Waar komt de economische groei vandaan? 4: Buiten de stad – beïnvloed en benut
JANE JACOBS
Samengevat en bewerkt door Jan van Arkel
In het achterland van economisch bloeiende steden – te beginnen direct voorbij hun buitenwijken – vind je vaak een mengelmoes van agrarische, industriële en commerciële activiteiten. Zulke door de stad bestierde gebieden zijn uniek, de rijkste, dichtste en meest ingewikkelde typen economie buiten die van de steden zelf. We zullen zo’n gebied hier verder stedelijk gebied noemen. De stad zelf behoort er dus niet toe.
Stedelijke gebieden vallen niet samen met natuurlijke grenzen, omdat ze volledig gevormd worden door de steden in hun centrum. Of de grenzen opschuiven, of niet, wordt geheel bepaald door de economische energie van de stad.
Niet elke stad heeft zo’n gebied. Steden die goed zijn in exportwerk of als cultureel, politiek of religieus centrum fungeren, hoeven niet per se een stedelijk gebied te vormen. Daarvoor is nog iets nodig, namelijk de capaciteit om hele series import overvloedig en herhaaldelijk te vervangen met eigen producten. Zúlke steden brengen stedelijke gebieden voort. Het is er een automatisch gevolg van. Dit explosieve proces laat de (in aflevering 5 van artikel 3 genoemde) vijf grote economische krachten los: een stedelijke markt voor nieuwe, andere import; abrupte groei van werkgelegenheid in de stad; technologie die de plattelandsproductie en de productiviteit oppept; naar elders overgeplaatst stadswerk; en in de stad gegenereerd kapitaal. Al deze krachten komen tegelijk tevoorschijn in een importvervangende stad, maar alleen in het onmiddellijk aan de stad grenzende gebied treed de complete vertoning in zijn geheel in werking, waarbij de verschillende krachten hun uitwerking in redelijke verhouding tot de andere hebben.
Het grootste en dichtste door een stad bestierde gebied is dat van Tokio, schrijft Jane Jacobs in 1984. Er was daar een dorpje, eigenlijk meer een gehucht, waarvan precies is beschreven hoe die krachten er uitwerkten, zodat zij het graag als voorbeeld gebruikt. Dit gehucht heet Shinohata.* Het lag in een vallei tussen bergen, op wel 150 km ten noordwesten van Tokio. In 1955 was de plattelandseconomie hier nog geheel intact. Het gehucht bestond uit 49 huishoudens met hun grond.
In het verre verleden teerde Shinohata volledig op zelfvoorziening uit eigen oogsten en eigen handwerk. Zo nu en dan kwam er een handelaar langs die wat rijst en vooral cocons van de zijderups kocht en in geld voorzag om thee, papier en belasting mee te betalen. Ook timmerhout, bospaddenstoelen en houtskool vonden enige commerciële aftrek.
Tussen 1900 en 1955 verbeterde de oogst van sommige producten, dankzij een betere aanpak en gereedschap. Dat leverde in het dorpje een paar buitenissige goederen op, zoals fietsen. Maar het bleef een traditionele nederzetting met alle ermee verbonden saaiheid, armoede en tijden van honger.
We zullen nu kijken hoe Shinohata het stedelijk gebied van Tokio werd ingezogen.
In veel gevallen zou een gehucht als Shinohata verpieterd zijn doordat de jongeren wegtrokken naar de stad. Maar met de uitbreiding van Tokio kwamen hier ineens alle vijf krachten in werking.
Om te beginnen kwam er gelegenheid om voor de markt te gaan telen. Er kwam vraag naar producten waar voorheen nooit vraag naar was geweest: (verse) perziken, druiven, tomaten, tuinplanten en shitake paddenstoelen (die duur waren in de stad), die men met succes leerde telen, terwijl probeersels met hop, tabak en perziken om in te blikken mislukten. Men begon ook voor zichzelf een gevarieerder dieet te telen met aubergines, tamme kastanjes, aardappels, radijs en nog veel meer. Deze producten dienden mede om ze onderling cadeau te geven of te ruilen in andere dorpen. Paarden gingen er uit, vee kwam er voor in de plaats.
