikt wordt in het veld van de internationale betrekkingen – beschouwt deze invalshoek de staat eerder als een domein van concurrerende hegemonische projecten, waarbij de gegeven hegemonische ordening van de staat gebaseerd is op een ‘instabiel evenwicht van compromissen’ binnen een machtsblok en tussen dit blok en de bredere bevolking.[29] In die zin is de staat een complex systeem dat sociale, ecologische, infrastructurele en institutionele elementen combineert en dat tussen verschillende aantrekkers heen en weer kan verschuiven (bijvoorbeeld tussen centrum-linkse en centrum-rechtse regimes). Een contra-hegemonische strijd kan staten in een progressievere richting duwen die het gebod van kapitaalaccumulatie ondergraaft, bijvoorbeeld door middel van een keynesiaans vraagbeheer, herverdeling van inkomen en milieuregelgeving.'[30] Daarbij wordt de handelingsruimte van staten wel ingeperkt door de druk van het mondiale kapitaal, aangezien staten structureel afhankelijk zijn van de kapitaalaccumulatie om belastinginkomsten te genereren, publieke voorzieningen te leveren en de sociale onrust binnen de perken te houden. De staatsvorm kent dus een zekere ‘strategische selectiviteit’, zoals Jessop het noemt,[31] die de belangen van het kapitaal bevoordeelt, al is het niet structureel noodzakelijk dat de staat voor altijd kapitalistisch blijft. We kunnen dus speculeren over hoe staten zich zullen ontwikkelen wanneer ecologische, politiek-economische, technologische, demografische en andere parameters in de loop van de tijd veranderen. Afhankelijk van de uitkomst van de strijd tussen rivaliserende hegemonische projecten, zou dit ofwel tot de opkomst van geheel nieuwe staatsvormen kunnen leiden, of tot een ‘ineenstorting’ van bestaande staatsvormen – dat wil zeggen, tot het bezwijken van hun vroegere structuren en functies, wat in een ‘feodaal landschap’ van concurrerende soevereine machten kan uitmonden.
16. Levi Bryant, Onto-Cartography: An Ontology of Machines and Media (Edinburgh: Edinburgh University Press, 2014).
17. Williams, Political Hegemony. Pag. 58–59. Zie ook: Albert, ‘COVID-19 and Planetary Crisis’.
18. Williams, Political Hegemony.
19. Byrne en Callaghan, Complexity Theory. Pag. 45.
20. Wallerstein, World-Systems Analysis. Pag. 24.
21. Jessop, State Power. Pag. 31.
22. Wright, Envisioning Real Utopias. Pag. 126.
23. Andreas Malm, How to Blow Up a Pipeline (London: Verso, 2021). Pag. 68.
24. Wallerstein, World-Systems Analysis.
25. Dorninger e.a., ‘Ecologically Unequal Exchange’; Jason Hickel, Christian Dorninger, Hanspeter Wieland e.a., ‘Imperialist Appropriation in the World Economy: Drain from the Global South through Unequal Exchange, 1990–2015’ (Global Environmental Change 73, 2022). Pag. 1-13.
26. Alf Hornborg, ‘Zero-Sum World: Challenges in Conceptualizing Environmental Load Displacement and Ecologically Unequal Exchange in the World-System’ (International Journal of Comparative Sociology 50, no’s. 3-4, 2009). Pag. 237-262; Robert Biel, The Entropy of Capitalism (Boston: Brill, 2012); Moore, Capitalism in the Web of Life.
27. Christopher Chase-Dunn en Thomas Hall, Rise and Demise: Comparing World-Systems (London: Routledge, 1997).
28. Neil Smith, Uneven Development: Nature, Capital, and the Production of Space (Athens: University of Georgia Press, 2008). Pag. 6-7.
29. Bob Jessop, The Capitalist State: Marxist Theories and Methods (Oxford: Martin Robertson, 1982). Pag. 168.
30. Robyn Eckersley, The Green State: Rethinking Democracy and Sovereignty (Cambridge, MA: MIT Press, 2004).
31. Jessop, State Power.
De voorgaande conceptuele analyse van het wereld-aarde-systeem biedt ons een manier om de huidige planetaire toestand in kaart te brengen. Daarbij stelt het concept van de planetaire problematiek ons in staat om een ‘vectorkaart’ te maken die zich focust op die crises, stressoren en terugkoppelingen die de huidige structuren destabiliseren.[32] De planetaire problematiek vormt de nexus van elkaar kruisende problemen, die de zelforganisatie van het wereld-aarde-systeem zowel stuwt als inperkt, en die een mogelijkheidsruimte schept die opgemaakt is uit nog niet geactualiseerde trajecten, aantrekkers en de bifurcaties tussen deze aantrekkers. Het concept van de planetaire problematiek weerspiegelt de totaliteit aan relaties en terugkoppelingen tussen ecologische, energie-, voedsel-, politiek-economische, technologische en existentiële parameters – een sterk verbrede versie dus van de wereldproblematiek van de Club van Rome. Heel anders dan in het Grenzen-rapport en andere apolitieke vormen van modellering geldt hier dat de ‘oplossingen’ voor de planetaire problematiek bepaald zullen worden door een contra-hegemonische strijd tussen staten, facties binnen de kapitalistische klasse, intellectuelen en sociale bewegingen om deze problemen logisch in te kaderen en de macht te mobiliseren om deze frames in de praktijk te controleren of vorm te geven. Hoewel deze problematieken zich op uiteenlopende schalen gelokaliseerd kunnen voordoen – denk aan de elkaar kruisende problemen, kwetsbaarheden, beperkingen en mogelijkheden waar verschillende staten en regio’s binnen het wereld-systeem mee te kampen hebben –, impliceert het concept van de planetaire problematiek dat al deze lokale problemen met elkaar verstrengeld zijn, waardoor ze een emergente problematiek vormen die meer omvat de som van hun delen. De contra-hegemonische strijd over de planetaire problematiek zal zich dus op meerdere plaatsen en schalen in het hele wereld-aarde-systeem voltrekken – van lokale gemeenschappen tot steden, staten, regio’s en mondiale instellingen – waarbij elke strijd niet alleen sterk plaatsgebonden is, maar ook een planetaire betekenis heeft.[33]
Hoewel de problemen die tezamen de planetaire problematiek vormen allemaal met elkaar verweven zijn via complexe afhankelijkheidsrelaties, is het tegelijk ook nuttig om een analytisch onderscheid te maken tussen drie belangrijke reeksen problemen binnen de overkoepelende problematiek, die hun ‘oplossing’ vinden in de creatie van drie afzonderlijke politiek-economische, veiligheids- en ideologische systemen of assemblages: de socio-ecologische problematiek, de geweldsproblematiek en de existentiële problematiek.[34] Elke probleemreeks vormt een relatief autonome problematiek die enerzijds niet herleidbaar is tot de andere twee, maar die anderzijds wel onlosmakelijk met de andere verbonden is. Om Kojin Karatani te parafraseren: ze vormen een ‘borromeaanse knoop’ in de zin dat de strijd en transformaties binnen het ene probleemveld onvermijdelijk hiermee samenhangende transformaties in het andere veld teweegbrengen.[35] Marxisten concentreren zich van oudsher voornamelijk op de economische of socio-ecologische problematiek, terwijl ze de ideologische en veiligheidsapparaten als fenomenen behandelen die tot de ‘superstructuur’ behoren. Maar elk systeem of assemblage vormt een oplossing voor een relatief autonome problematiek, en een afslag van het huidige traject van het wereld-aarde-systeem houdt in dat voor alle drie nieuwe oplossingen gecreëerd zullen moeten worden.
32. Bryant, Onto-Cartography. Pag. 265.
33. Morin, Homeland Earth. Pag. 131
34. Dit onderscheid tussen de socio-ecologische, de gewelds- en de existentiële problematiek is deels geïnspireerd op het werk van Kojin Karatani, die drie primaire ‘modi van uitwisseling’ heeft geïdentificeerd die de wereldgeschiedenis structureren: economische uitwisseling, de uitwisseling van bescherming en de uitwisseling van gemeenschap/verbondenheid. Mijn onderscheid is ook beïnvloed door het werk van Michael Mann over de bronnen van sociale macht – in het bijzonder economische, militaire en ideologische macht. Zie: Kojin Karatani, The Structure of World History: From Modes of Production to Modes of Exchange (Durham, NC: Duke University Press, 2015); Michael Mann, The Sources of Social Power: Volume 4: Globalizations, 1945–2011 (Cambridge, VK: Cambridge University Press, 2013).
