Vriendelijk geld werkt aan welvaart

DOUGLAS RUSHKOFF*
.

In dit artikel zullen we de herkomst traceren van wat we tegenwoordig geld noemen. Ooit was er ander geld. Dat voldeed goed. Te goed. Daarom verboden koningen bepaalde valuta, terwijl ze andere bevoordeelden. Daarmee ontstond ons monetaire stelsel.

Dit monetaire stelsel gebruiken we nog steeds. Het is uitgevonden met het oog op een reeks ingebouwde voorkeuren. Dat wil zeggen, het is uitgevonden voor de bevordering van de macht van het centraal gezag en de bezittingen van wie al rijk is, en tegen het vermogen van kleinere groepen en lokale regio’s om voor zichzelf waarde te creëren.

Dit is een verhaal dat we zelden te horen krijgen. De geschiedenisboeken verdoezelen of verzwijgen wat er gebeurd is. En hedendaagse economen lijken blind voor het concept dat er ooit andere soorten geld met afwijkende ingebouwde voorkeuren hebben bestaan. Het systeem dat zij ‘de economie’ noemen is geen verzameling natuurwetten, maar een reeks observaties en strategieën die gebaseerd zijn op een heel specifiek spel met zorgvuldig ontwikkelde regels. Dit systeem is al zo lang van kracht dat onze zakelijke en financiële deskundigen simpelweg vergeten zijn dat er ooit alternatieven hebben bestaan. Tijdens mijn onderzoek heb ik gesproken met financiële strategen van Credit Suisse, Morgan Stanley en Smith Barney over de ingebakken begunstiging van het geld dat we gebruiken, en geen van hen snapte wat ik bedoelde.

‘Ik ben geen historicus,’ luidde de verklaring van een hoofdeconoom.

‘Bestaan er dan andere soorten geld?’ vroeg het hoofd van een valuta-afdeling.

Ja, die bestaan. Of ze hebben in elk geval bestaan. Het type geld dat we tegenwoordig gebruiken – een gecentraliseerde munt – is maar een van die soorten. Die verschillende typen geld zijn net zo min neutrale betaalmiddelen als pistolen, televisies of kussens neutrale technologieën zijn. Stuk voor stuk stimuleren ze bepaalde gedragingen en ontmoedigen ze andere.

Ons geld stuurt dus op een specifieke manier ons gedrag.

.

Ons geld – dollars, ponden, euro’s, yens en al die andere valuta die we op het vliegveld kunnen wisselen of op de beurs kunnen investeren – wordt door een centrale bank via leningen tot leven gewekt. Deze bank is doorgaans een (private) onderneming die door de overheid is aangewezen om de munt te reguleren. Deze corporatie – of het nu de Bank of England of de Federal Reserve is – leent een bedrag aan een kleinere bank, die het vervolgens aan een bedrijf of persoon uitleent. Dit geleende bedrag moet door elke kredietnemer tegen rente aan elke kredietverstrekker in de keten worden terugbetaald. Bij elke stap strijkt de kredietverstrekker er wat van op.

Dus, leent de bank een onderneming een miljoen euro om een bedrijf op te zetten, dan zal die onderneming tegen de tijd dat de oorspronkelijke lening is afgelost misschien zo’n 3 miljoen euro aan die bank hebben terugbetaald. Waar komt die extra 2 miljoen euro vandaan? Dat komt van het geld dat ándere bedrijven en personen van de bank hebben geleend. Het zit dus in het systeem ingebakken dat niet iedereen zijn schulden kan afbetalen.

Centraal gecreëerd en rentedragend geld stimuleert dus concurrentie. Er wordt minder geld gecreëerd dan terugbetaald moet worden, waaruit volgt dat er altijd een verliezer is die over de kop gaat. De enige mogelijkheid om dit te voorkomen, is dat de bank nog meer geld aan nog meer bedrijven en personen leent. Vervolgens zijn die meer rente verschuldigd over de grotere leningen die ze zijn aangegaan en moeten ze die ook nog eens sneller aflossen dan hun voorgangers. Dit proces kan alleen voortduren zolang de economie steeds sneller blijft groeien. (Ongeveer zoals een pokeraar de woekerrente op zijn lening van een malafide geldschieter alleen kan blijven aflossen door steeds een grotere pot te winnen. Maar stel dat die geldschieter iedereen aan tafel woekerleningen heeft verstrekt, dan is minstens een van hen de sigaar.)

