Het verlies van de natuur

Jan van Arkel

Dit artikel begint met een aantal losse verhalen over wat we in de laatste eeuwen allemaal verloren hebben. Hier is het eerste:

Toen de industriële revolutie al goed op gang was en de omheining van de meentes grotendeels voltooid, was het menu van de inwoners van Londen toch nog heel wat rijker en gevarieerder dan het onze nu. We zijn straal vergeten hoe het toen was.

‘Terugkijkend’, zegt Bill Bryson in zijn boek At Home*, ‘is het nu bijna ondoenlijk om greep te krijgen op de Victorianen en hun dieet. De mensen aten, zo lijkt het, praktisch alles wat in het struikgewas bewoog of uit het water kon worden opgevist. Sneeuwhoen, steur, leeuwerik, haas, houtsnip, Engelse poon, barbeel, spiering, kieviet, watersnip, grondel, serpeling, paling, zeelt, sprot, kalkoenkuiken en nog een heleboel andere grotendeels vergeten delicatessen, waarover het toen populaire kookboek The Book of Household Management van mevrouw Beeton met zijn 900 pagina’s de huisvrouw wegwijs maakte. Fruit en groenten waren er in een schijnbaar oneindig aantal. Er waren alleen al – het is bijna ongelofelijk – meer dan 2.000 soorten appels om uit te kiezen, zoals de Worcester pearmain, de Schone van Bath, de Cox’s orange pepijn enzovoort, in één lange, poëtische opsomming.

Begin negentiende eeuw kweekte Thomas Jefferson in Monticello (Amerika) 23 verschillende soorten erwten, en meer dan 250 soorten fruit en groente. (Ongebruikelijk voor die tijd: Jefferson was praktisch vegetariër want hij at slechts kleine porties vlees als een vorm van ‘kruiderij’.) Jefferson en zijn tijdgenoten aten kruisbessen, aardbeien, pruimen en vijgen en andere vruchten die we nu ook nog eten, maar ze genoten ook van taybessen, boerenwormkruid, postelein, Japanse wijnbessen, damsonpruimen, mispel, zeekool, schroefpalm, ronceval erwten, suikerwortel, kardoen (een soort distel), schorseneer, lavas, rapen en nog heel veel meer van wat we vandaag de dag weinig of niet meer tegenkomen.*

Mensen aten toen mede zo goed omdat veel voedsel dat we nu als delicatessen zien, veelvuldig voorkwamen. Neem kreeft, die werd langs de Britse kustlijn zo overvloedig gekweekt dat gevangenen en weeskinderen ze aten. Ook werden vermalen kreeften als meststof gebruikt. Bedienden vroegen hun werkgevers zwart op wit dat ze niet vaker dan tweemaal per week kreeft hoefden te eten.

In Amerika was de overvloed nog groter. De haven van New York runde de helft van alle oesters ter wereld en leverde zoveel steur dat kaviaar op de bar stond bij wijze van nootjes. (Een zoute snack moest de mensen aanzetten om meer te drinken.) De variatie van schotels en specerijen die te koop waren, was adembenemend. Eén hotel in New York had in 1867 maar liefst 145 schotels op het menu. Mensen aten ook enorme hoeveelheden eten.

Bryson voegt hier aan toe dat dit alles natuurlijk in schril contrast staat met de armoede die er toen heerste. Het is moeilijk daar precies de vinger achter te krijgen. Als de gemíddelde consumptie een leidraad is, dan aten de mensen flink veel gezond voedsel: bijna 4 kilo peren per jaar – meer dan het dubbele van nu – en ruim 4 kilo druiven en ander zacht fruit – het dubbele van nu. De gemiddelde Londenaar at in 1851 14,5 kilo uien tegen 6 kilo nu; 18 kilo verschillende soorten rapen, die nu nauwelijks meer gegeten worden; ook kolen werden toen driemaal zoveel gegeten als nu. Alleen met suiker is het andersom: nu driemaal zoveel als toen.

Maar het is zeker waar dat machteloze mensen toen heel slecht aten. Fabrieksarbeiders hadden letterlijk een hongerloon: ’s morgens èn ’s avonds waterige havermoutpap (zonder van hun werkplek te mogen). Die diëten waren niet alleen te krap, ze waren ook zeer eenzijdig. (Tot zover Bill Bryson.)

Het is dus moeilijk vast te stellen hoeveel mensen er teveel aten en hoeveel mensen er tekort kwamen. Ondanks het industriële landschap moet de natuur toen nog zeer rijk zijn geweest. Dan was dat in de middeleeuwen waarschijnlijk ook zo. Zo bezien was de diefstal van de gemene gronden een absolute aderlating voor het volk. We moeten dat niet bekijken met de blik van nu. Een konijntje strikken, wat paddenstoelen verzamelen, eikels rapen, veel meer kunnen we nu niet bedenken. Maar de vrije natuur waar het gewone volk uit kon putten was dus waarschijnlijk ongelooflijk rijk, niet alleen aan zaken die we nu duidelijk als voedsel kennen, zoals noten en vruchten, maar aan allerlei planten en dieren die we nu niet meer verzamelen of vangen. Het water was schoon, de lucht helder. Er was hout om op te stoken en ruim voldoende voer voor een varken of een koe.

We zijn het zicht op het verleden verloren.

Nu verhaal nummer twee:

Aan het begin van de 19e eeuw waren er zoveel trekduiven in Amerika dat hun zwermen soms als wolken de zon verduisterden. Ze werden omschreven werden als een ‘levende wind’ met hun ‘laag-zoemende vleugelgeraas’. Ik ontleen dit verhaal aan het boek The Once and Future World van J.B. MacKinnon.*

Deze trekduif had veel weg van de hedendaagse stadsparkduif, alleen had hij meer staalblauw en roest als kleur. Helaas heeft hij de koloniale slachtpartij niet overleefd. Het laatste exemplaar, dat Martha was gedoopt, stierf op 1 september 1914 in de dierentuin van Cincinnati. De soort leeft in de herinnering van generatie op generatie slechts voort als een toonbeeld van ongelooflijke overvloed die ten onderging door menselijke hebzucht.

Vandaag de dag wordt dit verhaal flink bijgesteld. Om te beginnen, zo stelde Charles C. Mann in zijn bekende boek 1491, leken die indrukwekkende zwermen eerder pathologisch dan natuurlijk, symptomen van een ecologisch systeem dat sterk uit zijn evenwicht is.* Volgens de bioloog Charles Kay waren ál die voorbeelden van overvloedige rijkdom van toen – die bisonkuddes, zalmscholen, de eindeloze massa bevers – niets anders dan onnatuurlijke uitbarstingen van populaties die plaatsvonden toen die dieren ineens bevrijd waren van de jachtdruk en de menselijke concurrentie om voedsel.

De jager en mededinger was niemand anders dan de mens, schrijft MacKinnock; in dit geval de inheemse bevolking van Noord Amerika. Hun bevattelijkheid voor ziekten als de pokken en roodvonk was zo groot dat de ziekten de koloniale pioniers zelfs vooruitsnelde. Negentig procent of meer van de inwoners stierven voordat ze een blanke gezien hadden. Tegen de tijd dat de Europeanen zich echt gingen vestigen, was de natuurlijke wereld uit zijn dak gegaan in een landschap met minder mensen dan er in duizenden jaren waren geweest. Daarvoor, zegt Kay, ‘was elke centimeter van Noord Amerika kunstmatig’. Vóór Columbus had de bevolking aan ‘inheemse overkill’ gedaan.