35. Karatani, Structure of World History. Pag. 224.
De socio-ecologische problematiek verwijst naar het probleem van de productie en reproductie van de metabolische fundamenten van een samenleving: de stromen van arbeid, energie, voedsel en grondstoffen die én een ‘manier van leven’ in stand houden én in de ecologische omstandigheden ingrijpen. Toen de Club van Rome de wereldproblematiek analyseerde, beperkte ze zich strikt genomen tot de mondiale socio-ecologische problematiek, terwijl ze de gewelds- en existentiële problematiek buiten beschouwing liet. Elke ‘oplossing’ voor de socio-ecologische problematiek creëert een socio-ecologisch of politiek-economisch systeem (voor mij zijn deze termen inwisselbaar aangezien politieke economieën altijd onlosmakelijk verbonden zijn met ecologische processen). Volgens het marxiaanse concept van ‘productiewijzen’ hebben deze zowel betrekking op de productiekrachten als op de productierelaties: de technologieën en technieken waaruit de arbeidspraktijken (onze metabolische relaties met de aarde) zijn opgebouwd, en de klasse-ras-gender-hiërarchieën aan de hand waarvan de collectieve arbeid zowel ‘productief’ als ‘reproductief’ georganiseerd, benut en ingeperkt wordt.[36] Elk socio-ecologisch systeem (of elke politieke economie) is gestructureerd rond een probleem dat emergeert uit de relaties tussen parameters als klimaat, geografie, de bodem, microben, water, energiebronnen, minerale afzettingen en machtsverhoudingen en tegendruk tussen sociale krachten. Deze parameters zijn allemaal met elkaar verstrengeld, zij het dat sommige via nauwe terugkoppelingsprocessen verstrengeld zijn en andere via meer indirecte. Dit maakt socio-ecologische systemen kwetsbaar voor wat Thomas Homer-Dixon ‘gelijktijdige systeemuitval’ noemt, oftewel crises waarbij schokken in één subsysteem een kettingreactie in andere subsystemen veroorzaken– zoals de schok van de coronapandemie naar financiële, energie-, voedsel-, klimaat-, volksgezondheids- en toeleveringssystemen uitwaaierde.[37] Daarbij is het van belang om niet in geofysisch of klimaatdeterminisme te vervallen: hoe socio-ecologische systemen op crises reageren – of dat nu de vorm aanneemt van een transformatie, adaptatie of ‘ineenstorting’ – is altijd het product van politieke strijd, hoewel de waaier aan mogelijke reacties noodzakelijkerwijs wordt ingeperkt door de manieren waarop klimatologische, geologische en technologische parameters op elkaar inwerken.
Hoewel er een ‘universele mogelijkheidsruimte’ bestaat die alle mogelijke oplossingen voor de socio-ecologische problematiek door de geschiedenis heen omvat,[38] kan het kapitalisme begrepen worden als een historisch specifieke oplossing voor deze problematiek. Het kapitalisme werd zelf geboren uit de socio-ecologische crisis die het feodale tijdperk verscheurde – het einde van het middeleeuwse klimaatoptimum, overconsumptie door de feodale klasse, achterblijvende investeringen in productieve innovatie, bodemverval, bevolkingsgroei en builenpest – en het heeft zich in de loop van zijn geschiedenis met regelmatige tussenpozen aangepast en getransformeerd in reactie op veranderende socio-ecologische parameters (bijvoorbeeld de uitputting van lokale grondstoffencomplexen, waardoor er een voortdurende geografische expansie nodig was om de kapitaalaccumulatie op grotere schaal te hervatten).[39] Het resultaat was de continue reproductie en expansie van een geglobaliseerde politieke economie, die ervoor zorgde dat de oplossingen voor de socio-ecologische problematiek binnen de kapitalistische parameters bleven – dat wil zeggen, door beperkingen op te leggen aan de mondiale patronen van landgebruik, energie- en grondstoffenverbruik, landbouw en productie die primair gericht waren op de permanente instandhouding van de kapitaalaccumulatie en economische groei.
Het is de vraag in hoeverre deze specifieke historische oplossing de eenentwintigste eeuw zal overleven. Anders gezegd: ligt er in de mogelijkheidsruimte van het mondiale kapitalisme een levensvatbare aantrekker besloten die het in staat stelt om én de samengestelde groei overeind te houden én de gevolgen van de ecologische crises terug te dringen of op zijn minst beheersbaar te maken én ‘in elk geval gedeeltelijk gehoor [te geven] geven aan de breed gedeelde roep om de kosten van levensonderhoud in de hand te houden,’ wat volgens Beverly Silver en Corey Payne een vereiste is om tot een duurzamere kapitalistische wereldhegemonie te komen?[40] Of zijn we getuige, zoals Jason Moore oppert, van ‘het failliet van de strategieën en relaties die de kapitaalaccumulatie de afgelopen vijf eeuwen geschraagd hebben?'[41] Zoals ik in de volgende hoofdstukken verder uitwerk, ben ik zelf van mening dat we niet noodzakelijkerwijs van doen hebben met het einde van alle vormen van kapitaalaccumulatie, helemaal als we het erover eens zijn dat ook voor-kapitalistische samenlevingen vormen van ‘kapitaal’ kenden.[42] Waar we wellicht wel getuige van zullen zijn, is het einde van het kapitalisme in de zin van een wereld-systeem waarin kapitaalaccumulatie het ecologisch dominante ordeningsprincipe vormt (een punt waar ik in hoofdstuk 5 uitgebreid op terugkom).
Net zoals bij alle socio-ecologische systemen uit de geschiedenis, zal het uiteindelijke traject van het mondiale kapitalisme niet alleen bepaald worden door de co-evolutie van klimaat, energie, voedsel, microben en andere ecologische parameters, maar ook door het succes of falen van rivaliserende hegemonische projecten om deze nexus van problemen in te kaderen, te beheersen en tussen de grootste kliffen door te navigeren. De dominante as van de huidige strijd is die tussen de concurrerende kapitalistische facties binnen de elkaar kruisende domeinen van de klimaat-, energie-, financiële en voedselsystemen.
Aan de ene kant bevinden zich de staten en facties binnen de kapitalistische klasse die zich het sterkst geëncanailleerd hebben met het ‘fossiel kapitaal’ – niet alleen de olie- en gasmaatschappijen en petrostaten waarvan de inkomsten direct afhankelijk zijn van de verbranding van fossiele brandstoffen, maar ook de CO2-intensieve cement-, staal-, auto- en wapenindustrie en agro-industriële bedrijven wier winstgevendheid (voorlopig althans) onlosmakelijk verbonden is met het opstoken van fossiele brandstoffen, alsmede met de grootbanken, vermogensbeheerders en hedgefondsen die hun activiteiten financieren.[43]
Aan de andere kant staan de ‘groene’ hervormingsgezinde facties binnen de kapitalistische en bestuurlijke klassen die zich achter de ‘netto nul in 2050′-agenda scharen. Daartoe behoren organisaties als de Glasgow Financial Alliance for Net Zero (GFANZ); groene kapitalisten zoals fabrikanten van zonnepanelen en windturbines, elektrische voertuigen en batterijen; de tech-reuzen die uit zijn op een met hernieuwbare energie aangedreven hoogtechnologische utopie; centrale bankiers die bezorgd zijn over de financiële risico’s van klimaatverandering; publiek-private coalities zoals de Global Alliance for Climate Smart Agriculture die zich hard maken voor de hervorming van de industriële voedselsystemen (of deze toch in elke geval een heel klein beetje willen bijstellen); en centrum- of centrumlinkse politieke partijen die zich voor netto-nul uitspreken.[44]
Het financiële kapitaal neemt een ambivalente middenpositie in tussen het fossiele blok en dat van het groene kapitalisme, waarbij veel van ’s werelds grootste banken en vermogensbeheerders zich bij de GFANZ hebben aangesloten, terwijl ze ondertussen ook gas-, olie- en steenkoolprojecten blijven financieren (volgens een schatting hebben 56 van de grootste GFANZ-banken voor zo’n 270 miljard dollar aan leningen verstrekt voor de financiering van nieuwe fossiele projecten in de twee jaar nadat ze zich in 2021 bij de alliantie hebben aangesloten).[45] En zelfs een groot deel van het ‘groene’ kapitalistische blok – waaronder de tech-sector, het financiële kapitaal, filantro-kapitalisten zoals Bill Gates en gematigde ngo’s als het Environmental Defense Fund – lijkt te betwijfelen of de kapitalistische inspanningen om klimaatsverandering te stoppen veel kans van slagen hebben, gezien hun miljoenen dollars aan steun voor onderzoek naar zonnestralingsbeheer – een vorm van geo-engineering die, zoals Kevin Surprise en J.P. Sapinski betogen, niet alleen door het fossiele kapitaal, maar in toenemende mate ook door het groene gezien wordt als ‘een kortetermijn-aanvulling op de emissiereducties die in overeenstemming is met [hun] langetermijnvisie van geleidelijke en door de markt gestuurde klimaattransities.'[46]
Tegenover deze kapitalistische facties staan verschillende contra-hegemonische bewegingen die post-kapitalistische oplossingen voor de socio-ecologische problematiek voorstaan, al lukt het ze in het huidige tijdsgewricht niet om veel steun te verwerven.