Ons geld huidige geld is universeel geworden.

.

De agenda van een centrale munt is dus gericht op het bevorderen van concurrentie. Ongeacht wat we hiervan vinden, er valt hiermee niet te ontkomen aan het feit dat dit een niet-aflatende economische groei vereist en dat dit de schulden van bedrijven en personen aan de centrale bank verhoogt. Een centrale valuta bevoordeelt het centrale gezag omdat die munt is gecreëerd door een centraal, geoctrooieerd monopolie, onder het beding dat ze met rente aan die centrale bank worden terugbetaald. Degenen in de periferie zijn het geld verschuldigd; degenen in het centrum groeien. Dit leidt op zijn beurt tot een herverdeling van rijkdom van de werkende klasse naar de klasse van geldschieters. De regels van het monetaire stelsel creëren een helling waarlangs waarde en macht naar het centrum afglijden.

Hoe verder dit proces voortschrijdt, hoe groter het beslag dat het aflossen van deze immer uitdijende schuld op onze activiteiten en ons bewustzijn legt. Een duurzame bedrijfsvoering is niet langer mogelijk. Alles moet met het groeiende geldaanbod meegroeien. Het tempo waarin een onderneming moet groeien, wordt niet bepaald door de vraag die er is naar zijn producten, maar door de vereisten van zijn schuldpositie. En hoe langer we zakendoen met deze hoogste prioriteit voor ogen, hoe minder we in staat zijn onderscheid te maken tussen de echte behoeften van het bedrijfsleven en de ingebakken agenda van de gecentraliseerde munt.

Voor vrijwel iedereen op aarde is dit hoe geld nu eenmaal werkt. Maar er zijn ook andere soorten geld geweest met andere hellingen. Historisch gezien blijkt juist dat de welvarendste volkeren meer dan één valuta tegelijk gebruikten. Slechts wanneer ze door een gecentraliseerd bewind overwonnen werden, doorgaans een bewind dat zich op grote afstand bevond, werden ze genoodzaakt hun regionale geldstelsels op te geven ten faveure van het enkelvoudige muntstelsel van het rijk. Vervolgens sijpelde de welvaart van het nieuw ingelijfde gebiedsdeel naar het centrum weg via een financiële regeling waarmee we in grote trekken nog steeds bekend zijn.

Andere artikelen over geld zijn van de hand van David Harvey (in deze rubriek) en van Bernard Lietaer e.a. (in de rubriek Ontwrichting).

.

De laatste keer dat de meeste mensen toegang hadden tot meervoudige muntstelsels was tijdens de late middeleeuwen. Toen stimuleerde het geld juist een verdeling van rijkdom die veel eerlijker uitpakte voor diegenen die daadwerkelijk waarde creëerden dan ons huidige stelsel.

Hoewel de meesten van ons geleerd hebben dat de tien eeuwen voorafgaand aan de renaissance een donker tijdsgewricht vormden, werd een groot deel van deze periode juist gekenmerkt door forse economische activiteit en wijdverspreide voorspoed. Onze blik op de middeleeuwen wordt gekleurd door armoede, pestepidemieën en andere plagen, maar daarbij vergeten we dat deze duizend jaar van menselijke geschiedenis misschien wel de eerlijkste welvaartsdistributie ooit te zien heeft gegeven.

Trouwens, die afschuwelijke jaren van plagen en hongersnoden die we met de middeleeuwen associëren, braken in werkelijkheid pas in de veertiende eeuw aan, op een moment dat de valutaherzieningen die de opmaat voor de renaissance vormden al waren doorgevoerd. Want door de geoctrooieerde corporaties macht te geven over de financiële sfeer, slaagden de koningen erin de Europese economie voortvarend de afgrond in te jagen. Het gezondheidsniveau en de levensstandaard zonken diep weg, terwijl ziektes en hongersnoden floreerden.