De overdadige aanwezigheid van de duiven was trouwens een evolutionaire overlevingsstrategie. Trekduiven leven voornamelijk van beukennootjes, eikels en kastanjes die aan bomen groeien die aan ‘mastjaren’ doen. Dat wil zeggen dat zulke bomen soms onverwacht grote hoeveelheden vruchten produceren en dan weer jaren terugvallen op een normale oogst. De trekduif heeft zich hieraan aangepast door zwermen van miljoenen vogels te vormen die uitgestrekte oppervlakten kunnen bestrijken op zoek naar waar de oogst gunstig is. Met een bepaalde roep worden andere vogels gewaarschuwd om naar de mastbomen te komen. De beroemde massa’s vogels vond je dus op de plaatsen waar ze bijeenkwamen als er voedsel gevonden was. De paradox was dat ze talrijk waren maar niet algemeen voorkwamen. Het kon jaren duren voor de ongelofelijke zwerm eenzelfde plaats opnieuw bezocht. Daardoor leken ze met onuitputtelijke aantallen te zijn, terwijl dat reuze meeviel. Wat niet wil zeggen dat de zwermen van de negentiende eeuw niet enorm gegroeid waren doordat de concurrentie van de inheemse naties – die de bomen ook oogsten – grotendeels was weggevallen.

Waarschijnlijk is de achteruitgang van de populaties veroorzaakt door de vernietiging van hun habitats. Rond 1860 was viervijfde van de bossen waar ze leefden omgehakt. Plotseling konden ze nog zo veel zoeken naar voldoende mastworpen als ze wilden, die waren er niet. Ze werden intussen de hele tijd zwaar bejaagd. Hun populatie stortte totaal in.

Het waren zulke sociale vogels dat de laatste groepen broedende vogels zelfs stierven van de stress van de eenzaamheid, terwijl er nog best voedsel voorhanden was. Een van de laatste trekduiven die in het wild gezien werd, had zich aangesloten bij een zwerm gewone duiven.

Voor de komst van Columbus was Noord Amerika dus geen onbezoedeld paradijs, maar het inheemse beheer was veel ingetogener dan 10.000 jaar ervoor, toen de megafauna werd uitgemoord (zie aflevering 13).

Op 3.000 kilometer van het meest naburige bewoonbare land is de eilandketen van Hawaï de meest afgelegen ter wereld. Voor het jaar 1250 woonden er geen mensen.* Rondom krioelde het van de vis, en van walvissen, dolfijnen en zeehonden. Op het land leefden er geen zoogdieren, op twee soorten vleermuizen na. Het waren vogeleilanden. De vogels hadden zozeer het rijk alleen dat ze nergens schuw voor waren en veelal op de grond scharrelden als loopvogels. De vele soorten waren uniek in de wereld.

Dan landden er mensen uit Polynesië om zich op Hawaï te vestigen. Het waren er misschien een honderdtal. Ze kwamen geheel geprepareerd in hun dubbelwandige kano’s aanzeilen – als arken van hun cultuur – met een complete uitrusting om te overleven: met varkens, honden, kokosnootplanten, bananenbomen, medicinale planten, al met al wel 40 soorten. Ook kwamen er ratten mee.

Dat had gevolgen. Al gauw waren er 60 vogelsoorten uitgestorven, veelal grote en waarschijnlijk lekkere loopvogels. Tegelijk stortten ook de aantallen van andere aantrekkelijke voedselbronnen in, zoals van de zeeschildpadden en de monniksrobben. Daar droegen behalve de mensen ook de meegebrachte dieren aan bij: ze jaagden op de vogels en vraten hun eieren, joegen de robben van hun rust- en geboorteplaatsen en ze verorberden de zaden van inheemse planten en bomen.

Plantages ruïneerden de laaggelegen bossen. Misschien vinden we nu in de hoogst gelegen bossen nog een weerspiegeling van hoe het ooit was, maar niemand weet dat zeker. Het ging zoals het altijd gaat als de mens ergens verschijnt: de Polynesiërs sloegen diepe wonden.

Deze zeevaarders bleven gedurende de volgende twee eeuwen heen en weer varen, maar opeens hield dat op. Ook hier weten het fijne niet van, maar het bracht de resterende bewoners wel in complete afzondering. Ze leefden opeens ‘op een kleine, fragiele planeet in een lege ruimte’ zoals MacKinnon het omschrijft. En dat bracht een andere houding met zich mee. In de vijf eeuwen van eenzaamheid nam het uitsterven dramatisch af. De overbeviste koraalriffen gingen niet verder achteruit. De zeeschildpaddenstand schijnt zich gedeeltelijk hersteld te hebben. Grote gebieden werden door de mens nog slechts licht beroerd. Toch groeide de bevolking in die tijd van 400.000 naar 800.000 (nu is dat 1,4 miljoen).

Zelfs met de vogels ging het redelijk. De veren van de spreeuwachtige vogel met de naam mamo waren zeer gewild als statussymbool.* Toch bleven er volop exemplaren van voortbestaan. (Ze verdwenen pas na de komst van de eerste Europeanen.) De les van deze vogel is dus eens niet: wat ging er fout? Maar: wat ging er goed?

In die eeuwen voordat de Europeanen kwamen, waren de eilanden van Hawaï koninkrijken. De koninklijke families verdeelden het land in regio’s en daarna in gemeenschappen en wel zo dat ze taartpuntvormige wiggen vormden met de brede kant aan zee en de punt bovenaan de berghelling. Meestal omvatten ze het complete afwateringssysteem van een stroom die bovenaan ontsprong. Maar de grenzen werden nog meer bepaald door de behoeften van elke gemeenschap; die moest zichzelf onafhankelijk van alles kunnen voorzien. Op die manier was het volkomen duidelijk dat hun overleven afhing van de manier waarop ze met hun land en water omgingen. Ze hoefden er niet op te rekenen dat hun buren zouden helpen en ze konden zeker niet uitwijken naar een ander gebied. Zo’n gebied heette een ahupua’a.

‘Als je ergens iets verkeerd deed, dan voelde je dat heel snel door het hele systeem. Kom daar eens om bij een systeem met de omvang van een werelddeel. Dan duurt het heel lang – misschien wel generaties – voordat het effect echt voelbaar is en dat duidelijk is waar het vandaan komt,’ zegt Kawika Winter, botanicus van het eiland Kauai. ‘Maar de aanpak die onze voorouders uitvogelden is wel toepasbaar op elk stroomgebied op aarde, of het nu de Mekongdelta is, de Nijl of de Mississippi. Elk stroomgebied kent dezelfde kwesties.’

Laten we nu lezen over de Limahuli Vallei.

De Limahuli Vallei is een van de weinige ahupua’a die niet verder is onderverdeeld. Het is een spectaculair landschap, schrijft MacKinnon, met een klotsende kreek die zich over een waterval van meer dan 200 meter hoog in de vallei stort. Grasgroen bos reikt tot bovenaan de kromme vulkanische richels en spitsen. De vallei ligt aan de voet van de iconische berg Makana. Vijf kilometer landinwaarts ligt het dorp Limahuli van 2.000 zielen. Op internet kun je de foto’s ervan bekijken.

Traditioneel waren de hoogste delen van de vallei, verstopt in de bergkloven, het rijk van de goden. Het was een plaats van spirituele intensiteit, voorbehouden aan vogeljagers die op de zo begeerde veren uit waren. Er heersten in deze heilige bossen strikte regels. Het omhakken van een enkele oude ‘ohi’a lehua boom kon een mensenoffer vergen.

Lager in de bossen hadden mensen meer vrijheid. De oogst liep uiteen van hardhout (er waren op de eilanden geen metalen) tot ceremoniële bloemen en eetbare medicinale planten. Het dorp stond op rotsige grond zodat het niet te koste ging van de terrassen met vruchtbare bodem. Nog lager, waar de kreek in zee uitmondde, hadden de inheemse Hawaïanen visvijvers. En daar was ook elk rif en elke visgrond toebedeeld aan de deze of gene gemeenschap.

Veel hiervan is nu nog te zien. Het was een ecologisch doordacht systeem, dat het hoger gelegen bos beschermde en zo erosie voorkwam. Dat gebied zoog als een spons water op en gaf het geleidelijk weer vrij, ook in droge tijden. Lager leidde men de helft van de stroom om ter irrigatie, maar leidde hem ook weer terug. In het zoete water leefden vijf soorten vis.