Aan de ene kant zien we op links ecomodernistische bewegingen die pleiten voor het behoud of zelfs een radicale stimulering van de productiekrachten die het kapitalisme ontketend heeft, maar dan wel ingebed binnen een socialistisch kader en met een rechtvaardigere verdeling van de vruchten ervan.[47] Vergeleken met het huidige kapitalisme houdt een dergelijke benadering, zoals we in de volgende hoofdstukken zullen zien, de belofte in van een ecologisch rationeler wereld-systeem, maar kan ze desalniettemin ten prooi vallen aan het soort van technologische probleemverschuiving dat ik in hoofdstuk 1 besproken heb.
Aan de andere kant bevinden zich de meer radicale benaderingen – zoals ontgroeien, ecofeminisme, post-extractivisme en post-ontwikkeling – die zowel gekant zijn tegen de kapitalistische productierelaties als tegen de ideologieën van ‘vooruitgang’, consumentisme en ‘het goede leven’ waarop ze gebaseerd zijn. Deze invalshoeken zullen er wellicht beter in slagen om technologische probleemverschuiving te vermijden en met waarlijk duurzame en rechtvaardige oplossingen voor de socio-ecologische problematiek te komen, al dreigen ze in de nabije toekomst wel stuk te lopen op het lastige obstakel van politieke haalbaarheid.[48] Dit is een obstakel dat zeker niet gebagatelliseerd moet worden, en om die reden is het begrijpelijk dat velen hun programma’s eerder als een ‘abstracte’ dan als een ‘concrete’ utopische droom zien.[49] Maar aangezien het mondiale kapitalisme door een polycrisis-storm belaagd wordt die het steeds moeilijker kan maken om de energie- en materiaalintensieve levenswijzen op termijn in stand te houden, kunnen deze bewegingen weleens minder utopisch zijn dan hun critici doorgaans denken (zoals ik in hoofdstuk 4 laat zien).
36. Fraser en Jaeggi, Capitalism.
37. Homer-Dixon e.a., ‘Synchronous Failure’.
38. Williams, Political Hegemony. Pag. 152.
39. Wallerstein, Modern World-System; Moore, Capitalism in the Web.
40. Beverly Silver en Corey Payne, ‘Crises of World Hegemony and the Speeding Up of Social History’ in: Jan Aart Scholte en Tom Casier (red.), Hegemony in World Politics: Reimagining Power in Global Politics (Abingdon, VK: Routledge, 2020). Pag. 18.
41. Moore, Capitalism in the Web. Pag. 1.
42. Jairus Banaji, Theory as History: Essays on Modes of Production and Exploitation (Chicago: Brill, 2010).
43. Malm, Fossil Capital.
44. Elliot Diringer en Bob Perciasepe, ‘The Climate Awakening of Global Capital,’ (Bulletin of the Atomic Scientists 76, no. 5, 2020). Pag. 233-237.
45. Reclaim Finance, ‘Throwing Fuel on the Fire: GFANZ Members Provide Billions in Finance for Fossil Fuel Expansion’ (Reclaim Finance, 17 januari 2023, https://reclaimfinance.org/site/en/2023/01/17/throwing-fuel-on-the-fire-gfanz-members-provide-billions-in-finance-for-fossil-fuel-expansion/) .
46. K. Surprise en J.P. Sapinski, ‘Whose Climate Intervention? Solar Geoengineering, Fractions of Capital, and Hegemonic Strategy’ (Capital & Class, 2022, https://doi.org/10.1177/03098168221114386). Pag. 10-11
47. Srnicek en Williams, Inventing the Future; Frase, Four Futures; Matthew Huber, ‘Ecosocialism: Dystopian and Scientific’ (Socialist Forum, 2019, https://socialistforum.dsausa.org/issues/winter-2019/ecosocialism-dystopian-and-scientific/).
48. Jason Hickel, Less Is More: How Degrowth Will Save the World (London: Windmill, 2020); Giorgos Kallis, Susan Paulson, Giacomo D’Alisa e.a., The Case for Degrowth (Cambridge, VK: Polity Press, 2020); Max Ajl, A People’s Green New Deal (London: Pluto Press, 2021); Arturo Escobar, Pluriversal Politics: The Real and the Possible (Durham, NC: Duke University Press, 2020).
49. Huber, ‘Ecosocialism: Dystopian and Scientific’.
Verstrengeld met de socio-ecologische problematiek, zij het ook relatief autonoom, is wat ik de geweldsproblematiek noem. Zoals kritische theoretici op dit gebied al lang onderkennen, is het probleem van geweld – het reguleren, inperken en organiseren van de uitoefening van interpersoonlijk fysiek geweld, zowel binnen als tussen naties – een van de fundamentele ontstaansvoorwaarden van de politieke orde.[50] Met andere woorden, het probleem van geweld creëert een druk die de zelforganisatie van systemen en praktijken voor het reguleren en inperken van, en reageren op geweld aanstuurt – dat is inclusief systemen van oorlog en militaire organisatie, diplomatie, recht en ordehandhaving. Net als de socio-ecologische problematiek kan de geweldsproblematiek als een structuur van afhankelijkheidsrelaties en terugkoppelingen worden beschouwd, die met de verschuivingen in zijn belangrijkste parameters meeverandert – bijvoorbeeld als gevolg van geopolitieke herschikkingen, technologische veranderingen en kenteringen in de intensiteit van politiek-economisch ‘structureel geweld’ of uitbuiting (hier kunnen we ook socio-ecologische verschuivingen toe rekenen, zoals klimaatverandering, verstoringen van het voedselsysteem en energietransities die raakvlakken hebben met en vorm geven aan conflictpatronen). Net als bij de socio-ecologische problematiek kunnen we de mogelijke toekomsten van geweld dus ‘modelleren’ door de terugkoppelingen tussen deze parameters te analyseren.[51] Maar ook hier moeten we deterministische aannames vermijden (bijvoorbeeld dat een intensivering van klimaatverandering automatisch tot meer conflicten zal leiden) en benadrukken dat deze toekomsten geco-creëerd zullen worden door middel van contra-hegemonische tweedracht en strijd.
Dit modelleren van de mogelijke toekomsten van ‘geweld’ wordt echter bemoeilijkt door het feit dat ‘geweld’ zelf een multidimensionaal en ‘in wezen omstreden’ concept is. Met andere woorden, zoals Willem de Haan schrijft: ‘Wie en wat als gewelddadig wordt beschouwd is afhankelijk van specifieke sociaal-culturele en historische omstandigheden.'[52] Ik richt me hierbij voornamelijk op twee categorieën van ‘geweld’ (al lopen ze in de praktijk soms in elkaar over).
De eerste categorie is ‘staatsgeweld’, dat verwijst naar geïnstitutionaliseerde praktijken van directe fysieke dwang en de uitoefening van geweld door overheden tegen andere samenlevingen en de eigen bevolking. Deze categorie omvat militair geweld tussen staten en politiegeweld dat wordt aangewend om de sociale orde binnen het grondgebied van een staat te handhaven, maar ook militair-politionele operaties waarbij geweld wordt toegepast tegen individuen en groepen buiten de eigen landsgrenzen (zoals contraterrorisme, drugsbestrijding en politie-operaties om migranten buiten de landsgrenzen te houden).