Maar van de tiende tot in de dertiende eeuw – ook wel het tijdperk van de kathedralen genoemd – kenden grote delen van Europa twee valutastelsels: het gecentraliseerde geld voor transacties over grote afstanden en een lokale munt voor dagelijks gebruik. De lokale munt werkte heel anders dan de gecentraliseerde. In plaats van door een centrale bank te zijn uitgegeven, werd dit geld door middel van arbeid tot leven gewekt en vormde het een accurate weerspiegeling van de geproduceerde overvloed. En vanwege de bijzondere eigenschappen van dit geld, vormden de mensen die het gebruikten de welvarendste arbeidersklasse ooit.

Historisch gaat deze serie vooraf aan de volgende serie over corporatisme.

In een praktijk die voor het eerst in het Oude Egypte werd toegepast, haalde een boer zijn oogst binnen en bracht die naar de graansilo. Degene die de silo runde gaf de boer een ontvangstbewijs waarop de hoeveelheid graan stond aangegeven die hij namens de boer in bewaring nam. Dit ontvangstbewijs diende vervolgens als geld.

In het Oude Egypte bestond dit reçu uit een potscherf – een ostrakon – die in steeds kleinere stukjes werd gebroken naarmate de boer meer van het graan dat op zijn naam was opgeslagen had ‘uitgegeven’.

In de middeleeuwen bestond dit lokale geld voornamelijk uit edelmetaal dat tot hele dunne munten was geslagen – brakteaten – en in kleinere stukken kon worden gescheurd.

Deze lokale munt werd niet lang vastgehouden omdat bewaren je geen rente-opbrengst kostte. Sterker, hoe langer je de munt in bezit hield, hoe minder ze waard werd. Dat is omdat de graanbewaarder betaald moest worden en een zeker deel van het graan verloren ging aan ratten, vocht en verspilling. Dus eens per jaar op marktdag inde de graanbewaarder zijn vergoeding door het geld dat voor het niet opgeëiste graan in omloop was gebracht heruit te geven. Hij verlaagde niet de waarde van de munt zelf; de hoeveelheid zilver in een eenheid geld werd niet verminderd of ‘uitgehold’. Hij gaf slechts nieuwe munten uit waarop een nieuwe datum was geslagen en wisselde er zeg drie in voor elke vier die hij ontving. Wie nog met oude munten zat opgescheept betaalde op deze manier een heffing over de heruitgifte van het geld.

Bijgevolg stimuleerde deze lokale munt dat geld niet gespaard werd maar besteed. Geld oppotten betekende geld verliezen. Iedereen probeerde dus vóór de volgende heruitgifte van zijn of haar geld af te komen. Kapitaal verloor zijn betekenis als het niet actief geïnvesteerd werd. Dus zetten mensen hun geld aan het werk door windmolens te bouwen, hun gereedschappen en werktuigen te onderhouden, of hun wijnpers te verbeteren.

Het feit dat het valutastelsel geld kostte, spoorde mensen aan om andere manieren te bedenken om op de lange termijn waarde te creëren. Gemiddeld genomen werd zeker tien procent van de bruto inkomsten rechtstreeks in het onderhoud van gereedschappen en werktuigen geïnvesteerd – een percentage dat sindsdien nooit meer gehaald is.

De oogst van graan, kon ook iets anders zijn, olijven bijvoorbeeld.

In het tijdperk van de kathedralen investeerden zelfs onbeduidende stadjes in enorme bouwkundige projecten in de hoop een graantje mee te pikken van het geld dat de pelgrims te besteden hadden. De kathedralen werden niet gefinancierd door de bank van het Vaticaan; het betrof plaatselijke investeringen door boeren en handwerkslieden ten behoeve van toekomstige generaties. Dit was het middeleeuwse equivalent van het opbouwen van een nalatenschap – en aangezien het geld uitgegeven moest worden in plaats van opgepot, bevorderde de lokale munt eerder collectieve investeringen dan het persoonlijk vergaren van zoveel mogelijk geld.

De meeste mensen gebruikten hun leven lang uitsluitend de plaatselijke munt omdat ze alleen op plaatselijk niveau handel dreven. Maar wat moest een Duitse onderneming met een ontvangstbewijs voor wat graan dat ergens in Holland lag opgeslagen? En hoe konden de Engelsen losgeld betalen aan de binnenvallende Vikingen, of luxe goederen uit Frankrijk betrekken zonder geld dat het plaatselijk belang oversteeg?