Bij zware regenval kwam op andere, sterker gecultiveerde plaatsen een bruine modderstroom omlaag, die slecht was voor de levende riffen. In de Limahula Vallei bleef dat beperkt tot wat silt dat voor bemesting naar het bouwland geleid werd en daarna naar de visvijvers waar het algen deed opbloeien, die dan weer gegeten werden door de vis. Uiteindelijk was het water dat in zee stroomde schoner dan het zou zijn zonder de aanwezigheid van mensen.

‘Mensen maken deel uit van ecosystemen; vanuit die benadering werken we,’ zegt Winter. ‘Dus als we het hebben over het redden van ecosystemen, is dat met de mens erbij.’

Dat was op Hawaï best een veeleisend principe. Het mag erg cru klinken dat iemand voor visvangst buiten het seizoen, of zich wassen in een drinkwatervijver de doodstraf kon krijgen, maar voor de Hawaïanen waren de regels waarschijnlijk vanzelfsprekend. Het was net zoiets als dat wij het niet in ons hoofd halen om op de snelweg tegen het verkeer in te gaan rijden.

In hun ontstaansverhaal was er in de beginne een koraalpoliep, een minuscule levensvorm die het bouwmateriaal vormt van de riffen. Uit dit eerste leven vertakte zich successievelijk het verdere leven, waaronder menselijke wezens. In tegenstelling tot de theorie van de evolutie staat in deze kosmologie de mens niet aan de top. Ze zijn aangekomenen tussen gerespecteerde voorouders.

Zo zagen de Hawaïanen de taroplant specifiek als hun directe oudere broer. Mensen moeten voor de taro zorgen, die zijn eigen verplichting heeft om zijn jongere broeders en zusters in leven te houden. De zetmeelrijke tarowortelpasta vormt niet voor niets de kern van de kookkunst op Hawaï. Ooit waren er 400 soorten taroplanten, geschikt voor uiteenlopende klimatologische omstandigheden. Van de 70 overgebleven soorten vind je de meeste alleen nog op de terrassen van de Limahula Vallei. ‘Wie weet lag de enorme soortenrijkdom, waar ze altijd op konden rekenen, aan de basis van de waardering die Hawaïanen aan biodiversiteit geven’, schrijft MacKinnon.

Het is in elk geval duidelijk dat hun verhouding met de rijke natuur er een van geven en nemen was, hij was sociaal. De verschillende soorten stelden zich beschikbaar voor de mensen, die op hun beurt niet alleen het overleven van die soorten voorstonden, maar ook hun bloei. Het woord dat ze daarvoor hadden, hield het midden tussen ‘verantwoordelijkheid’ en ‘privilege’. Het was tegelijk een plicht en een eer.*

We maken nu de stap van de inheemse cultuur naar de komst van de westerse mens, een fase-overgang met gevolgen.

In 1778 kwam aan de afzondering van Hawaï een einde. Toen stuitte kapitein James Cook met twee schepen op de eilanden en trof er een voor hem ‘bekende’ cultuur aan: diep religieus, geregeerd door koningen en koninginnen en gevoed door een werkende klasse van boeren en vissers.* In 1826 bracht een schip malaria. Ziekten als mazelen, griep, tuberculose en geslachtsziekten volgden. Met de kolonisatie die daar weer op volgde was het met de oude cultuur gedaan.* Het land werd eigendom van private eigenaren, die steeds vaker zelf in het buitenland verbleven.

Ik noem hier slechts de desastreuze suikerteelt. Die begon met de aankoop van vijf hectare land (voor 110 dollar) door Samuel Alexander en Henry Baldwin, twee zoons van missionarissen. Bij die teelt hoorden kunstmest, pesticiden en wateronttrekking, maar ook de raffinage was een smerig proces. In 2016 stopte A&B definitief met suikerteelt op Hawaï.

Vandaag de dag zijn er nauwelijks nog bossen. De vaak agressieve of vraatzuchtige diersoorten zijn import. De rattensoort van de Polynesiërs werd het slachtoffer van een Aziatische soort. De ongeloofrijke rijkdom aan 1500 slakkensoorten, als juwelen in het bos, is niet meer. De invasieve roze wolfslak, ook wel de kannibaalslak genoemd, moordt de inheemse slakken grondig uit, ook al kwam hij pas in 1955 in Hawaï. En zo kan je doorgaan. De laatste vermeldde vlucht van de mamo was al veel eerder, in 1899. De mamo kwam nooit voor in Limahuli Vallei, maar die had zijn eigen koninklijke vogel, de ‘o’o. Deze werd voor het laatst gezien in 1985. Hawaï is onherkenbaar veranderd.

In het jaar 1959 werd Hawaï de vijftigste staat van de Verenigde Staten. Je zou denken dat daarmee ook strengere regulering tot stand kwam. Maar na de suiker is bijvoorbeeld het eiland Maui nu in de greep van de internationale agribusiness – denk aan Dow, DuPont en Syngenta. Het eiland is een ideale proeftuin voor het uitproberen van genetisch gemanipuleerde maïs. Je kunt er jaarlijks namelijk drie oogsten van binnenhalen. Bij de proefteelt worden ook allerlei bestrijdingsmiddelen uitgeprobeerd, tot wel tachtig soorten.

De bevolking wordt er ziek van. Zij dwong een stemming af over het verbieden van deze teelt en won die in 2014, ook al hadden Monsanto en Dow 8 miljoen dollar aan campagnegeld (300 dollar per stem) tegen het verbod besteed! Het verlies van de stemming was voor het bedrijfsleven geen probleem: na een klacht draaide een federale rechter het besluit terug. En zo ging het vaker met de wensen van de lokale bevolking.

En dan is er nu ook de klimaatverandering. Daar is Hawaï extra gevoelig voor. De passaatwinden beginnen af te nemen en de architectuur van de woningen die op die oude constante is gebaseerd, kan nu een belemmering worden, met ruimtes die te heet zijn om prettig te vertoeven. Ook zijn er meer droogtes, hoosbuien, hittegolven, en is er warmer zeewater en een sterkere golfslag te verwachten, allemaal zaken die ieder hun eigen problemen meebrengen.

De gevoeligheid voor orkanen is ook aanzienlijk toegenomen. Dat leidde in 2018 tot ernstige schade, ook al scheerde de orkaan toen op afstand langs. Dat gebeurde weer in augustus 2023 met orkaan Dora. Daarbij vloog de historische stad Lahaina op het eiland Maui in brand met 36 dodelijke slachtoffers. In deze toeristische kustplaats waren de gebouwen in het centrum nog van hout, sommige daterend uit de 18de eeuw. Blushelikopters moesten aan de grond blijven vanwege de orkaan. Van het cultuurgoed bleef niets over. Het was een totale ramp.

Intussen werken er een heleboel mensen aan allerlei alternatieven, vooral rond de ontwikkeling van regeneratieve landbouw op basis van lokale Hawaïaanse kennis en praktijken in combinatie met de permacultuurbenadering.* Ook begint de bevolking zich steeds meer te verzetten tegen allerlei wanpraktijken, maar oude beheermethoden terugbrengen en processen voeren tegen bedrijven met diepe zakken blijkt een kwestie van lange adem.

Het mooie is dat milieu-activisten en inheemse Hawaïanen elkaar nu vinden in hun strijd. Het slechte is dat wat zich op Hawaï in het klein afspeelde, zich in de wereld steeds opnieuw in het groot afspeelt. Zoals bijvoorbeeld bij de walvisvangst.