De tweede categorie – ‘niet-statelijk geweld’ – verwijst naar hetgeen door staten en hun netwerken van elites, veiligheidsdiensten, politiemachten en intellectuelen als ‘geweld’ wordt gezien – vandaar de negatieve niet-vorm (in plaats van een positieve). Niet-statelijk geweld kan dus in potentie op alles betrekking hebben: van fysiek geweld, dat direct lichamelijk letsel toebrengt aan menselijke individuen of groepen (zoals ‘geweldsmisdrijven’, niet-statelijk ’terrorisme’, geweld tegen vrouwen en gewelddadige opstanden), tot verstorende en grensoverschrijdende handelingen die de rechtsorde en het gezag van de staat en het kapitaal aanvechten (zoals stakingen, burgerlijke ongehoorzaamheid, sabotage, vernieling van eigendommen en schriftelijke of verbale verklaringen die in de ogen van de staat aanzetten tot geweld of revolutie). Deze categorisering kan verwarrend overkomen, omdat ze ook vormen van verzet omvat die doorgaans als ‘geweldloos’ worden gezien. Maar ze heeft twee voordelen: (1) ze stelt ons in staat om te begrijpen hoe staten en hun militaire en politieapparaat het ‘probleem’ definiëren waartegen ze geacht worden op te treden – dat wil zeggen, niet alleen directe lichamelijke schade, maar ook een bredere bedreiging van de politiek-economische orde; en (2) ze weerspiegelt de ambivalente, subjectieve en omstreden aard van het concept geweld. Het belangrijkste punt hier is dat concepten als ‘geweld’, ‘veiligheidsbedreigingen’, ‘misdaad’ en ’terrorisme’ – hoewel niet zonder objectieve referenten – inherent perspectivisch zijn en onderhevig aan contra-hegemonische strijd over hoe ze in de praktijk gedefinieerd en aangepakt moeten worden.
In navolging van Michael Williams gebruik ik de term ‘veiligheidsassemblages’ om de ‘oplossingen’ voor de geweldsproblematiek mee aan te duiden. Zoals Williams uitlegt, kunnen mondiale veiligheidsassemblages gedefinieerd worden als ‘complexe structuren’ die ‘in een nationale omgeving bestaan, maar zich in termen van actoren, kennis, technologieën en normen en waarden tegelijkertijd tot buiten de nationale grenzen kunnen uitstrekken,’ en die zowel publieke als private veiligheidsinstanties omvatten.[53] Waar het veiligheidsbeheer zich goeddeels tot instituties binnen specifieke nationale contexten beperkt, overstijgen en compliceren veiligheidsassemblages juist dichotomieën als nationaal/mondiaal, publiek/privaat en oorlog/ordehandhaving. Zo past Caroline Holmqvist het concept van de veiligheidsassemblage toe om meer zicht te krijgen op de raakvlakken tussen militaire macht en ordehandhaving door de politie. Dit sluit aan bij de stelling van Mark Neocleous dat ‘oorlog en politie altijd al samengaan’, waarmee hij duidt op ‘processen die samenwerken’ om bevolkingen te pacificeren en de sociale orde zowel op lokale als mondiale schaal te borgen.[54] Op eenzelfde manier laat Didier Bigo zien dat het mondiale veiligheidsveld na de aanslagen van 11 september 2001 ‘zowel een verwevenheid van de interne veiligheidsdiensten als de ondergeschiktheid van het leger en de politie aan “inlichtingendiensten”’ te zien geeft.[55] Het resultaat kan worden omschreven als een emergente mondiale ‘surveillance-assemblage’ die verschillende nationale veiligheidsdiensten onder leiding van de VS en zijn NAVO-bondgenoten verenigt – hetgeen Giuseppe Zappala de ‘Veertien Ogen’ noemt (een uitbreiding van de oorspronkelijke ‘Vijf Ogen’-alliantie van inlichtingendiensten).[56] Particuliere bedrijven maken een steeds belangrijker deel uit van deze mondiale veiligheidsassemblages, zowel als aanbieders van ‘beveiligingsdiensten’ (zoals particuliere militaire en beveiligingsbedrijven als de Wagnergroep en G4S) en als ontwikkelaars en beheerders van de technologische platformen waar legers en inlichtingendiensten in toenemende mate van afhankelijk zijn (zoals de ‘cloud computing’-diensten die Amazon levert aan het Amerikaanse ministerie van Defensie).[57] In navolging van deze wetenschappers gebruik ik de term ‘militair-politionele assemblages’ om de specifieke vorm van veiligheidsbeheer te beschrijven die steunt op militaire en politionele logica’s en instellingen aan de hand waarvan ‘geweld’ door middel van geweld beheerst wordt. Militair-politionele assemblages vormen dus een specifiek type veiligheidsassemblage, waarbij de laatste een bredere categorie vormt die in principe praktijken kan omvatten voor het reguleren en inperken van geweld, die niet op het militaire en politionele apparaat gestoeld zijn (een punt waarop ik hieronder terugkom).
Een belangrijke vraag is of deze militair-politionele assemblages als een emergent mondiaal systeem gezien moeten worden, of dat ze beter begrepen kunnen worden als weliswaar onderling verbonden, maar toch afzonderlijke veiligheidsapparaten. Michael Williams kiest voor de tweede invalshoek en stelt dat mondiale veiligheidsassemblages eerder door een heterogene of genetwerkte structuur gekenmerkt worden dan dat ze een nauw verbonden mondiaal systeem vormen.[58] Vandaar dat hij de term assemblage verkiest boven dat van systeem.
Catherine Besteman meent daarentegen dat we mogelijk getuige zijn van de opkomst van een ’totaliserend systeem’ waarvoor ze het begrip ‘gemilitariseerde mondiale apartheid’ gemunt heeft en waarmee ze doelt op een raciaal gesegregeerde wereldorde die surveillancesystemen, biometrische camera’s, gemilitariseerde grenzen, criminalisering en opsluiting combineert om ruimten van (wit) privilege veilig te stellen en tegelijkertijd de mobiliteit van geracialiseerde bevolkingsgroepen in te perken.[59] Besteman stelt dat de ‘gemilitariseerde mondiale apartheid’ opgedeeld is in relatief autonome ‘veiligheidsimperia’ die aan verschillende staten gekoppeld zijn – met name de VS, de EU en Israël, maar ook China, India en Saoedi-Arabië – en die kunnen worden beschouwd als afzonderlijke projecten van raciale controle die ‘het binnenlands isoleren en bestraffen van individuen verbindt aan buiten-statelijke vormen van militaire interventie, het bestrijden van opstandelingen en grenscontrole.'[60] Maar deze veiligheidsimperia zijn ook onlosmakelijk met elkaar verbonden door gedeelde discoursen (zoals de dreiging van islamitisch terrorisme), technieken (zoals massa-opsluiting en gemilitariseerde grenzen) en technologieën (zoals AI, big data, gezichtsherkenning en andere biometrische technologieën).[61]
William Robinson gaat nog een stap verder door te stellen dat mondiale militair-politionele assemblages als een emergente ‘mondiale politiestaat’ of een ‘repressieve totaliteit’ omschreven kunnen worden, waarin ‘alomtegenwoordige systemen van massale sociale controle, onderdrukking en oorlogsvoering door de heersende groepen bevorderd [worden] om een eventuele en daadwerkelijke opstand van de mondiale arbeidersklasse en de “overtollige mensheid” te beteugelen.'[62] Zijn analyse komt in grote lijnen overeen met die van Besteman, hoewel hij meer nadruk legt op de manier waarop geprivatiseerde beveiligingsbedrijven en -diensten – van particuliere huurlingenlegers en politiediensten tot geprivatiseerde gevangenissen, detentie- en uitzettingsdiensten voor immigranten, bedrijven voor grenstechnologieën en bewakingsfirma’s – cruciale investeringsmogelijkheden bieden voor een ‘overgeaccumuleerd kapitaal’ in een tijd waarin het mondiale kapitalisme een structurele crisis doormaakt.[63]
De waarheid ligt ergens tussen beide polen in. Vanwege geopolitieke rivaliteit en de vaak tegengestelde (maar overlappende) manier waarop uiteenlopende landen de belangrijkste bedreigingen van de mondiale veiligheid verwoorden, vormen mondiale militair-politionele assemblages een minder nauw verbonden mondiaal systeem dan het mondiale kapitalisme – vandaar de term assemblage. Maar dit kan in de loop van de tijd veranderen, zowel in de richting van meer fragmentatie (bijvoorbeeld in een scenario van ‘regionale rivaliteit’) als in een sterkere mondiale consolidatie.
50. Keith Krause en Michael Williams (red.), Critical Security Studies: Concepts and Cases (London: University College London Press, 1997); Deudney, Bounding Power.
51. Zie bijvoorbeeld: Thomas Szayna, Angela O’Mahony, Jennifer Kavanagh e.a., Conflict Trends and Conflict Drivers: An Empirical Assessment of Historical Conflict Patterns and Future Conflict Projections (Santa Monica, CA: RAND Corporation, 2017).