Gelukkig voor hen waren er ook centrale valuta beschikbaar voor handel over grote afstanden, zoals de Byzantijnse bezant. Om van nut te zijn, moest deze munt met tegengestelde eigenschappen zijn toegerust en haar waarde juist over langere periodes vasthouden. Dus werd dit geld niet stelselmatig heruitgegeven, noch berustte zijn waarde op graan dat in een silo lag weg te rotten. Zijn waarde ontleende het aan het edelmetaal waarvan het gemaakt was, meestal goud – de meest universeel geapprecieerde substantie.

Dit geld stimuleerde oppotten, wat perfect aansloot bij zijn functie binnen de grotere economie. Zolang mensen over een bottom-up munt beschikten die ze voor hun plaatselijke transacties konden gebruiken, was er niets mis met het bestaan deze top-down valuta voor aristocraten of koopmannen die over grote afstanden handelden. Ze vormde geen bedreiging voor de plaatselijke handel of de omloopsnelheid van het geld. En ze stelde de welvarendste steden zelfs in staat om goederen in en uit te voeren. Het ene valutasysteem bevorderde bestedingen en het voortdurend rondpompen van geld door de plaatselijke economie, het andere valutasysteem bevorderde sparen en concurrentie door gebieden over grote afstanden economisch met elkaar te verbinden.

De combinatie van twee valuta bracht welvaart.

Het naast elkaar bestaan van beide typen valuta met hun zeer uiteenlopende doelen en eigenschappen, resulteerde in een economische expansie die sindsdien zijn gelijke niet heeft gekend. De late middeleeuwen, ook wel de ‘eerste renaissance‘ genoemd, bood de gewone man en vrouw een benijdenswaardige levensstandaard. De arbeidersklasse genoot vier maaltijden per dag van meestal drie of vier gangen. Hun werkdag duurde zes uur, de werkweek vier of vijf dagen – tenzij ze een van de pakweg honderdvijftig jaarlijks terugkerende heiligendagen aan het vieren waren.

Mediëvisten van François Icher tot D. Damaschke zijn het er vrijwel unaniem over eens dat de kwaliteit van leven van Europeanen tussen de elfde en de dertiende eeuw de beste ooit is geweest, onze huidige tijd incluis. Niet alleen scoorden de mensen van toen beter dan wij op objectieve maatstaven als menselijk welzijn en gezondheid, maar ook op die voor demografische expansie en stedelijke ontwikkeling. In deze periode waren vrouwen langer dan in welke andere tijd ook. En mannen slaagden er pas de afgelopen vijftig jaar in om hun elfde-eeuwse voorvaderen qua lengte achter zich te laten – en dat enkel vanwege de opkomst van vlees- en melkhormonen, wat onze toegenomen lengte niet tot een kenmerk maakt maar tot een neveneffect.

Door in productiemiddelen te investeren in plaats van op te potten op bankrekeningen, bouwden de middeleeuwers sterke bedrijven op, beloonden ze hun werknemers goed, behielden ze de kwaliteit van hun gereedschappen en werktuigen, verbeterden ze de kwaliteit van hun grond en investeerden ze in onderzoek naar en ontwikkeling van betere windmolens, waterraderen, ovens en wijnpersen. Dit was de periode waarin de broeikas werd uitgevonden, voor het eerst steenkool als brandstof werd gestookt, de bril brede ingang vond en London Bridge is gebouwd. Voor het eerst in de Europese geschiedenis was vlees niet langer schaars. Het geld dat verdiend werd, lekte niet weg naar een verafgelegen centrale autoriteit, maar bleef behouden in de gemeenschap, waar het in toekomstige productiviteit werd geïnvesteerd.

Horigen verlangden naar de ‘vrije stadslucht’.

Het was tijdens deze eerste renaissance – niet tijdens de ‘echte’ – dat veel van de innovaties plaatsvonden die we gewoonlijk aan de Medici en de koninklijke hoven toeschrijven. In deze jaren werd de eerste golf van universiteiten gebouwd, wonnen de abstracte wetenschappen aan belang, bereikte de economische expansie een piek en vond het begin plaats van wat we nu urbanisatie noemen.