In 1975 waren slechts 20 van de 49 huishoudens nog bezig met zijderupsen, en ook daar was het vaak niet meer de voornaamste bezigheid. Alle dorpelingen bleven rijst telen, maar de opbrengst ging zozeer omhoog, dat ze ook rijst konden gaan verkopen.
Tegelijkertijd trok de werkgelegenheid in Tokio aan de jongeren in Shinohata. In 1955 werkte er nog niemand uit het dorp in Tokio, in 1975 waren alle jongeren uit veertien huishoudens vertrokken en uit de andere huishoudens een of meer. Er was ook een bewoner bijgekomen: een professor uit Tokio koos Shinohata voor zijn vakantiehuisje.
Met meer vraag naar hun agrarische producten maar minder werkkracht moest er iets gebeuren. De oude manier van werken gaf men eraan. Arbeidsbesparende middelen werden een must. Het was een klassiek geval (zie aflevering 1 van artikel 1) van een impasse die op klassieke manier werd opgelost: de stad loste de problemen op en de opbrengst in haar invloedsfeer veerde op. Meer opbrengst met minder werk.
Het meest opvallende voorbeeld in Shinohata was dat van de teelt van shitakes. In het midden van de jaren ’60 gingen drie boeren nieuwe productiemethoden uitproberen. Ze kochten boomstammen van elders, boorden er gaten in en vulden die met sporen van de paddenstoel en zaagsel. Deze werden anderhalf jaar opzij gezet en na dit rijpingsproces ondergedompeld in water. Een paar dagen later ontsproten de shitakes. Na de oogst konden de boomstammen drogen en opnieuw gebruikt worden. In 1975 hadden deze boeren ieder zo’n 40.000 à 50.000 stammen liggen en verstuurden ze hun product dagelijks naar Tokio. In de winter gebruikten ze kassen. Rond die tijd vond je in de dorpen in de omgeving al overal imitators.
Shitake is slechts een van de vele producten die Tokio zich nu kon veroorloven, als vervanging van zaken die de inwoners vroeger importeerden.
Dankzij de arbeidsbesparende technologie konden de boeren van Shinohata het zich nu permitteren om bijbaantjes te nemen waar ze voor loon werkten, maar meestal waren het gezinsleden die fulltime in de grote stad werkten die hun loon meebrachten (en soms meehielpen in het oogstseizoen). De ouderen zorgden nu voor het land, de jongeren hadden banen. Zeven oudere vrouwen bestierden zo met succes hun boerderij, iets wat een halve eeuw ervoor onmogelijk zou zijn geweest. Soms betaalden hun kinderen hun landbouwmachines.
Tokio begon ook bedrijven naar dit achterland te verplaatsen. Zo kwam er een enorme, efficiënte, kapitaalintensieve fabriek naar hun omgeving.* Het belangrijkste gevolg ervan was het geld dat binnenkwam voor de grond die de fabriek kocht. Dit geld werd onder alle huishoudens verdeeld en financierde een heleboel renovatie – nieuwe keukens en gebouwen die ze zich anders niet zo snel veroorloofd hadden. Eén man, die extra geld ontving omdat hij er ook privé grond bezat, gaf dit terug aan de gemeenschap door het te besteden aan een waterzuiveringsinstallatie.
Na deze fabriek volgden nog vier andere bedrijven. Een dat afval van de eerste fabriek kocht en dat hergebruikte; een staalbedrijf; een bouwmaterialenleverancier; en een reparatiebedrijf voor centrifuges die voor medische en chemische analyses worden gebruikt. Dit laatste bedrijf werd opgezet door een dorpsbewoner die in Tokio een tijd in de productie van zulke apparatuur had gewerkt. Hij had zijn werkgever overtuigd hem de reparatiefranchise te geven zodat hij naar Shinohata kon terugkeren.
Die paar overgeplaatste bedrijven geven je echter geen goed idee van het brede gamma aan niet-agrarisch levensonderhoud dat beschikbaar kwam nu Shinohata economisch diep verweven raakte met andere dorpen in de buurt en verder weg, op die typische manier waarop nederzettingen in stedelijke gebieden worden opgenomen. Zo werkt een vrouw uit een gezin in een ondergoedfabriek die in een ander dorp gevestigd werd; haar man zit bij een verfbedrijf. In een ander gezin werkt de man voor de fabriek die grond van het dorp kocht, verkoopt zijn vrouw levensverzekeringen, terwijl de zoon stage loopt als kok in een groot hotel bij de luchthaven van Tokio. Vele voorbeelden volgen nog bij Jane Jacobs, alle weer heel anders dan de andere.