In 1934 maakte C. Jetses de schoolplaat ‘Ter Walvisvaart’. Daarop zien we het ‘nostalgische’ beeld van de heldhaftige walvisjacht met sloepen en mensen met harpoenen. Dat was toen al geschiedenis en het voedde de gedachte dat ook de walvisjacht als zodanig geschiedenis was. Maar niets was minder waar.*

Ooit, in de tijd van de zeilschepen, werden walvissen achtervolgd met roeiboten (die vanaf de kust of vanaf schepen kwamen). Voorin stond een man die met de hand de harpoen wierp, wat feitelijk een speer met weerhaken was. Deze methode werkte bij slechts enkele soorten walvissen. Om te beginnen vielen de snel zwemmende soorten af, want die kon de roeiboot niet bijhouden. Maar eenmaal gedood moest de walvis nog aan land worden gebracht en sommige soorten zonken en waren dus ook ongeschikt voor deze jachtmethode. De noordkapers, een soort van de baleinwalvissen, waren toen het meest geschikt. Die zwommen niet sneller dan zeven knopen en bleven drijven als ze dood waren.

Naast de onderorde van de baleinwalvissen had je als andere onderorde de tandwalvissen. Daartoe behoorde de potvis. Die ving men graag, maar de uitdaging was stukken groter.

In de premoderne tijd werden nauwelijks exemplaren gevangen van de grote vinvissen, de grootste dieren op aarde. Vinvissen kunnen versnellen tot dertig knopen per uur en zinken als ze dood zijn.

De walvis leverde allerlei producten. Baleinen waren sterk en buigzaam, wat ze geschikt maakte voor paraplu’s en korsetten. Inheemse volken joegen op walvis voor hun vlees en het wordt in sommige landen ook nu nog als een lekkernij gezien, maar in vroeger tijd draaide deze jacht niet om het vlees maar om de olie en het vet. Walvisolie was een uitstekend industrieel smeermiddel (denk aan weefgetouwen) en je kon er zeep mee maken. Maar het diende toch vooral als lichtbron in lampen en om kaarsen mee te maken (die beide ook warmte afgaven). De beenderen (niet te verwarren met de baleinen) werden soms vermalen tot mest voor op het land. In de darmen van potvissen werd soms amber gevonden, ook wel ambergris genoemd, een hard wasachtig product dat waardevol was als geurstof voor parfum. Maar de kans erop was onvoldoende reden om op potvissen te jagen.

Met de vondst van aardolie werd in de media het einde van de walvisvangst ingeluid. Zo plaatste het tijdschrift Vanity Fair in 1861 een cartoon met de titel ‘De walvissen geven een groot feest ter ere van de ontdekking van de oliebronnen in Pennsylvania’. Nu was in die tijd de walvisstand in de Atlantische Oceaan al op een dieptepunt beland en richtte men zijn blik op de Grote Oceaan. In die tijd waren de Verenigde Staten de dominante walvisjachtnatie geworden, maar daar brak de burgeroorlog uit. Veel schepen werden ingezet voor de oorlog, veel werden er vernietigd; de Amerikaanse walvisjacht zakte in. Na de oorlog verschoof de aandacht in Amerika bovendien naar het exploiteren van de grote natuurlijke rijkdommen op het land.

Ene Sven Foyn zag toen mogelijkheden met nieuwe methoden. Hij kwam uit het arme Noorse gebied de Finnmark, en daar deed men graag met hem mee. Die arme Noren zagen het ophalen van ‘gratis’ walvissen uit de oceanische meente als hun enige optie in het leven. Met hun goedkope arbeidskrachten en nieuwe technologie vulden de Noren het gat in de markt op. Want er was, ondanks de olie, nog steeds een gat, als je de kostprijs maar omlaag kreeg. Bovendien was de prijs van balein door de heersende corsettenmode juist gestegen.

De jacht gebeurde nu met stoom- en later met dieselschepen. De man met een harpoen werd nu een harpoenkanon. De harpoen was nu voorzien van een explosieve lading; drong deze de walvis binnen, dan ontplofte de lading. Waarschijnlijk dachten ze in de Finnmark: ‘appeltje, eitje’.

In de twintigste eeuw nam het Verenigd Koninkrijk de leidende rol in de walvisvangst over. De jacht ging te gemakkelijk. Het gevolg was dat in die olie-eeuw juist meer walvissen werden gevangen dan ooit tevoren. Het werd een industrie met de bijbehorende commodificatie. Vanaf 1920 waren drijvende visfabrieken waar jachtschepen hun vangst konden afgeven standaard. Ook de oceanen op het zuidelijk halfrond waren nu doelwit, met name rond Antarctica. Voor deze vloot dienden nu alle soorten als prooi.

We zien een nog niet expliciet besproken element van natuurverlies: de kapitalistische tendens dat het nooit genoeg is. Laten we daar bij de walvisvangst nog wat dieper op ingaan.

Met die commodificatie wordt bedoeld dat van al die gevangen walvissen producten moesten worden gemaakt waar een markt voor was. Desnoods moest zo’n markt geschapen worden. De belangrijkste uitvinding in dit opzicht was het proces van hydrogenering vroeg in de twintigste eeuw. Hiermee kon je walvisolie een vaste vorm geven bij kamertemperatuur en, niet onbelangrijk, het verdreef de vieze geur. Zo kreeg je het basismateriaal voor margarine. Dus werden in de twintigste eeuw enorme aantallen walvissen gedood om vervolgens op toast gesmeerd te worden, niettegenstaande dat er heel wat andere bronnen van vet waren om margarine mee te maken. En men vond nog veel meer toepassingen. Walvisproducten werden ook gebruikt voor roestwerende verf, medicijnen, cosmetische producten en nog een heleboel andere chemische producten.

De enorme schaal van de agressieve vangst decimeerde de walvisstand. Na de Tweede Wereldoorlog begreep men dat het zo niet door kon gaan. De kennis van de biologie en ecologie van walvissen nam daarbij snel toe. Zo kwam in 1949 de Internationale Walvis Commissie (IWC) tot stand. De meeste walvisjagende landen werden er lid van. Het doel was niet om de walvis te beschermen, maar de walvisvangst in goede banen te leiden teneinde de continuïteit te waarborgen. Daartoe stelde men quota vast, die nogal dom waren gedefinieerd en een averechts effect hadden. De Sovjet-Unie en Japan lapten bovendien alles aan hun laars en namen de leidende rol in de vangst over.*

Maar uiteindelijk was er geen ontkomen aan: de walvis dreigde kopje onder te gaan. Sommige soorten stonden op de rand van uitsterven. Het publieke afgrijzen zwol internationaal aan en de IWC ging in 1982 over tot een moratorium.* Ook al gingen een paar landen nog een tijdje door, vanaf 1986 werd het moratorium grotendeels nageleefd. De walvis werd met rust gelaten.

Er is intussen sprake van herstel, maar veel soorten, zoals de blauwe walvis, zitten nog maar op een fractie van de aantallen waarin ze voorkwamen voordat de mens op ze ging jagen. Het is niet alleen de walvisstand die zich moet herstellen, het hele netwerk eromheen moet dat ook. En de betekenis van de decimering van de walvisstand voor de zee-ecologie begrijpen we ook nu nog niet ten volle.*

Neem nou dit geval: toen ze nog in grote aantallen rond Antarctica zwommen, verorberden baleinwalvissen echt gigantische hoeveelheden krill, een garnaalachtig diertje. Je zou verwachten dat met wegvallen van de jager de prooi zou opbloeien, maar het tegenovergestelde gebeurde. De krillpopulaties stortten juist in, soms met wel 80 procent. De verklaring die men hiervoor vond is de volgende: Waar walvis zich voedt met krill, voedt krill zich met plankton. Plankton heeft om te groeien ijzer nodig en in de Zuidzee zijn er nauwelijks bronnen die ijzer in het water brengen. Walvissen zorgen er wel voor, en ze doen dat op twee manieren.*

De eerste is dat de baleinwalvissen het ijzer dat de krill bevat, vlak bij het zeeoppervlak weer uitpoepen. Het gaat om enorme hoeveelheden poep en veel daarvan wordt gauw weer opgenomen in de kringloop voordat het de kans krijgt naar de zeebodem te zakken.