Wat de geschiedenisboeken ook mogen beweren over de verschillen tussen het relatieve bbp van deze periode en van de echte renaissance, zowel de gewone man en vrouw als het bedrijfsleven gedijden het best toen de welvaart van onderop tot stand kwam en iedereen erin meedeelde, niet slechts de enkeling. En als de huidige economische statistieken onvoldoende in staat zijn om de voorspoed van de late middeleeuwen in cijfers uit te drukken, dan zegt dat meer over hoe die statistieken de regels van de centrale economie bevoordelen dan over de relatieve kracht van de distributieve economie. Gemeten naar de meeste echte maatstaven waren die mensen toen beter af dan wij nu. Ze aten goed, hadden zeeën van vrije tijd en onderhielden hechte sociale banden.

De renaissance draaide niet om de verspreiding van deze voorspoed, maar om de monopolisering ervan. Vergeet niet, de geoctrooieerde corporatie was in de kern genomen een deal van de oude machthebbers die bedoeld was om de opkomende klasse van succesvolle koopmannen aan zich te binden. In ruil voor het verkrijgen van wettelijke monopolies op de industrieën of gebiedsdelen die ze beheerden, lieten de vroege corporaties de koningen in de winst delen en zworen ze een symbolische eed van trouw aan hen die de wetten opstelden die hun ten goede kwamen. De opkomende handelsklasse verwierf volledige toegang tot de aristocratie, en in ruil mocht de bestaande aristocratie haar kastelen behouden. Het was een deal die uiteindelijk in stilstand en een lage sociale mobiliteit zou resulteren.

Het bemachtigen van de zeggenschap over de gelduitgifte bood een verdere mogelijkheid om de monopolies te verstevigen. De opkomende handelsklasse had ten slotte een heleboel geld vergaard dat geïnvesteerd moest worden, liefst zo dat ze persoonlijk niet meerdere bedrijven hoefden te runnen of aan riskante ondernemingen moesten deelnemen. Op haar beurt had de verzwakte monarchie een manier nodig om de loyaliteit van haar onderdanen te versterken, de belastingbasis te verbreden en de waardecreatie te centraliseren. Een gemonopoliseerde munt bracht dat allemaal – en meer – binnen handbereik.

Het was niet allemaal bewust gestuurd.

Interessant genoeg was de eerste en wellicht ook beste van de grote Europese gecentraliseerde valuta juist gericht tegen een gemonopoliseerde munt. De florijn maakte zijn opwachting* als een illegale ‘volksmunt’, voor het eerst in 1235 geslagen als zilveren munt, daarna in 1252 van goud, in een flagrante machtsgreep door de bevolking van de Florentijnse Republiek tegen keizer Frederik II. Plaatselijke gemeentebesturen hadden al veel eerder eigen munten in omloop gebracht, maar nooit van goud en nooit met het oog op handel over grote afstanden. Voor het eerst eigende een bescheiden regionale macht zich het recht toe een valuta uit te geven die haar waarde onafhankelijk van afstand en tijd zou behouden.

Florence was al hard op weg tot een centrum van de wereldhandel uit te groeien. Zoals alle vorstenhuizen stelde ook dat van Florence alles in het werk om de macht te behouden – maar het deed dat door de sociale basis van de overheid te verbreden. In plaats van corporaties te octrooieren kenden de Florentijnse edelen aan koopmannen een rol in de wetgevende macht toe en steunden ze de ontwikkeling van de gilden. Niet dat die goede bedoelingen* hen veel geholpen hebben: uiteindelijk werd hun macht hun ontnomen en vestigden de Florentijnen een trotse en zelfbewuste democratie.

Met hun florijn kon het opkomende Florentijnse collectief van handelaren en gilden door heel Europa en daarbuiten zakendoen zonder belastingen aan de keizer af te dragen of hem eer te bewijzen. Mede door haar eigen geld te maken, groeide Florence uit tot een dominante regionale macht.

Al snel probeerden koningen uit andere regio’s het voorbeeld te volgen – maar dan eerder voor zichzelf dan voor hun bevolking. Dat bleek minder gelukkig uit te pakken. De Florentijnse Republiek had een uitstekende verbinding met de Middellandse Zee. Een luxe die Frankrijk, Holland, Duitsland en Engeland ontbeerden.