52. Willem de Haan, ‘Violence as an Essentially Contested Concept’ in: Sophie Body-Gendrot en Pieter Spierenburg (red.), Violence in Europe (Cham: Springer, 2009). Pag. 28.
53. Michael Williams, ‘Global Security Assemblages’ in: Rita Abrahamsen en Anna Leander (red.), Routledge Handbook of Private Security Studies (London: Routledge, 2016). Pag. 131-132.
54. Dit citaat is afkomstig uit: Mark Neocleous, War Power, Police Power (Edinburgh: Edinburgh University Press, 2012). Pag. 12. Zie ook: Caroline Holmqvist, Jan Bachman, Colleen Bell e.a., ‘Assemblages of War: Police: An Introduction’ in: Jan Bachman, Colleen Bell, en Caroline Holmqvist (red.), War, Police and Assemblages of Intervention (London: Routledge, 2015). Pag. 1-14.
55. Didier Bigo, ‘Internal and External Aspects of Security’ (European Security 15, no. 4, 2006). Pag. 385-404.
56. Giuseppe Zappala, ‘Killing by Metadata: Europe and the Surveillance-Targeted Killing Nexus’ (Global Affairs 1, no. 3, 2015). Pag. 251–258.
57. Williams, ‘Global Security Assemblages’; Crawford, Atlas of AI.
58. Williams, ‘Global Security Assemblages’.
59. Besteman, Militarized Global Apartheid. Pag. 19.
60. Besteman, Militarized Global Apartheid. Pag. 120.
61. Besteman, Militarized Global Apartheid. Pag. 120-121.
62. William Robinson, The Global Police State (London: Pluto Press, 2020). Pag. 3.
63. Robinson, Global Police State. Pag. 72.
Ondanks de disciplinaire scheiding die vaak wordt aangebracht tussen veiligheidsstudies en politieke economie zijn beide in de praktijk onlosmakelijk met elkaar verbonden. Je zou je dus kunnen afvragen of het überhaupt zinvol is om een onderscheid te maken tussen de socio-ecologische problematiek en de geweldsproblematiek. Door een dergelijk onderscheid te hanteren, ontstaat namelijk het gevaar dat mijn aanpak tot een soort dualisme verwordt dat deze onderliggende verstrengeling aan het zicht onttrekt. Dat is ook de kritiek die vaak geuit wordt op weberiaanse staatstheoretici en marxisten die uiteenlopende economische en geopolitieke ‘logica’s’ van de macht identificeren. Zoals Andreas Bieler en Adam Morton betogen, loopt een dergelijke benadering het risico om de staat – of een ‘militair-industrieel moment’ – als een ding op te vatten, als iets wat ‘gescheiden is en losstaat van het mondiale kapitalisme’, in plaats van deze relaties dialectisch te internaliseren.[64] Ik erken dat dit een risico is, maar ik meen dat het de moeite waard is om dit risico te nemen, aangezien dit de enige manier is om de beperkingen van de bestaande marxistische benaderingen te overstijgen.
Er zijn ten minste twee redenen waarom dit analytische onderscheid waardevol is. De eerste is dat de belangen van het mondiale kapitaal en de veiligheidsinstellingen, simpel gesteld, niet altijd samenvallen. In navolging van Bob Jessop kunnen we stellen dat ze in elkaar grijpende hegemonische projecten vormen die weliswaar ‘strategisch gekoppeld’ zijn, maar daarom nog niet tot elkaar herleidbaar.[65] Zoals Didier Bigo het uitdrukt, hebben militairen en veiligheidsfunctionarissen (of ‘securocraten’) hun eigen belangen die niet simpelweg ondergeschikt zijn aan die van het transnationale kapitaal; eerder zijn ze gericht op het vergroten van hun autonomie om te waken over de veiligheid, te bepalen welke ‘bedreigingen’ voorrang krijgen en het scala aan mogelijke reacties in te perken.[66] Tegelijkertijd is het ook waar dat de belangen van het transnationale kapitaal, de inlichtingendiensten en het militaire en politieapparaat ten diepste verstrengeld zijn. Zoals Peter Phillips laat zien, delen mondiale kapitalistische elites en veiligheidsfunctionarissen bijvoorbeeld vaak vergelijkbare wereldbeelden en streven ze op elkaar afgestemde beleidsmaatregelen na die elkaars belangen behartigen. Deels doen ze dit via mondiale fora, zoals de Atlantic Council – de belangrijkste adviesgroep die ‘de parameters bepaalt van de operationele verwachtingen van de VS-NAVO en de mondiale veiligheidsprioriteiten’ – waarvan veel van ’s werelds belangrijkste vermogensbeheerders, militaire bedrijven en voormalige NAVO-kopstukken deel uitmaken.[67]
Toch is het wellicht juister om deze relatie eerder in termen van strategisch gekoppelde hegemonische projecten te zien, dan als één enkelvoudig hegemonisch project, waarin het transnationale kapitaal de boventoon voert en de mondiale militair-politionele assemblages slaafs buigen voor zijn wil. Zoals Jessop stelt, kan een hegemonie ‘nooit opgetrokken worden uit slechts één verzameling sociale krachten die verankerd is in slechts één subsysteem. […] Ze emergeert veeleer uit de interactie tussen uiteenlopende sociale krachten die geworteld zijn in verschillende ordeningen, zodat ze, ondanks hun uiteenlopende codes gemeenschappelijke programmatische doelstellingen delen.'[68] Zelfs als we het er over eens zijn dat het transnationale kapitaal binnen het kapitalistische wereld-systeem de ‘ecologisch dominante’ macht vormt, dan mogen we niettemin in navolging van Jessop ook constateren dat er verschillen zijn in de ‘programmatische doelstellingen’ van kapitalisten en veiligheidsprofessionals, die voortkomen uit de relatieve verschillen tussen de problematieken waarop ze reageren. Het is dan ook waardevol om een onderscheid te maken tussen hegemonische projecten op de gekoppelde, maar niet tot elkaar herleidbare terreinen van de socio-ecologische problematiek en de veiligheidsproblematiek, want dat stelt ons in staat om op verschillende mogelijke toekomsten te anticiperen (zoals ik in hoofdstuk 5 bespreek), waarin oplossingen voor de veiligheidsproblematiek ecologisch dominant worden, en waarmee een mogelijk pad geopend wordt dat er toe kan leiden dat het kapitalistische wereld-systeem niet langer primair ‘kapitalistisch’ is– al is dat vanuit het oogpunt van sociale rechtvaardigheid zeker niet het meest ideale pad.
De tweede en wellicht belangrijkere reden waarom het nuttig is om dit onderscheid te maken, is omdat het de aandacht vestigt op de contra-hegemonische strijd op het terrein van de veiligheidsproblematiek, zoals het verzet tegen militarisering, politieoptreden, massa-opsluiting, surveillance en gemilitariseerde grenzen. Marxistische theoretici, zelfs een als Robinson die het belang onderkent van de relaties tussen het mondiale kapitaal en militair-politionele assemblages, hebben deze strijd van oudsher genegeerd of op zijn best ondergeschikt verklaard aan de politiek-economische strijd. Zoals George Rigakos betoogt, heeft deze omissie tot twee beperkingen in de marxistische theorie geleid: (1) er is nooit een expliciet kritische theorie over veiligheid ontwikkeld en (2) er zijn nooit ‘programmatische ideeën’ in overweging genomen ‘over veiligheid na het kapitalisme’.[69] Hoewel strijd tegen het militarisme en de politie geenszins een nieuw verschijnsel is, is ze de laatste jaren wel prominenter geworden, vooral dankzij het succes van Black Lives Matter en aanverwante bewegingen, die zich laten inspireren door het werk van ‘abolitionistische’ wetenschappers als Angela Davis en Ruth Wilson Gilmore die zich hard maken voor het afschaffen van de politie.[70]
Adam Elliot-Cooper geeft een nuttige en beknopte samenvatting van de abolitionistische positie: ‘Politieoptredens en gevangenissen zijn vormen van staatsgeweld die alleen maar meer geweld toevoegen aan de problemen die ze claimen op te lossen. […] Abolitionistische hervormingen […] verminderen de afhankelijkheid van de samenleving van politiediensten en gevangenissystemen, en bieden in plaats daarvan sociale oplossingen voor de ongelijkheid die de oorzaak is van dat geweld en van de schade die berokkend wordt.'[71] In deze zin kunnen abolitionistische hervormingen bestaan uit het verschaffen van gratis onderwijs en betaalbare en betrouwbare huisvesting; het garanderen van banen met inspraak; het investeren in onderwijsprogramma’s om ‘seksistische vooronderstellingen te ontmantelen’ en geweld tegen vrouwen en non-binaire personen terug te dringen; het uit de criminele hoek halen van drugs en het verbeteren van de geestelijke gezondheidszorg voor mensen die met verslaving kampen; en het uitbreiden van een door gemeenschappen gestuurd beheer van de openbare veiligheid.[72] Geïnspireerd op deze bewegingen ontwikkelde Arun Kundnani een abolitionistische aanpak van de ‘nationale veiligheid’ die ‘het opbouwen van instituties bepleit die de sociale en ecologische relaties bevorderen die nodig zijn voor een waardig bestaan, in plaats van reactief groepen mensen te identificeren die als bedreigend worden gezien.'[73] In beide gevallen is het doel erin gelegen om naar een toekomst te navigeren, waarin de veiligheidsproblematiek niet langer primair een zaak is van militaire, politionele en op opsluiting gerichte ‘oplossingen’, maar eerder van geweldloze en op herstelrecht gebaseerde publieke veiligheidspraktijken die hier, tezamen met een rechtvaardigere politieke economie, uit voort zullen komen.