De tweede is dat tandwalvissen dat gezonken ijzer weer naar boven halen. Zo kunnen potvissen, samen met nog een heel stel andere tandwalvissen, heel diep duiken, tot wel duizend meter diep. Het zijn natuurlijk zoogdieren, en dus moeten ze daarbij hun adem inhouden. In die zwarte drukkende diepte schakelt de potvis alle lichaamsfuncties uit die niet per se nodig zijn om te overleven, inclusief de vertering door de darmen. Hij poept pas weer als hij boven is. De potvis jaagt in de diepte op reuzenpijlinktvissen. Die bevatten veel ijzer. Dat ijzer komt zo dus aan het zeeoppervlak en vult het tekort van het weggezonken ijzer aan. De 12.000 potvissen die nu nog in de Zuidzee leven, brengen elk jaar 50 ton ijzer naar boven. Bedenk nu dat de populatie vroeger (minstens) tien maal zo groot was, en er komt ineens een jaarlijkse aanvulling van 500 ton ijzer uit de bus, dat de baleinwalvissen dan weer grotendeels in de kringloop houden.

Volgens overlevering leefden er vroeger zoveel baleinwalvissen in de Zuidzee dat wetenschappers dachten: dat kan niet kloppen in een milieu dat zo arm is aan ijzer. Maar het tegenovergestelde was waarschijnlijk het geval. De walvis zelf maakte die welstand mogelijk.

De walvis dreigde uit te sterven, ook al was er geen echte economische noodzaak om ze vangen. Als we proberen na te gaan hoe zoiets kan, dan lijkt dit misschien een perfect voorbeeld van de werking van de ‘tragedie van de meente’ (‘tragedy of the commons’). Maar een betere verklaring lijkt de ‘tragedy of the commodity’ te zijn; de tragedie van de verkoopbare waar dus. En daarmee verbreedt de ‘zaak van de walvis’ zich tot de ‘zaak van de visvangst’.

Neem de tonijnvisserij rond Italië. De Sicilianen bedreven eeuwenlang een duurzame vangst van vis voor eigen consumptie. Maar met het ontstaan van een wereldmarkt komt in de twintigste eeuw de moderne visindustrie opzetten, die louter tot doel heeft om winst te maken en dat doet door vis te verkopen waar die op de wereld het meeste oplevert. En omdat de tonijn in Japan zeer geliefd was voor sushi, en daar zeer hoge prijzen kende, kwam deze industrie naar de Middellandse Zee en schopte een eeuwenoud beheer van de meente omver.*

De meente kan prima functioneren zolang aan bepaalde voorwaarden voldaan wordt. Er moet uiteraard wel een groep zijn die in staat is regels te stellen en om namens de gebruikers hun meente te beheren. Die groep moet dus ook wel de macht hebben om misbruik van buiten te voorkomen. De onderzoeker Vincent Ostrom heeft hier acht fundamentele principes bij gevonden.* Ze zijn gemakkelijk te begrijpen en te onthouden, staan ons toe de menselijke complexiteit te omarmen en zijn nog flexibel ook, dat wil zeggen, ze kunnen aan de lokale omstandigheden worden aangepast. Hier geef ik bij wijze van intermezzo op het thema natuurverlies die acht principes:

De zaak van de grenzen:

1a Grenzen voor gebruikers. Stel duidelijke grenzen vast tussen legitieme gebruikers en niet-gebruikers.

1b Grenzen aan hulpbronnen. Stel duidelijke grenzen vast voor de hulpbronnen en het aandeel dat eenieder kan nemen zonder dat het uitput.

De zaak van de juiste schaal:

2a Stem overeen met de plaatselijke omstandigheden. Regels voor het gebruik van en voorziening in hulpbronnen moeten aan de lokale ecologische en sociale omstandigheden worden aangepast (in termen van tijd, ruimte, technologie, enz.).

2b Stem gebruik en aanbod overeen. De baten van gebruikers moeten in verhouding staan tot de hoeveelheid werk, materiaal of geld dat de groep investeert in de voorziening van de hulpbron.

3. Genest organiseren. Voor grote hulpbronnen is het nodig dat de organisaties klein blijven en gecoördineerd worden op meerdere geneste niveaus.

De zaak van het gevoel van gelijkheid en eerlijkheid

4. Deelname. Eenieder die de regels die de groep stelt aangaat, kan meedoen aan het wijzigen van deze regels.

De zaak van de verhouding tot het milieu

5a. Gebruikers in de gaten houden. Toezichthouders die zijn aangesteld door de gebruikers moeten het gebruik door gebruikers en het leveringsniveau in de gaten houden.

5b. Hulpbronnen in de gaten houden. Toezichthouders die zijn aangesteld door de gebruikers moeten de mogelijkheden (functies) van de hulpbron in de gaten houden en beoordelen (evalueren).

De zaak van het rechtvaardigheidsgevoel (en van bestraffing)

6. Graduele sancties. Gebruikers die de regels overtreden krijgen van andere gebruikers, aangestelde vertegenwoordigers, of beiden een straf die in verhouding staat tot de ernst van hun daad.

7. Mechanismen voor conflictoplossing. Gebruikers moeten snelle en goedkope toegang hebben tot mechanismen waarmee conflicten kunnen worden opgelost.

De zaak van de veiligheid (van de groep)

8. Erkenning van het bestaansrecht. Het recht van gebruikers om hun eigen regels en instituties te ontwikkelen moet door erbuiten staande autoriteiten getolereerd worden (dan wel op zijn minst niet ter discussie gesteld).*

Deze regels zijn gedurende dertig jaar in het veld getest – ze zijn vaak bekritiseerd, soms tegengesproken – maar al met al zijn ze overeind gebleven. Ze komen altijd samen voor, maar groepen gaan er elk op hun eigen wijze mee om.

Nu het laatste verhaal:

Zo’n twintig jaar geleden zochten zeebiologen naar de meest ongerepte riffen op aarde. Ze kwamen uit bij de Line-eilanden in de Grote Oceaan.* Het meest afgelegen eiland daar heet Kingman Eiland en is in het bezit van de Verenigde Staten. Het steekt amper boven het water uit. Wetenschappers die er voor het eerst arriveerden wisten meteen dat het hier anders was vanwege de massa aanwezige zeevogels. Het was er echt ongerept. Onderzoeker Enric Sala zegt hierover: ‘Ga je in de tropen naar bewoonde eilanden dan zijn er geen vogels meer. De vogels, of hun eieren, zijn opgegeten door de mensen, of anders hebben de ratten hun jongen gegeten.’

Men hoopte hier haaien te vinden. Dus liet de fotograaf van de expeditie zich bij Kingman Eiland direct in het water zakken om haaien in hun minst verstoorde omgeving te fotograferen. Maar hij kwam er nog sneller uit, dan hij er in ging. ‘We kunnen hier niet duiken,’ riep hij, ‘er zijn teveel haaien en ze zijn veel te nieuwsgierig.’

Uiteindelijk gingen het hele team tegelijk het water in, wat de haaien deed wegvluchten. Toen wachtten ze tot de haaien terugkwamen. Die bekeken de duikers en gingen toen weer over op hun gewone routines. Pas toen konden de onderzoekers gaan bekijken wat er allemaal op de riffen leefde. Deze keer kwam de fotograaf boven met foto’s waarop soms wel dertig haaien tegelijk stonden.*

Zo moet het in het verleden overal zijn geweest.

Een van de biologen beschreef wat hij aan het rif had beleefde als zijn metamorfose in een ‘wedergeboren’ bioloog wiens ogen eindelijk geopend waren voor hoe een natuurlijk rif er in het echt uitziet.

In conventionele ecosysteemmodellen is er een voedselpiramide. Daar zie je de bekende lagen: plantenleven, herbivoren en carnivoren in de variatie zoals die voor de zee geldt. De vakken van de voedselpiramide worden vaak gemeten in de eenheid biomassa. Toen dat bij Kingman Eiland gedaan werd, stond men versteld: 85 procent van de biomassa was er haai of een andere roofdier uit de top. Hier stond het model totaal op zijn kop! Zoiets had men nog nooit gezien.