Deze nieuwe economie biedt ook niches. Zo heeft het dorp, samen met de plaatselijke Shinto-schrijn en een paar eigenaars die zelf geen tijd meer hebben om hun bos te beheren, een man in dienst genomen voor een baan die voorheen niet bestond: die van boswachter. Hij is het laatste overgebleven lid van een familie die nooit erg succesvol was, maar als boswachter is hij een aanwinst. Het bos is weer wilder, bijna een reservaat, waar ook voor wilde dieren niches zijn geopend.
Tegen het jaar 1975 haalde Shinohata minder dan de helft van haar inkomsten uit de landbouw, maar dat was niet omdat deze inkomsten gedaald waren. Ze waren, integendeel, juist gestegen.
Alle jonge vrouwen werken nu, op één na, die plezier beleeft aan het verzorgen van haar peuter. De oudere vrouwen zijn een beetje jaloers want in hun jeugd was het aanpoten geblazen.
Ook de vijfde grote kracht, kapitaal, veroorzaakte de nodige veranderingen. De plaatselijke politiek draait er nu om wegen, bruggen, scholen en irrigatiekanalen en ‘de zachte druk om hiervoor subsidies te krijgen van de regering’. In doorsnee kwam 15 procent van de publieke uitgaven voor rekening van het district, 40 procent uit de algemene middelen van de prefectuur en de centrale regering en de overige 45 procent uit specifieke potjes. En dan waren er voor Shinohata nog de betaling van de eerste fabriek, plus subsidies in verband met de rijstteelt.
Het is verleidelijk de economische transformatie van Shinohata toe te schrijven aan de vlijt, slimheid en vindingrijkheid van haar inwoners. Maar deze inwoners zijn zelf de eersten om toe te geven dat hun voorouders harder werkten dan zij.* En wat vindingrijkheid betreft, het vergt meer om een regencape van stro te maken dan om naar de winkel te gaan en daar regenkleding te kopen. Juist in vroeger tijden waren de mensen van Shinohata uitzonderlijk vindingrijk. De mensen toen en nu zijn gewoon dezelfde soort mensen, vinden de inwoners. Het verschil zit hem erin dat de stedelijke markt, banen, technologie, overgeplaatste bedrijven en het kapitaal tegelijk op Shinohata inwerkten, stevig en in goede verhouding tot elkaar. Zonder dat zijn de transformaties niet te verklaren.
De meesten aardbewoners wonen nu of in de stad of in een stedelijk gebied. Alhoewel de economie van een stedelijk gebied onvergelijkelijk complexer is dan die van andere typen economieën, kunnen we ze intellectueel gemakkelijker snappen dan de nog complexere stad, omdat ze inherent het soort logica hebben dat we vinden dat een economie moet hebben: stedelijke gebieden produceren royaal en veelzijdig voor hun eigen inwoners en producenten net als voor anderen. En ze zijn de enige soort regionale economie die dat doet.
Wanneer een stad die de kern vormt van een stedelijk gebied stagneert en inzakt, komt dat doordat ze niet langer van tijd tot tijd een episode van importvervanging doormaakt. Er komt geen nieuw exportwerk in de plaats van exportwerk dat verloren gaat. Het stedelijk gebied gaat mee omlaag met de stad, maar het keert niet terug naar zijn voormalige, grotendeels agrarische toestand. Het behoudt heel lang nog zijn kenmerkende gemengde en ingewikkelde economie, maar het economisch leven wordt langzaam maar zeker magerder en ook achterlijker. Er vallen gaten in het regionale weefsel. Jonge mensen die eerst in het stedelijk gebied werkten, richten zich nu op de stad zelf, en al gauw gaan ze naar andere, verre steden als daar werk is. Er wordt nog wel steeds werk overgeplaatst van de stad naar het gebied, maar dat komt omdat deze bedrijven de stad met haar problemen ontvluchten in plaats van dat er daar geen ruimte meer voor ze is. En tenslotte houdt ook dat op.
Stedelijke gebieden lijken in allerlei opzichten op steden, maar ze zijn het niet. Ze zijn, in voor- en tegenspoed, de schepselen van hun kernsteden, en dat blijven ze.