Een andere manier om de uitdaging voor de contra-hegemonische theorie en strategie te verwoorden, is het ontwikkelen van wat Rigakos een ‘socialistische politiewetenschap’ noemt die, evenals de ‘kapitalistische politiewetenschap’ van de achttiende en negentiende eeuw, ‘de juridische, economische en veiligheidsplanning serieus neemt die nodig is voor de overgang naar een andere productiewijze. […] Een postkapitalistische toekomst hangt af van een systematische herbestemming van dit apparaat en van het inzetten van het technologisch potentieel ervan voor een democratisch veiligheidsconcept dat de kern vormt van een democratisch economisch en sociaal bestel.'[74] Menig abolitionist zal het concept van een ‘socialistische politiewetenschap’ en een oproep tot het ‘herbestemmen’ van de bestaande veiligheidsapparaten met de nodige scepsis of misschien zelfs huiver bekijken. Maar deze twee benaderingen staan wellicht minder diametraal tegenover elkaar dan je op het eerste gezicht zou denken. Kiezen we voor een contra-hegemonische invalshoek die benadrukt (zoals veel abolitionisten doen) dat abolitie inherent een langetermijnproject is – een ‘regelgevend ideaal’ dat richtinggevend is voor activisme en beleid in het heden – dan betekent dit dat we op de korte termijn nieuwe verhalen en praktijken rond ‘veiligheid’ moeten ontwikkelen, die de voorwaarden scheppen voor abolitionistische transities op de langere termijn. De littekens van oorlog, politiegeweld, kapitalistische uitbuiting en ongelijkheid, die de voedingsbodem vormen voor geopolitieke spanningen en geweld dat alleen maar meer geweld oproept – zowel tussen als binnen staten –, zullen niet van de ene op de andere dag geheeld zijn. Linkse regimes die in de toekomst mogelijk aan de macht komen, hebben dus behoefte aan progressieve strategieën voor het beheersen van geopolitieke spanningen, het waarborgen van de openbare veiligheid, het beschermen van kritieke infrastructuren en het voorkomen van niet-statelijk terrorisme (met name, maar niet uitsluitend, van de kant van extreemrechts). Zoals Stephen Wertheim terecht stelt: ‘Door conventioneel geformuleerde veiligheidsvraagstukken te vermijden, geeft links dit terrein prijs aan de gevestigde orde’ en ‘in een democratisch bestel moet de kiezer horen hoe een andere aanpak hun veiligheid zal vergroten.'[75] Het zal uiteindelijk een zware dobber zijn om aan de krachten te ontsnappen die door de hegemonische militair-politionele aantrekkers worden uitgeoefend. De angst voor echte of vermeende dreigingen creëert sowieso al een immense druk om de huidige geïnstitutionaliseerde oplossingen te bestendigen, terwijl toekomstige geweldsuitbarstingen (bijvoorbeeld in de vorm van niet-statelijke terroristische aanslagen, toenemend vuurwapengeweld of militaire agressie) negatieve terugkoppelingen kunnen ontketenen die de militair-politionele instellingen versterken juist wanneer bepaalde plaatsen of staten voorbij hun afhankelijkheid van leger en politie beginnen te navigeren. We zien dit nu al in een land als Duitsland gebeuren, dat zich in reactie op de oorlog in Oekraïne volop aan het herbewapenen is, en ook in Amerikaanse steden als Los Angeles, waar een golf van vuurwapengeweld de inspanningen om de politiemacht in te krimpen ongedaan heeft gemaakt.[76] Toch mogen we veronderstellen dat er in de mogelijkheidsruimte een ‘abolitionistische aantrekker’ bestaat, al vergt die geduld en geleidelijke langetermijn-veranderingen in de politieke economieën en de (ideologische) veiligheidsassemblages.
64. Andreas Bieler en Adam Morton, Global Capitalism, Global War, Global Crisis (Cambridge, UK: Cambridge University Press, 2018). Pag. 194.
65. Bob Jessop, State Theory: Putting the Capitalist State in Its Place (Cambridge, VK: Polity Press, 1990).
66. Bigo, ‘Internal and External’.
67. Peter Phillips, Giants: The Global Power Elite (New York: Seven Stories Press. 2018). Pag. 91.
68. Jessop, State Theory. Pag. 336.
69. George Rigakos, Security/Capital: A General Theory of Pacification (Edinburgh: Edinburgh University Press, 2016). Pag. 99.
70. Angela Davis, Are Prisons Obsolete? (New York: Seven Stories Press, 2003); Ruth Gilmore Wilson, Abolition Geography: Essays Towards Liberation (London: Verso, 2022).
71. Adam Elliot-Cooper, Black Resistance to British Policing (Manchester, VK: Manchester University Press, 2021). Pag. 5.
72. Elliot-Cooper, Black Resistance to British Policing. Pag. 141; Zie ook: Movement 4 Black Lives (M4BL), ‘2020 Policy Platform’, 2021. https://m4bl.org/policy-platforms/.
73. Arun Kundnani, ‘Abolish National Security’ (Transnational Institute, mei 2021, https://longreads.tni.org/stateofpower/abolish-national-security).
74. Rigakos, Security/Capital. Pag. 121-122.
75. Stephen Wertheim, ‘Responses to Aziz Rana’ (Dissent Magazine, zomer 2022, www.dissentmagazine.org/article/responses-to-aziz-rana).
76. The Economist, ‘As Violent Crime Leaps, Liberal Cities Rethink Cutting Police Budgets’ (The Economist, 15 januari 2022, www.economist.com/united-states/2022/01/15/as-violent-crime-leaps-liberal-cities-rethink-cutting-police-budgets).
Hoewel de existentiële problematiek in dit boek minder aandacht krijgt dan de eerste twee, maakt ze er wel een noodzakelijk onderdeel van uit. De existentiële problematiek verwijst naar de problemen rond het creëren van gedeelde betekenis, identiteit en verbondenheid. Ze is de bron van wat Michael Mann ‘ideologische kracht’ noemt die ‘voortkomt uit de menselijke behoefte om het leven ten diepste betekenis te geven, om normen en waarden te delen en om met anderen aan esthetische en rituele praktijken deel te nemen.'[77] Ik gebruik het concept van ideologische assemblages om daarmee de ‘oplossingen’ voor de existentiële problematiek te beschrijven. Hierbij moet ik wel benadrukken dat ideologieën niet slechts systemen van ideeën of overtuigingen zijn, maar ook het onbewuste, het affectieve aspect en de emotionele hechting behelzen aan de hand waarvan identiteiten en levenswijzen gereproduceerd worden. In die zin zijn ze vergelijkbaar met wat Raymond Williams ‘gevoelsstructuren'[78] noemt en wat Alex Williams op zijn beurt omschreven heeft als ‘iets wat ongedwongener, doordringender en minder conceptueel of semantisch is dan “ideologie”; een soort affectief register van geleefde ervaringen.'[79]
Ideologische assemblages emergeren uit de relaties tussen neurobiologische, sociale, technologische, institutionele en discursieve componenten – waaronder de hersenen, lichamen, socialisatieprocessen, medianetwerken, onderwijsinstellingen en vormen van kennis.[80] Ik hanteer de term assemblage om aan te geven dat het hier niet gaat om logisch samenhangende netwerken van ideeën en overtuigingen (dan zou ik de term ‘ideologisch systeem’ gebruiken), maar eerder om lossere configuraties die niettemin in staat zijn om kenmerkende patronen van denken en voelen voort te brengen. Zoals bij alle complexe systemen het geval is, worden ook ideologische assemblages door aantrekkers of negatieve terugkoppelingsmechanismen gestuurd die ze binnen bepaalde parameters houden, al kunnen ze ook naar alternatieve configuraties verschuiven of bifurceren – of dat nu binnen een enkele mens is of in een samenleving in bredere zin. Thomas Homer-Dixon en zijn collega’s stellen dat een ‘cognitief-affectief geloofssysteem een aantrekkingsbekken vormt in de toestandsruimte van mogelijke geloofssystemen’ en dat ideologische transities vaak eerder gepaard gaan met ‘een sprong naar een nieuwe coherente cognitief-affectieve toestand [of aantrekker] dan met een geleidelijke aanpassing van enkele overtuigingen.'[81] Oplossingen voor de existentiële problematiek zijn altijd complex en gelaagd: elk menselijk individu is een specifieke ‘oplossing’ – een unieke manier om betekenis, identiteit en verbondenheid te creëren die voortkomt uit haar kenmerkende geschiedenis en uit haar plaats binnen een matrix van machtsverhoudingen.[82] Toch is het ook mogelijk om dominante ideologische of cognitief-affectieve patronen te onderscheiden die de huidige wereldpolitiek bepalen.