Uiteindelijk kwam men met deze verklaring: de levenscyclus van de prooivissen volgt als het ware de secondewijzer van een klok, die van de jagers de wijzer van de uren. 99 procent van de vis wordt elk jaar opgegeten. Maar door zich in het koraal te verstoppen, snel te groeien, snel vruchtbaar te worden en door miljoenen jongen te krijgen, houden de prooivissen hun populaties toch in stand. Met de haaien is het precies omgekeerd: ze groeien langzaam en krijgen laat nageslacht. Op de een of andere manier hebben ze een evenwicht gevonden.

En dan wel een evenwicht dat een vier maal grotere rijkdom aan vis oplevert. Is dit hoe het ooit overal was en hoort te zijn?

Het zou de historische haaienverhalen beter verklaren. Zo krioelde het volgens de verhalen in de jaren 1880 rond de vissershavens van Florida van de haaien, en tot in 1920 probeerden haaien vissers te verdrijven door hun vangst aan te vallen. Nog in de jaren zestig werden rond zuidwest Engeland in één jaar nog 6.000 haaien gevangen; nu is dat nog maar een paar procent daarvan.

In 2002 maakten Canadese wetenschappers een computermodel van hoe de natuur vroeger was in de Hecate Strait, een brede maar ondiepe zeestraat langs de kust van het Canadese British Columbia.* Ze verdeelden al het bekende zeeleven, van walvissen tot plankton, in 51 categorieën, en zochten voor elk naar alle beschikbare historische gegevens. In meer dan 80 procent van de gevallen bleek het zeeleven in het jaar 1750 er uitbundiger dan nu. In 40 procent van de categorieën was het minstens het dubbele. Hecate Strait had in 1750 simpelweg meer van álles. Niet alleen grotere aantallen van de grote, in het oog springende soorten (tweemaal zoveel walvissen en zalmen, zestien maal zoveel zee-otters), maar ook meer zogenaamde fouragevis, zoals haring en smelt, en meer schaaldieren, garnalen, krabben, koralen, sponzen en zeewier.

We weten steeds meer over wat er vroeger in de oceanen zat, zegt een onderzoeker, maar we hebben er nog moeite mee te bepalen hoe het er uit zag. Want zo ‘hoorde het niet’.* In de reconstructie van de Hecate Strait was er te véél fouragevis voor het aantal predatoren. Het was dus niet: ‘meer katten, dan minder muizen’.

In amper veertig jaar is de haaienstand wereldwijd met 90 procent gekrompen. Bij haaien die van het rif leven is dat 97 procent.

Vissers van nu hebben geen idee meer hoeveel vis er voorkwam in de tijd dat hun grootvader viste en die hadden geen idee hoe het was in de tijd toen hún grootvader viste.

Bronnenonderzoek naar de visserij op de Noord-Atlantische Oceaan van de afgelopen vijfhonderd jaar leidde tot de conclusie dat de visstand mogelijk met 97 procent is afgenomen. Maar dit schokkende cijfer zegt ons niets. We leven met een soort lange-termijn-geheugenverlies. Dat is de enige verklaring. ‘Elke generatie zag de kust waaraan ze opgroeiden als de normale toestand van de natuur en gebruikte die als hun referentiekader om de achteruitgang van het zeeleven aan af te meten. Deze basis-referentie schoof per generatie een beetje op. Een stapsgewijze aanpassing aan een sluipend verdwijnen,’ noemde de visserijdeskundige Daniel Pauly dit.

Dit verschijnsel is intussen bij allerlei mensen in allerlei omstandigheden waargenomen. Een saillant voorbeeld – ook weer met vis – is dat van de grootte van gevangen vis in de golf van Mexico. Sportvissers laten zich er vanouds met hun topvangst fotograferen. In 1950 waren de grootste gevangen vissen nog even lang en breed als de vissers zelf en in doorsnee waren de vissen die toen gevangen werden toch ook nog bijna een meter. In 2007 werd vooral de vissoort snapper gevangen en die vissen kwamen meestal niet meer boven de dertig centimeter uit. Topvangsten waren kleiner dan de doorsneevis van nog slechts vijftig jaar daarvoor. Wat het meest opvalt is dat de vissers op de recente foto’s precies even trots kijken als die van 1950. Wanneer het hen verteld werd, bleken ze de achteruitgang die had plaatsgevonden niet te kunnen geloven.

Heel opmerkelijk is ook het verhaal van twee bescheiden vormen van zeespons. Daaraan was het kustwater rond Florida ooit zo rijk, dat in het begin van de twintigste eeuw jaarlijks zo’n 20.000 ton aan spons aan land werd gebracht. In 1939 werd de al gedecimeerde sponzenpopulatie getroffen door een epidemische ziekte. Hij kwam er nooit meer bovenop. Sponzen hebben een verbazingwekkend vermogen om microben uit het zeewater te verwijderen. ‘In één dag kan een spons zo groot als een voetbal 90 procent van de bacteriën uit meer water zeven dat jij in je hele leven zult drinken,’ schrijft MacKinnon. Als gevolg van het verlies aan sponzen ging de zeewaterkwaliteit dan ook hollend achteruit, wat weer resulteerde in een dreun in het aantal kreeften. Zowel sponsvissers als kreeftvissers werden brodeloos. Het is er nu een doodse toestand.

En de huidige generatie weet niet eens meer dat de zee ooit rijk was aan sponzen en kreeften. In het Engels heet dit verschijnsel het shifting baseline syndrome.* Ons geheugen speelt ons serieus parten.

Zo ver als hij of zij ervan af staat, heeft de huidige stadsbewoner al helemaal weinig oog meer voor de toestand van de natuur. We hebben een ongelooflijk goed aanpassingsvermogen en passen ons direct aan wanneer de omstandigheden veranderen. En dan vinden we het weinig zinvol om vast te houden aan de herinnering van hoe het was.

Clive Ponting (die Een groene geschiedenis van de mensheid schreef*) ziet de hele beschavingsgeschiedenis als een serie aanpassingen die de mensheid wel moest doen om te overleven in een steeds minder leefbare wereld. Hij spreekt van een palradeffect. Steeds moesten samenlevingen hun technologie en hun organisatiegraad opvijzelen om de uitdagingen van het milieu de baas te kunnen. En het vreemde is dat het lukte om met een steeds armzaliger milieu toch een grotere bevolking op de been te houden.

Dit wordt ook wel de ‘vooruitgangsval’ genoemd. Die leidde eerder tot de val van de Maya-beschaving en het Romeinse Rijk.

Soms verdwijnt een dier dat uitgestorven is juist niet uit het geheugen. Dat is het geval met de dodo. Het is een soort knuffeldier geworden. Kinderen kennen allemaal die dikke loopvogel. Maar dan wel in een iconische vorm. En van alle andere soorten die er op het eiland Mauritius uitstierven herinneren we ons er geen een.

Ooit waren er dodo-ontkenners. De laatste dodo stierf aan het einde van de zeventiende eeuw en in de eeuw erna werd het bestaan ervan betwijfeld en afgewezen. Zelfs natuurliefhebbers deden de rapporten over en afbeeldingen van dodo’s af als fantasievolle verbeelding.

Toen bracht de publicatie van het boek Alice in wonderland in 1865 de dodo als het ware weer tot leven. De illustratie van John Tenniel daarin sprak de mensen erg aan. Ook al wist niemand precies hoe de dodo er in het echt heeft uitgezien, dit beeld was ‘met zijn krankzinnige ogen, lompe bek, behangachtige pluimage en stompe vleugels’ (zoals MacKinnon het beschrijft) het perfecte slachtoffer.

In de tijd voordat Alice in Wonderland verscheen kon volgens het christelijk geloof een soort trouwens helemaal niet uitsterven. Het waren immers schepselen van God; het verdwijnen ervan kon nooit Zijn bedoeling zijn. Maar dat veranderde toen men fossielen van mammoeten vond en ontdekte dat er nergens op aarde nog een mammoet te vinden was.