Grote delen van de wereld vallen buiten de economisch bloeiende steden met hun stedelijke gebieden. Sommige liggen zo afgelegen dat hun bestaan zich voortsleept zonder enige verbetering. (Zie daarover aflevering 13 en 14.) Maar veel gebieden zijn wel onderhevig aan de grillen van een of meer van de vijf grote krachten van de stad. Dat schept onvolmaakte en zelfs bizarre economieën in soms verafgelegen regio’s, bijvoorbeeld in de vorm van toeleveringsgebieden.
Toeleveringsgebieden zijn vaak arm, en dan wordt de stilstand van de economie er meestal toegeschreven aan hun armoede, maar een rijk toeleveringsgebied is evengoed onvolmaakt en zit even vast als een arm gebied. De tekortkomingen gaan veel verder dan armoede, ze roepen vroeger of later die armoede juist op.
Uruguay is daar een voorbeeld van. Dit land was enkele generaties lang een ongewoon rijk toeleveringsgebied. De veehouderij was er enorm succesvol. Vlees, wol en leer werden uitgevoerd naar verre steden en stedelijke gebieden, zoals in Europa.
Door deze geweldige export kon Uruguay zich allerhande import permitteren. Het was geen land van arme knechten en rijke herenboeren. De bevolking bestond grotendeels uit immigranten die in de tweede helft van de 19de eeuw uit Europa geëmigreerd waren en ze hadden er samen juist een soort welvaartsstaat opgebouwd die Scandinavië naar de kroon stak. Je vond er geen extreme armoede of rijkdom, iedereen kon onderwijs volgen, er was genoeg werkgelegenheid. De hoofdstad Montevideo bood van alles op het gebied van bestuur, hoger onderwijs, cultuur, distributie en transport. De overheid was topzwaar, eigen productie was er nauwelijks en importgoederen werden niet vervangen.
Het ging allemaal grandioos tot in de jaren ’40 en ’50 van de vorige eeuw; toen kwam de ommekeer. Er kwam concurrentie, onder andere vanuit Frankrijk, Australië en Nieuw-Zeeland, en voor wol en leer kwamen er vervangingsmiddelen op de markt. Markten krompen, prijzen daalden en Uruguay kon zich de import waaraan het gewend was, niet langer veroorloven. Het land moest óf andere exportproducten vinden, óf zelf de importproducten gaan maken, maar dat lukte geen van beide.
Ze probeerden het met het naar zich toehalen van complete fabrieken. Niet beseffend dat importvervanging een stadsproces is, plaatsten de planners deze ook nog eens in de gebieden met de meeste werkloosheid. (Maar eigenlijk maakte dat voor Uruguay niet uit, want het land had ook geen stad waar deze fabrieken konden gedijen.) Het werd een fiasco, waarmee veel geld verloren ging dat ook anders besteed had kunnen worden.
De financiële reserves gingen zo verloren en het land was eigenlijk failliet.
Een chaotische periode volgde met massale emigratie, gierende inflatie en een dictatoriaal regime. Uruguay werd wat we in 1984 een Derde Wereldland noemden.
De economie van Uruguay (en die van elke regio die afhankelijk is van de export van bepaalde agrarische producten, of van een of andere grondstof), was niet alleen eenzijdig; zij was inherent kreupel en bleef kreupel omdat het land zich niet aan die positie kon ontworstelen. Uruguay produceerde veel meer voor anderen dan voor zichzelf. Er was (en is bij zulke regio’s) totaal geen balans en dat werd nog verergerd door twee eigenaardigheden van de verafgelegen stedelijke markten waarvan Uruguay afhankelijk was. Ten eerste waren die verre markten erg kieskeurig in wat ze van Uruguay wilden. En ten tweede, ook al waren de markten van die verre steden en stedelijke gebieden onderling misschien heel verschillend, ze waren zo eensgezind in wat ze precies van Uruguay wilden dat ze feitelijk als een eenheid optraden. Deze eensgezinde kieskeurigheid is een enorm sterke economische kracht. Als die zich als enige kracht op een regio richt, zonder tussenkomst van andere stedelijke krachten, is hij onweerstaanbaar als schepper van een smalle economische specialisatie. Zo kwam het dat Uruguay producten van de veehouderij exporteerde en niets anders.