Alex Anievas en Kerem Nisancioglu laten bijvoorbeeld zien dat de geboorte van het kapitalisme onlosmakelijk verbonden was met het ‘ideologisch apparaat’ van ras, witte suprematie en een eurocentrisch idee van ‘vooruitgang’, dat ‘zowel diende om de verschrikkingen van het kolonialisme te legitimeren als om de ontwikkeling van het kapitalisme te stimuleren.'[83] Deze ideologische assemblage was niet zozeer het product van een instrumentele rechtvaardiging van een opkomend koloniaal-kapitalistisch wereld-systeem, maar vormde veeleer een ‘oplossing’ voor een relatief autonome problematiek – die van het verlenen van betekenis en verbondenheid aan een Europese psyche die ontwricht was door de onderling verbonden crises van het feodalisme en het christendom. Wel kunnen we stellen dat ze op een ‘strategisch gekoppelde’ manier co-evolueerde met de opkomst van het kapitalisme en zijn militair-politieke assemblages, waaruit de structurele formatie ontstond die dikwijls met de term ‘raciaal kapitalisme’ wordt aangeduid.[84] Deze ideologische assemblage zou zich in de loop der tijd voortdurend blijven ontwikkelen en aanpassen. Om in de negentiende eeuw, met de opkomst van de ideologieën van het liberalisme en het sociaal-darwinisme, een meer seculier karakter te krijgen, en in het midden van de twintigste eeuw – onder auspiciën van de Amerikaanse hegemonie en haar belofte van ‘ontwikkeling’ en gedeelde consumptieve overvloed – een minder expliciet racistische vorm aan te nemen.[85] In plaats van een monolithische entiteit neemt deze ‘oplossing’ voor de existentiële problematiek, net als het kapitalisme, binnen verschillende nationaal-culturele contexten een eigen unieke vorm aan die teruggaat op de eigen interne strijd (bijvoorbeeld die tussen seculiere, kosmopolitische en religieuze of etnisch-nationalistische tendensen). Wel hebben deze vormen bepaalde kenmerken gemeen, namelijk: ‘vooruitgangsideologieën’ die gebaseerd zijn op economische groei en de suprematie van technologie en wetenschap; consumentisme als de weg naar het ‘goede leven’; en darwinistische ideeën over concurrentie en superioriteit/inferioriteit die gebaseerd zijn op relaties van klasse, ras, geslacht en etniciteit.[86] Ook wie dergelijke ideeën intellectueel verwerpt, wordt er niettemin door geconditioneerd, wat aantoont dat ideologische assemblages veel dieper gaan dan louter ideeën en overtuigingen.
Ondanks haar aanpassingsvermogen en fluïditeit legt deze ideologische assemblage niettemin duidelijke beperkingen op aan het spectrum aan oplossingen voor de planetaire problematiek. Zo fungeert ze als een middel om inheemse en aan kleine boeren gelieerde vormen van kennis en socio-ecologische praktijken van hun legitimiteit te ontdoen door ze als ‘achterlijk’ weg te zetten; om geracialiseerde militair-politionele oplossingen voor de veiligheidsproblematiek te intensiveren; om de politieke verbeelding in het beste geval (bijvoorbeeld in kringen van ecomodernistisch links) in te kapselen binnen een meer egalitaire modernistische ‘monocultuur’;[87] en om, in het slechtste geval, etnisch-nationalistische en hypermasculiene woede aan te wakkeren jegens de Ander die als een bedreiging wordt gezien voor de almaar fragielere vormen van identiteit en verbondenheid. Toch wordt deze ideologische assemblage steeds vaker uitgedaagd, bijvoorbeeld door contra-hegemonische oproepen om het ‘waanidee’ van permanente economische groei te ‘dekoloniseren’, om ‘vooruitgangsideologieën’ te heroverwegen en inheemse en andere voorouderlijke oplossingen voor de socio-ecologische problematiek in ere te herstellen – niet als een nostalgisch verlangen naar een voorbij verleden maar met het oog op de totstandbrenging van dekoloniale toekomsten’.[88] Het ziet ernaar uit dat de komende decennia de nodige cognitieve en affectieve turbulentie te zien zal geven, met fundamentele verschuivingen op het terrein van het klimaat, de politieke economie, de technologie en andere parameters die existentiële crises ontketenen of versterken, die deze dominante structuren van betekenis en identiteit verder zullen destabiliseren. Zoals in hoofdstuk 1 werd besproken, kunnen dergelijke crises in een agressieve herbevestiging van de identiteit uitmonden, die voortvloeit uit een verharding van de relaties tussen het zelf en de ander. Maar ze kunnen ook transities mogelijk maken naar nieuwe vormen van solidariteit en verbondenheid die de kapitalistische, racistische en nationalistische patronen van de moderniteit overstijgen.
Dit is misschien wel het lastigste aspect van de planetaire problematiek: we weten bijvoorbeeld heel goed wat ervoor nodig is om klimaatverandering een halt toe te roepen, maar niemand lijkt nog te hebben uitgedokterd hoe we een eind maken aan extreemrechts populisme, of hoe we psychosociale kantelpunten in de richting van progressievere subjectiviteiten en solidariteiten kunnen ombuigen. Ik pretendeer niet het antwoord op dit raadsel te weten. Het enige wat ik erover kan zeggen, is dat het succes van contra-hegemonische bewegingen zal afhangen van het vermogen van activisten, intellectuelen en progressieve beleidsmakers om overtuigende verhalen te vertellen die bij veel mensen weerklank vinden en die hen, tijdens de ‘ver van evenwicht’-crisissituaties die zich de komende jaren steeds vaker zullen voordoen, een zetje geven in de richting van alternatieve wereldbeelden.[89] Maar of dit op grote schaal mogelijk is en of het de vloed van etnisch nationalisme zal stuiten of neutraliseren, valt nog te bezien.
77. Mann, Sources of Social Power. Pag. 1-2.
78. Williams, Political Hegemony. Pag. 165-166.
79. Althusser, On the Reproduction.
80. Thomas Homer-Dixon, Jonathan Leader Maynard, Matto Mildenberger e.a., ‘A Complex Systems Approach to the Study of Ideology: Cognitive-Affective Structures and the Dynamics of Belief Systems ‘ (Journal of Social and Political Psychology 1, no. 1, 2013). Pag. 337-363.
81. Ashley Bohrer, Marxism and Intersectionality: Race, Gender, Class and Sexuality under Contemporary Capitalism (New York: Columbia University Press, 2019). Pag. 247.
82. Anievas en Nisancioglu, How the West; Zie ook: Barry Buzan en George Lawson, The Global Transformation: History, Modernity, and the Making of International Relations (Cambridge, VK: Cambridge University Press, 2015).
83. Cedric Robinson, Black Marxism: The Making of the Black Radical Tradition (Chapel Hill: University of North Carolina Press, 2000).
84. Sylvia Wynter, ‘Unsettling the Coloniality of Being/Power/Truth/Freedom: Towards the Human, After Man, Its Overrepresentation – An Argument’ (New Centennial Review 3, no. 3, 2003). Pag. 257-337; Escobar, Pluriversal Politics; Arrihi, Long Twentieth Century.