Noem een verdwenen diersoort en je krijgt er een ontkenningsverhaal bij, stelt MacKinnon. Hij beschrijft vervolgens het geval van de reuzenalk. Deze was een van de eerste dieren die uitstierven na de komst van Europeanen in Amerika. Het was net als de dodo een vogel die niet kon vliegen, hij leek nogal op een pinguïn en leefde de meeste tijd op zee. Het kostte Europese jagers duizend jaar om de reuzenalk op hun eigen continent uit te roeien en, beter toegerust, driehonderd jaar om dat in Noord-Amerika ook te doen.

De reuzenalk was geliefd omdat hij vlees, eieren, veren en traanolie leverde. Traanolie verlichtte de wereld voordat olie en gas die rol overnamen. De reuzenalk zat zo vol vet dat er berichten bestaan dat ze, soms levend, in vuur werden gegooid om er de olie van andere alken erboven mee uit te peuren.

Met het verdwijnen van de reuzenalk veranderde de aard van deze vogel in de ogen van de mens. Eerst waren het stomme dieren die niet eens vluchtten als de jagers kwamen. Toen ze zeldzaam werden, heetten ze ineens van nature schuchter te zijn: ze lieten zich gewoon niet zien. Of ze waren naar de poolstreek getrokken. In 1844, enkele jaren nadat de laatste reuzenalken gedood waren, schreef een commentator dat die ‘zogenaamde reuzenalk waar men het over heeft naar alle waarschijnlijkheid een mythisch dier was, ontsproten aan de fantasie van ongeschoolde matrozen en vissers’. Zelfs in de jaren zestig van de vorige eeuw, toen het vroegere bestaan van de reuzenalk niet langer omstreden was, stelde een Canadese visserijbureaucraat dat de vogel een historisch overblijfsel was dat niet thuis hoorde in de moderne wereld. Er was voor hem geen plaats meer, vond hij.

Er zijn nog tal van andere ontkenningsverhalen, zoals van de Thylacinus cynocephalus, oftewel de Tasmaanse tijger. Dit dier had strepen en geen vlekken, zoals een tijger, en ook een puntige snuit, zoals een wolf. Het was geen hond of hyena, maar een buideldier, zoals de kangoeroe, maar dan wel een formidabele jager en vleeseter, zonder naaste familie onder de levende dieren op aarde. Ik geef hier niet het verhaal van zijn uitsterven (in 1936), maar wel deze korte beschrijving van het dier, omdat we hem afgebeeld zien bij het meest recente rapport over het uitsterven van genera, dat genoemd wordt in de volgende aflevering.

Het dier werd tenslotte in de volksmond een stom beest genoemd, agressief, levensgevaarlijk zelfs – we doen alles om een schuldgevoel te onderdrukken. Van de allerlaatste in 1936 gevangen Tasmaanse tijger, tentoongesteld voor het publiek, bestaat een filmpje van ruim een minuut, en daar zie je een bang en nieuwsgierig dier. In het geheel niet stupide of kwaadaardig.*

Een voorbeeld uit onze eigen omgeving is het uitsterven van de oeros, die in het bos leefde en nodeloos over de kling is gejaagd. Zie bijvoorbeeld https://nl.wikipedia.org/wiki/Oeros. Er is ook een dik boek over met de titel De oeros, dat wikipedia niet noemt. (Ik ben mijn exemplaar helaas kwijt).

De manier waarop je de natuurlijke wereld om je heen bekijkt, bepaalt grotendeels de soort wereld waarin je zou willen leven. Als je je bewust bent van de zalmen die vroeger in de Rijn zwommen, kun je je afvragen of ze daar weer terug kunnen komen. Als je dat niet bent, komt het idee niet in je op. In de negentiende eeuw werden nog duizenden tonnen steur uit de rivieren gehaald, elk zo groot als de kerels die de vis moesten fileren. We zijn dat geheugen kwijt, daarom willen we dit dus ook niet terug.

De menselijke invloed vind je tot in alle uithoeken van onze planeet. Willen we de huidige toestand snappen, dan moeten we er dus vanuit het verleden naar kijken. En dat is nog niet zo gemakkelijk, want we moeten dat niet zuiver wetenschappelijk en cijfermatig doen, maar ook erbij betrekken wat het leven op aarde aan aanblik, geluid en gevoelen biedt. De natuur van vandaag blijkt dus een fractie van de natuur van vroeger. Maar wat is ‘een fractie’?

Dit weten we nu: onze wereld is niet meer dan een tiende van die van vroeger. We beleven het grote uitsterven, de zesde uitstervingsgolf. Er is nauwelijks echt beschermde natuur meer, ook niet in zee. Van de meeste grote vissoorten is nog slechts tien procent van hun vroegere rijkdom over. Het aantal ‘ongerepte’ koraalriffen is wereldwijd nul. Er zijn weliswaar nog grote dunbevolkte gebieden, zoals het Amazonegebied en woestijnen, maar op het Amazonegebied na zijn ze arm aan soorten.

Er is niet alleen een wereld die een uitbundig leven toonde teloorgegaan, ook de geluiden, de geuren en de smaken van toen zijn verdwenen. Niet alleen had je een kakafonie van vogel- of kikkergeluiden, onder water was er bijvoorbeeld het paaigeluid van de witte zeebaars, dat opklonk vanuit de diepte zo luid als een goederentrein. In de zeventiende eeuw volgde een schip bij de Kaaimaneilanden de geluiden van scholen zeeschildpadden om op koers te blijven, zo noteerde een kapitein. Nu weten we niet meer hoe dat klonk. Was het hun zwemmen, hun ademen, de golfslag op hun schilden?

Paul Ehrlich is iemand die hierover elke keer weer de noodklok luidt.* Op 18 september 2023 bracht hij met Gerardo Ceballos een nieuw rapport uit dat waarschuwt dat het uitsterven nu niet meer over soorten gaat maar om hele takken van de stamboon van het leven, die genera genoemd worden. Met betere cijfers uit meer bronnen hebben de onderzoekers 5400 genera van gewervelde dieren nagegaan, die in totaal 34.600 soorten omvatten. 73 genera van de op het land levende gewervelde diergenera zijn sinds het jaar 1500 uitgestorven. 44 daarvan waren vogels, gevolgd door zoogdieren, amfibieën en reptielen.

‘Als wetenschappers waken we er zorgvuldig voor om niet alarmistisch over te komen,’ zegt Ceballos, maar de ernst van de bevindingen vraagt om krachtiger taal dan gewoonlijk. ‘Het zou onethisch zijn om niet te verklaren hoe groot dit probleem is, nu wij en andere wetenschappers zelf geschrokken zijn.’

Wanneer een soort uitsterft, is er vaak een andere soort om de vrijgevallen niche te vullen en met hun genetische verwantschap brengen zij het evolutionaire potentieel niet erg in gevaar. Het is, zeg maar, een twijgje dat van de stamboom afbreekt. Als een tak (genera) afbreekt, lever dat een gat in de boomkruin op –een gevaar voor de gezondheid van de hele boom en bovendien een verlies aan biodiversiteit dat tientallen miljoenen vergt om ‘weer aan te groeien’. Het is op verschillende manieren funest voor onze beschaving. Ziektes kunnen exploderen, kennis gaat verloren, de klimaatcrisis kan erdoor verergeren.

De klimaatontwrichting tast de biodiversiteit aan, en die aantasting verergert op zijn beurt weer de klimaatcrisis, een vicieuze cirkel.