De Florentijnse stadstaat was een opkomende democratie die niet alleen de eigen vorsten uitdaagde, maar ook de keizer van het Heilige Roomse Rijk zelf. De koninkrijken die hun best deden om de Florentijnse monetaire innovaties te kopiëren, werden nog altijd bestierd door leiders die eropuit waren de vele lokale valuta te ondermijnen die binnen hun rijk maar buiten hun directe controle om in gebruik waren. Maar waar de florijn een uitdrukking was van de al bestaande centrale positie van de Florentijnse havens binnen de Mediterrane handel, probeerden deze nieuwe, met elkaar concurrerende gecentraliseerde valuta hun centrale positie te versterken met een gekunsteld en militair afgedwongen monetair beleid.

De koningshuizen moesten hier nog leren hoe ze het beste hun zin kregen.

Ook dit proces begon tamelijk onschuldig. Toen de Franse koning Louis IX in 1254 terugkeerde van de zevende kruistocht, trof hij een koninkrijk aan dat in zijn ogen snakte naar politiek, economisch en bovenal moreel leiderschap. Tijdens de late jaren zestig van deze dertiende eeuw kondigde hij daarom verschillende decreten af die bepaalden dat de koning als enige het monetair beleid mocht vaststellen. Dit koningsgeld moest in het hele koninkrijk geaccepteerd worden. Daarbij verbood hij het controleren van het gewicht van de munt aangezien de beeltenis van de koning als garantie volstond. Vervolgens dwong Louis af dat verschillende regio’s uitsluitend nog zijn munt gebruikten en dat andere hun munt aan de zijne koppelden.

Deze decreten waren zonder precedent en wekten de woede van de plaatselijke vrijheren, die altijd de vrijheid hadden gekend om hun eigen munt te slaan en zelf de waarde ervan te bepalen. Maar de macht van de aristocratie was tanende en er was een harde grens aan het gezag dat ze konden laten gelden in de welvarende, gedecentraliseerde laatmiddeleeuwse economie.

Daarnaast was het de vrome Louis minder te doen om het verwerven van economische macht dan om het verenigen van Frankrijk en het verzekeren van haar christelijke inborst. Enkele regio’s in Louis’ rijk bedienden zich van een Arabische munt, de gouden dinar, die met islamitische motieven was versierd. Louis vatte deze munt als een belediging op van zijn eigen gezag en dat van God, en hij verbood het gebruik ervan op culturele gronden. Het was echter zeker niet zijn de bedoeling de economie van zijn volk uit te hollen. Louis’ eigen munt was goud, stabiel en christelijk genoeg om het adagium ‘goed geld’ te verdienen.

Hier botsen de twee stelsels handel en bestuur.

Een absolute macht om economische waarde te creëren gaat uiteraard ook gepaard met een absolute macht om die waarde af te romen. En de kleinzoon van Louis IX, Filips IV, greep de macht van zijn opa over het muntstelsel aan om goed geld in slecht geld te veranderen.

Wat betreft de jonge Filips werd rijkdom niet verworven door handel met anderen te drijven, maar door de interne middelen te monopoliseren. Hij verbood alle plaatselijke valuta en dwong het hele rijk om voor de lokale, interregionale en internationale handel zijn munt te gebruiken – tegen heffingen die hij vaststelde.

Toen de hoeveelheid rijkdom die hij aan zijn eigen gebiedsdelen kon onttrekken een grens had bereikt, trok hij ten oorlog om nieuwe gebieden te veroveren en te exploiteren. Om deze oorlogen te financieren, verhoogde hij de belastingen. Filips introduceerde een omzetbelasting voor de noordelijke stedelingen en een ‘subventie’ of krijgsbelasting voor ieder ander, waarbij hij met name de Joden straffeloos het vel over de oren haalde. Deze zware belastingen, die hij herhaaldelijk oplegde, vielen niet in goede aarde. Dus huurde hij een paar Italiaanse economische specialisten in die hem meer innovatieve ideeën aan de hand deden over hoe hij met minder gemor middelen aan zijn volk kon onttrekken.

De nieuwe, meer bedekte tactiek van Filips, mogelijk gemaakt door de centralisatie van het geldstelsel, kwam neer op het devalueren van zijn valuta door goud aan de munten te onttrekken en nieuwe munten met een lager edelmetaalgehalte te slaan. Filips dwong zijn bevolking zijn nieuwe munt hetzelfde te waarderen terwijl hij er elk moment waarde aan kon onttrekken. Vanwege deze herhaalde devaluaties* bedacht Dante Filips een plek in de hel toe. Filips’ lichtzinnige valutamanipulaties mondden uit in aanvallen op hoogwaardigheidsbekleders en wijdverspreide opstanden. In 1306 liepen de gewelddadigheden in Parijs zo uit de hand dat Filips een veilig heenkomen moest zoeken in het huis van de Tempeliers en hij het ‘goede geld’ tijdelijk in ere herstelde.