85. Wynter, ‘Unsettling the Coloniality’; Buzan en Lawson, Global Transformation.
86. Escobar, Pluriversal Politics.
87. Escobar, Pluriversal Politics; Audra Mitchell en Aadita Chaudhury, ‘Worlding beyond “the” “End” of “the World”: White Apocalyptic Visions and BIPOC Futurisms’ (International Relations 34, no. 3, 2020). Pag. 309–332.
88. Protevi en Bonta, Deleuze and Geophilosophy.
89. Srnicek en Williams, Inventing the Future. Pag. 14.
Ik sluit dit hoofdstuk af met een korte uiteenzetting over de ’toekomsten-methodologie’ die haar basis heeft in het planetaire systeemdenken. Daarbij wil ik vooral laten zien waarin deze methodologie overeenkomt met en verschilt van kwantitatieve modelbenaderingen. Een manier om dit verschil inzichtelijk te maken is via het onderscheid tussen modelleren en ‘karteren’ of ‘in kaart brengen’. Waar computermodellen beperkte representaties van systemen ontwikkelen, die zich richten op kwantificeerbare variabelen die weergegeven kunnen worden via differentiaalvergelijkingen, is karteren eerder een kwalitatieve exercitie die in de slag gaat met een breder scala aan relaties en terugkoppelingen – een praktijk die bedoeld is om onszelf binnen een grenzeloos complexe planetaire werkelijkheid te situeren en te oriënteren.[90] Volgens Levi Bryant heeft karteren zowel betrekking op topografische kaarten als op vector- en modale kaarten. Zo bieden topografische kaarten een ‘momentopname’ van complexe systemen binnen een bepaalde historische setting; brengen vectorkaarten ‘de trajecten in kaart waarlangs werelden zich ontvouwen’ om zo een inkijkje te geven in uiteenlopende toekomsten op basis van de ‘zwaartekrachttendensen van het heden’; en geven modale kaarten ons wat we ‘concrete utopische’ kaarten zouden kunnen noemen van ’toekomsten die zouden kunnen bestaan’ wanneer het contra-hegemonische bewegingen lukt om deze systemen op bepaalde manieren opnieuw vorm te geven.[91] Het ontwikkelen van vector- of modale kaarten van mogelijke toekomsten behelst echter meer dan louter lineaire extrapolaties van belangrijke trends; zoals Patomäki stelt, moeten we ons ook een voorstelling maken van ‘crises en andere mogelijke knooppunten in de wereldgeschiedenis’ (dat wil zeggen, momenten waarop bifurcaties plaatsvinden) die deze lineaire trajecten kunnen doorbreken, waardoor de weg wordt vrij gemaakt voor een nieuwe reeks mogelijke alternatieve trajecten.[92]
In deze zin heeft de ‘methodologie’ van het planetair systeemdenken betrekking op het analyseren van de afhankelijkheidsrelaties tussen de kernparameters waaruit de socio-ecologische, veiligheids- en existentiële problematiek zijn opgebouwd; op de samenvoeging van theorie, data en modelramingen om te kunnen anticiperen op hoe deze parameters in de loop van de tijd zullen co-evolueren; en op het verbeelden van meerdere toekomsttrajecten – tezamen met potentiële bifurcaties – die coherent zijn in de zin dat ze de afhankelijkheidsrelaties tussen de parameters volgen. Het is uiteraard een hele uitdaging om toekomstscenario’s te construeren op een manier die deze talrijke parameters integreert en hun onderlinge afhankelijkheidsrelaties strikt respecteert. Klimaatmodellen en ramingen van geïntegreerde beoordelingsmodellen (IAM’s) kunnen hierbij behulpzaam zijn. Maar om én de kwalitatieve, niet-lineaire complexiteit van systemen uit de echte wereld én de rol van het menselijk handelingsvermogen en de contra-hegemonische strijd bij het bepalen van hun toekomsten in één methodologie te integreren, moeten we mede vertrouwen op wat ik ‘synthetische intuïtie’ noem: een wijze van intuïtief in de slag gaan met complexiteit die gebaseerd is op een combinatie van theorie, historisch begrip, conjuncturele analyse, modelramingen en futurologische verbeeldingskracht. Hoewel sommigen deze benadering als ‘onwetenschappelijk’ zullen kwalificeren omdat die een kwantitatieve gestrengheid ontbeert, onderkent deze aanpak in werkelijkheid dat verbeelding en intuïtie net zo essentieel zijn voor de ‘harde’ wetenschap – in het bijzonder voor het opstellen van IAM’s en klimaatscenario’s – als voor de kunsten en de geesteswetenschappen, al ‘zijn ze weggestopt in praktijken en intuïtieve vormen van testen die onvoldoende op waarde worden geschat.'[93] In de slag gaan met planetaire toekomstscenario’s is dus niet zozeer een kwestie van modellering versus intuïtie, of van kwantificering versus kwalitatieve narratieven, maar eerder van de ontwikkeling van kaders die de bricolage tussen schijnbaar ongelijksoortige methoden, theorieën en vormen van kennis kunnen vergemakkelijken – om zo tot een ‘complexe, in theorievorming gewortelde lens te komen waarmee coherent over de toekomst gespeculeerd kan worden,’ zoals Mann en Wainwright bepleiten.[94] Dit is zowel de belofte als de uitdaging van het planetaire systeemdenken.
90. Bryant, Onto-Cartography. Pag. 259-266.
91. Patomaki, Political Economy of Global Security. Pag. 4.
92. Kathryn Yusoff en Jennifer Gabrys, ‘Climate Change and the Imagination’ (Wiley Climate Change 2, no. 4, 2011). Pag. 519.
93. Mann en Wainwright, Climate Leviathan. Pag. 134.
94. Swilling, Age of Sustainability; Flaherty, Complexity and Resilience.
Samengevat is het wereld-aarde-systeem een structuur met meerdere schaalniveaus die het mondiale kapitalisme met het aardsysteem verbindt. De planetaire problematiek is op haar beurt een structuur van in elkaar overlopende problemen, spanningen en terugkoppelingen die het wereld-aarde-systeem destabiliseert en die de sturende kracht vormt achter de opkomst van alternatieve toekomsten. In analytische zin kan de planetaire problematiek onderverdeeld worden in de socio-ecologische, de gewelds- en de existentiële problematiek, die elk een domein van concurrerende hegemonische projecten en contra-hegemonische strijd vormen – dat wil zeggen, een strijd over de organisatie en richting van de socio-ecologische, veiligheids- en ideologische systemen of assemblages. Tegelijkertijd zijn ze ook allemaal onlosmakelijk met elkaar verbonden – de parameters van elke afzonderlijke problematiek vormen de parameters voor de andere problematieken – zoals figuur 3.1 aangeeft. Om de mogelijke toekomsten van het mondiale kapitalisme en de aarde in kaart te kunnen brengen, is het van belang dat we de relevantste parameters binnen en tussen deze drie problematieken identificeren; hun afhankelijkheidsrelaties en terugkoppelingen analyseren; de waarschijnlijkste trajecten of scenario’s extrapoleren voor hoe deze assemblages mogelijk zullen co-evolueren; potentiële ‘knooppunten’ of crises onderscheiden die deze trajecten kunnen doorbreken; en op een verbeeldingsvolle manier meerdere uiteenlopende trajecten construeren die zich na deze bifurcatiegebeurtenissen kunnen ontrollen.
Hierbij moet ik onderstrepen dat het planetair systeemdenken, net als de complexiteitstheorie in bredere zin, simpelweg een ‘metatheoretische’ oriëntatie is, een conceptueel platform of ‘skelet’ (om Bouldings term te gebruiken) dat als hulpmiddel kan fungeren voor een transdisciplinaire analyse van de toekomstige mogelijkheidsruimten. Planetair systeemdenken op zich kan ons niet veel vertellen over hoe de werkelijke toekomst van het wereld-aarde-systeem eruit zal zien. Zoals ik al her en der heb opgemerkt, moeten we daarvoor eerst tot een synthese komen van uiteenlopende theorieën en data uit verschillende disciplinaire en methodologische tradities. In mijn eigen analyse in de komende twee hoofdstukken is deze synthese onvermijdelijk selectief en gekleurd. Andere analisten komen misschien tot een andere inschatting van de belangrijkste problemen of parameters, houden er andere theoretische perspectieven op na en wijzen op andere cruciale terugkoppelingen die bij mij buiten beschouwing zijn gebleven. Mijn hoop is dat zij op het planetair systeemdenken zullen voortbouwen en een verrijking bieden van de toekomstanalyse die ik in de volgende hoofdstukken ontwikkel.