De natuur mag dan wel een complexer samenstel van chaos en orde zijn dan men vroeger dacht, dat wil nog niet zeggen dat het menselijk ingrijpen zomaar wegvalt als ruis in de algemene herrie. Op de menselijke tijdschaal is de normale veranderingssnelheid van veel wilde landschappen zo langzaam, flansig en stapsgewijs dat het bijna niet te zien is zonder het nauwkeurig te bestuderen. Zeggen dat de natuur verandert is niet hetzelfde als zeggen dat elke verandering in de natuur gelijk is. Het wordt juist steeds urgenter om de ‘herinnering levend te houden van een wereld die als maatstaf kan dienen voor wat beschaving is’ zegt de milieuhistoricus Donald Worster.* Tegenwoordig stelt men nieuwe vragen, zoals ‘hoeveel evenwicht en hoeveel verandering is normaal in de natuur?’, ‘op welk punt wordt verandering schade?’ en ‘in welk opzicht verschilt natuurlijke verandering van de verandering die de mens bewerkstelligt?’

Toen de mens zich over de aarde verspreidde, begon tegelijk overal de megafauna te verdwijnen (behalve in Afrika waar grote dieren al geleerd hadden dat ze op moesten passen voor de mens). In Australië gebeurde het al vanaf 50.000 jaar geleden. Alle dieren van boven de honderd kilo zijn er weggevaagd. In Europa begon het vanaf 30.000 jaar geleden: negen genera verdwenen.

Welk klimaat er ook heerste, in de afgelopen 250 miljoen jaar (toen de driedeling van carnivoren, herbivoren en omnivoren zijn intrede deed) ontbrak het het aardse leven nooit zozeer aan grote en onstuimige beesten als nu (op de perioden van rampzalige massa-extinctie na). Zo was het ook met ‘sleutelsoorten’, oftewel de dieren en planten met de grootste invloed op de structuur van hun milieu. Het lukte allerlei soorten om op nieuwe plaatsen aan te komen in een tempo dat stapsgewijze aanpassing toestond. Intussen zijn er nu overal barrières en is er snelle klimaatverandering.

Er is met andere woorden een fundamenteel verschil tussen veranderingen die op de achtergrond spelen en de dramatische verandering door het kamp waar wij toe behoren. Dat bracht een stel eminente Amerikaanse wetenschappers er in 2004 toe om een nieuwe standaard te zoeken voor de manier hoe we tegen de natuur moeten aankijken. Zij bouwden voort op het idee van ‘rewilding’, het op grote schaal weer toelaten van wildernis. Maar welke norm moet je daarbij hanteren?

Zij stelden dat je daarvoor de Amerikaanse natuur moest nemen van het einde van de (laatste) ijstijd, vanaf 15.000 jaar terug. Toen liepen er daar nog griezelig grote dieren rond, zoals mammoets en mastodonten, pampatheres (of Pampatheriidae) – een soort omgekeerde, gepantserde roeiboten – en luiaards – planteneters van drie ton die op hun achterpoten konden staan. Er waren wilde ossen en enorme kamelen, wilde paarden en tapirs, gigantische elanden en zwijnen, en een beversoort die bijna zo groot was als een beer nu. De jagers waren grote wolven, vleesetende beren, leeuwen en de iconische sabeltandtijgers. Noord-Amerika verloor vanaf 15.000 jaar geleden 75 procent van zijn grote beesten.

Het voorstel van de wetenschappers was om die oude wereld zo goed mogelijk te doen herleven, door bijvoorbeeld olifanten te herintroduceren om de plaats van de mastodonten in te nemen. Laat weer leeuwen los op de grote vlakten, al is het met een hek eromheen. Want zonder megafauna is het landschap van de planeet voor altijd ecologisch incompleet. Er was een explosie aan reacties, maar toen kwam orkaan Katrina en de opwinding over dit idee duurde slechts een maand.

Intussen worden er wel op allerlei plaatsen met wisselend succes soorten geherintroduceerd, maar condors en adelaars zijn daar wel de grootste van. Van olifanten op de Great Plains in Amerika is nog geen sprake.

Bij ons heb je de Oostvaarderplassen, ‘rewilding’ op minischaal, en we weten wat voor tegengestelde reacties dat oproept.

Het blijft dus de vraag hoe je natuurbehoud het beste aanpakt. Dat is het thema van een komend artikel. Nu over naar de slotaflevering van dít artikel.

In het slothoofdstuk van The Once and Future World vraagt J.B. MacKinnon zich af of het mogelijk is ons een voorstelling te maken van hoe de natuur in haar volle glorie was. Hij doet zelf een poging en bedenkt daartoe het imaginaire Verloren Eiland, een relict van vroeger.

‘Stel,’ schrijft hij, ‘dat we het eiland vanuit zee benaderen. Dan is het eerste teken dat we land naderen misschien een geur.’ Daarna volgen rondcirkelende zeevogels. En zeeschildpadden op weg naar het strand om hun eieren te leggen. Massa’s ervan. Dicht bij het eiland vormen de vogels dichte zwermen en maken zo’n herrie dat je moet schreeuwen om je zelf verstaanbaar te maken. Of je moet dekking zoeken voor hun poep. Scholen kleine visjes worden naar het oppervlak gedreven door hongerige rovers, waarvan de schaduwen in de diepte te zien zijn. De riffen zijn zo kleurrijk dat het is alsof duizend bonte paraplu’s in de zee zijn opengevouwen. We kennen riffen natuurlijk van onze wereld, maar hier verheffen ze zich in ongebruikelijke richels. Eromheen zwemmen robben en zeeleeuwen. Walvissen blazen hun bedorven-vis-adem uit.

Wie aan land komt heeft weinig moeite om verder te komen. Door bos en weiden banen wildsporen de weg. Het is echter geen wildernis zoals je die verwacht. Het oogt alsof je op een vreemde wereld bent. Het is het resultaat van een overdaad aan planten en dieren. Op veel wilde plaatsen in onze huidige wereld voelen we ons redelijk op ons gemak. Hier niet. Er lopen mammoeten en sabeltandtijgers rond, enorme kamelen en enorme landschilpadden en er vliegen enorme papegaaien. Je durft een rivier niet over te zwemmen, bang als je bent voor haaien, maar lopen is net zo riskant. Er liggen slangen op de loer, of er springt iets met klauwen en scherpe tanden tevoorschijn. Je treft insectensteden op de grond, terwijl het in de lucht zoemt van de muggen. ‘O hemel, die muggen,’ schrijft MacKinnon ‘als de verslagen van oude ontdekkingsreizigers in andere afgelegen delen van de wereld ook maar enigszins betrouwbaar zijn, zijn er steekvliegen die zo erg kunnen zijn dat honden zich in de grond proberen in te graven en paarden zichzelf dood zouden rennen’ om ze te ontlopen. Nu zijn die muggen weer voedsel voor libellen, padden en kikkers, voor vissen, vleermuizen en zwaluwsoorten. En zo kan de beschrijving nog wel een tijdje doorgaan.

Vanaf het moment dat we voet aan land zetten op Verloren Eiland zal het nooit meer hetzelfde zijn. Je kunt de natuur van een plek nu eenmaal niet in de tijd vastpinnen. Zo kunnen we ook niet weten hoe het er vroeger precies uitzag.

Hoe leven we dan in een wildere wereld en wat is de wildste wereld waar we in kunnen leven? Om die vragen te beantwoorden kunnen we proberen een uitgangspunt te bepalen. Wat leeft er op Verloren Eiland? In welke aantallen en in welke verhoudingen? Wat is het totale gewicht van het leven? Welke indruk maakt deze wilde plek op onze zintuigen, onze psyche, onze ziel?

Het woord uitgangspunt zegt het al: het is een basis van wat mogelijk is, een herinnering aan de uitbundigheid en verscheidenheid waartoe de natuur in staat is. Met dat in ons hoofd kunnen we iets proberen van die erfenis beschermen.

MacKinnon stelt dat we altijd een innerlijke behoefte hebben gevoeld om dat te doen, of we dat nu in religieuze termen goten, in esthetische, het rentmeesterschap noemden of morele plicht. We doen dit niet om ons van de natuur af te zonderen, maar om onszelf erin te verankeren.

Eileen Crist ziet een heel ander beeld. Lees daarover in het artikel ‘De aarde draait niet om de mens’ in de rubriek Ethiek.