…wist niet wat hij aanrichtte.

Wat Filips had aangericht was veel erger dan geldontwaarding alleen. Was het daarbij gebleven, dan had hij slechts meer moeite gehad om buitenlandse goederen aan te schaffen. Zijn volk had altijd nog de gouden florijn voor de export kunnen accepteren en de plaatselijke munt voor hun dagelijkse transacties kunnen gebruiken. Nee, Filips’ ware misdaad tegen het volk bestond erin dat hij uitsluitend het gebruik van zijn eigen valuta toestond. Zelfs al hadden ze van alle handel over grote afstanden afgezien, dan nog kon de bevolking niet op een efficiënte manier plaatselijk handeldrijven met een munt die ontworpen was om lang te worden vastgehouden in plaats van snel te worden uitgegeven. En daar kwam nog bij dat die eerste functie sterk was uitgehold door Filips’ laakbare geldontwaarding.

Filips en andere Europese koningen die de succesvolle florijn kopieerden, waren eropuit om hun eigen macht te vergroten door waarde aan plaatselijke activiteiten te onttrekken. Het volk beschikte niet langer over een voordelige munt die het zelf door middel van oogsten tot leven wekte. Het zat nu opgezadeld met een schaarse valuta die door een centrale autoriteit tot leven gemunt werd. In plaats van hun overtollige rijkdom in windmolens en ovens terug te pompen, potten ze al het geld op waar ze de hand op konden leggen, voordat het alweer gedevalueerd was.

De nieuwe muntstelsels ontnamen het volk het vermogen om waarde te creëren. Als de waarde van deze centrale valuta al niet door corrupte koningen werden uitgehold, bevoordeelden ze de nieuwe spelers in het economisch landschap: de op concurrentie gerichte, geoctrooieerde corporaties die internationaal handeldreven en de speculanten die enkel hun geld en nooit hun arbeid aan de onderneming bijdroegen. Door het geld schaars te maken en te centraliseren, konden de koningshuizen en de corporaties (die ze octrooien toekenden) spaargelden en investeringen monopoliseren. Met als gevolg dat kleine ondernemers, die ooit in hun eigen gemeenschappen en productiemiddelen geïnvesteerd hadden, tot arbeiders werden gedegradeerd. De eerste renaissance was ten einde gekomen en de echte renaissance – een periode die misschien meer in aanmerking komt voor de naam ‘duister tijdperk’– brak aan.

Gegoede burgers werden tot arbeiders gedegradeerd.

Tussen 1000 en 1300, in de tijd dat het gebruik van plaatselijke valuta zijn piek bereikte, groeide de Europese bevolking als nooit tevoren. De beste schattingen zijn afkomstig uit Engeland, waar de bevolking in die driehonderd jaar meer dan verdubbelde.

Rond 1295 voerde de Engelse monarchie echter haar eigen herziening van het monetaire stelsel door en verbood ze plaatselijke valuta ten faveure van één schaarse munt die door het centraal gezag werd uitgegeven. Via een lange reeks van devaluaties eigenden koningen zich rijkdom en waarde toe.* Binnen tien jaar was de bevolkingsgroei in krimp veranderd en liep de levensstandaard rap terug. En nog eens veertig jaar later, in 1347, volgde de eerste pestepidemie.*

Historici hebben er een handje van om de pest de schuld te geven voor de halvering van de bevolking en de decimering van de welvaart. Het zou echter juister zijn om de armoede en de pestuitbraken op het conto van de omslag in het monetaire beleid te schrijven. Op het moment dat de pest toesloeg waren de levensstandaard en de bevolkingsaantallen al drastisch afgenomen.

Niet langer in staat om hun brood op de boerderij of in de stadjes te verdienen, trokken mensen volop naar de grote steden om daar als ongeschoolde dagloner werk te zoeken in smerige en gevaarlijke werkplaatsen. Met minder geld om handen konden de stadjes minder in hun hygiënische basisvoorzieningen investeren. Daarnaast leidde de afgedwongen loyaliteit aan de centrale patriarchale autoriteiten en hun specifieke christelijke tradities tot de onderdrukking van heidense praktijken, volksgeneeskunde en de arbeidsmogelijkheden van vrouwen. Met als gevolg dat ook de toegang tot de gezondheidszorg terugliep. Bijgeloof nam toe, heksen en andere verdachte types eindigden op de brandstapel en gemeenschappen keerden zich tegen zichzelf.

Hongersnoden en epidemieën – tot dan toe uitgesproken plaatselijke en beperkte gebeurtenissen – groeiden uit tot wijdverbreide fenomenen. De voedselprijzen stegen naarmate de schaarste van goederen wedijverde met die van geld. Akkerland werd opgekocht door corporaties uit de grote steden en bebouwd door dagloners, die niet in de oogst deelden alvorens die naar de stedelijke centra verscheept werd. De kwaliteit van de landbouw holde even snel achteruit als die van de boerenwerktuigen. De oogsten leden eronder.

Voordat de pest had kunnen toeslaan, had tien procent* van de Europese bevolking – op een dieet van ratten, katten, honden en soms zelfs kinderen – al de geest gegeven. De pest was niet de oorzaak van de economische ineenstorting in Europa. Het was integendeel juist de door valuta-ingrepen veroorzaakte economische ineenstorting die de oorzaak was van de pest.

De middeleeuwen begon licht en de renaissance begon donker.

Tijdens de daaropvolgende eeuw, toen de volledig gecentraliseerde economie de winsten veiligstelde en geïnstitutionaliseerde schaarste bevorderde, werden de rijken rijker en de armen armer. In elk geval in economisch opzicht was de periode die we nu de renaissance noemen helemaal geen renaissance in de ware zin des woords.

De echte, ‘eerste’ renaissance was een periode van welvaart en overvloed van onderop, mogelijk gemaakt door het naast elkaar bestaan van meerdere valutastelsels. De latere, zo genoemde renaissance was in wezen niet meer dan het einde van de pestepidemie. Terwijl de halve Europese bevolking er met het leven voor betaalde, wendde een kleine groep het monetair beleid ten eigen bate aan om enorme fortuinen te vergaren. Vervolgens verwaardigden zij zich om kunst en cultuur van hun gading te financieren, in een eruptie van mecenaat die we nu de renaissance noemen. Deze kunst en cultuur bezong op haar beurt het individualisme, nationalisme en de idealen en markten van de economische realiteit die de mecenassen hadden gecreëerd.

Tot op de dag van vandaag bevoordeelt onze gecentraliseerde munt schaarste en oppotten. Dit vertraagt de omloopsnelheid van het geld en leidt tot een concentratie van rijkdom aan de top. In plaats van samenwerking en gemeenschap te stimuleren, moedigt ze concurrentie en individualisme aan. En erger dan dat, in plaats van een duurzame economie te bevorderen, heeft ze zich afhankelijk gemaakt van een economie die eindeloos moet blijven groeien, en almaar sneller bovendien.

Dat we de renaissance nog steeds als een hoogtepunt en een formatief sjabloon beschouwen, getuigt van het succes dat de elite heeft gehad met het institutionaliseren van hun economische hervormingen en de mythes die ze ondersteunen. Onze bankiers hebben nog altijd geen flauw benul dat er ooit andere geldsystemen hebben bestaan, en onze economen zijn nog altijd niet bij machte om zich voor te stellen dat waarde ook vanuit de periferie kan worden gecreëerd. Diegenen die zich überhaupt bewust zijn van de invoering van gecentraliseerde valuta zien dit als het einde van een donker tijdperk, niet als het einde van gedecentraliseerde voorspoed.

Evenzo zullen de meeste hedendaagse historici erop wijzen dat de opbloei van kunsten en wetenschappen tijdens de renaissance van bovenaf door rijke mecenassen gefinancierd is, alsof voorkomen moet worden dat iemand zou kunnen denken dat een dergelijke explosie van verbeelding en inventiviteit ooit van onderop heeft kunnen plaatsvinden. Wat wel degelijk het geval geweest is. En alleen door dit vermogen te herstellen, maken we een kans om ook onze verbinding te herstellen met de waarde die we creëren.

Laten we nu ander geld omarmen, want het is er weer.