Soms verschuilt de eensgezindheid in de vraag van verschillende steden zich achter de import door één enkele stad. Zo waren zijderupscocons hét exportproduct van het oude Shinohata en ging de hele productie naar Tokio. Maar Tokio verhandelde ze weer naar Milaan, Lyon, New York en andere steden, die de feitelijke oorzaak waren dat Shinohata zich zo zeer in de coconwinning specialiseerde.
Soms wordt de eenzijdige afhankelijkheid van een regio van enkele producten verborgen door de langere lijst van exportproducten van het land waar de regio deel van uitmaakt. Zo zijn heel veel delen van Canada feitelijk afhankelijk van één product, of het nu gaat om hout, papier, vis, bont, waterkracht, tarwe, koolzaad, appels, kersen, steenkool, aardgas, nikkel, goud, zilver, zink, of kobalt. Waar de vraag ernaar wegvalt, of waar sprake is van uitputting van een grondstof, valt ineens op dat ook een rijk land als Canada intern over Derde-Wereld-economieën blijkt te beschikken.
Gebieden die grondstoffen leveren hebben koloniale economieën, zo wordt wel eens gezegd. En het klopt dat hun economie vrijwel volledig gevormd wordt door hun afnemers, die verre overheersende steden. Maar eigenlijk is die term te optimistisch, zegt Jane Jacobs. Want het suggereert dat als het juk eenmaal wordt afgegooid, alles goed zal komen. De onvolgroeide, eenzijdige economie zal dan niet langer onvolgroeid en eenzijdig blijven, maar ontbolsteren en in staat zijn om breed en in verscheidenheid te produceren, voor zichzelf zowel als voor anderen. De politieke, sociale, culturele en emotionele redenen om vreemde overheersing of invloed af te schudden zijn natuurlijk volledig terecht, en soms is dat economisch ook het geval. Maar de afstomping van deze regio’s en de broosheid van hun economie is minder eenvoudig te corrigeren als de term ‘afwerpen dan het koloniale juk’ suggereert.
Maar het zou enorm schelen als dit tenminste begrepen werd.
Toeleveringseconomieën hebben hun intellectuele adepten die stellen dat hun specialisme een arbeidsdeling op regionale of internationale schaal vertegenwoordigt die efficiënt is – ieder doet waarin hij het beste is. De redenering is dus: toeleveringseconomieën komen tot stand en blijven bestaan omdat die schikking efficiënt is. Dat geloofde bijvoorbeeld Adam Smith al. Maar deze gedachte mankeert op twee manieren.
Ten eerste is de redenering teleologisch, het verklaart de oorzaak uit het resultaat (in dit geval de efficiëntie). Dan kun je ook zeggen dat regen goed is voor de planten en dat het daarom regent.
We krijgen de oorzaken van het voortbestaan van toeleveringsgebieden beter door, ten eerste, door te begrijpen hoe de economische krachten, die vanuit importvervangende steden werken, het economische leven van de wereld erbuiten vorm geven, en hoe ten tweede, bij het uitoefenen van de macht van stedelijke markten op regio’s zonder eigen importvervangende steden het resultaat nu eenmaal specialisatie is. We snappen beter waarom toeleveringsregio’s voortbestaan als we bedenken dat deze krachten het vermogen missen hun eigen gevolgen om te keren. (Dat kan alleen als geheel andere krachten aan het werk gaan, zoals de verovering van steden die we bij Ibn Khaldoen zagen; daar wilden de bedoeïenen economisch niet geheel afhankelijk blijven van de stad. Ze creëerden zelf geen stad, maar veroverden er een.)
Er is nog een tweede fout in de redenering dat geografische arbeidsdeling efficiënt is. Die is dat toeleveringseconomieën helemaal niet efficiënt zijn. Daarom zijn ze gewoonlijk juist zo arm, of worden ze anders met steun vanuit de stad op een bepaald welvaartsniveau gehouden. Zeker, hun specialiteiten worden soms (maar niet altijd) doelmatig geproduceerd. Maar dat is niet hetzelfde als dat deze economieën doelmatig zijn. Een economie die maar weinig verschillende soorten niches bevat voor mensen met verschillende vaardigheden, interesses en verbeeldingskracht is niet doelmatig.* Een economie die niet vindingrijk is en souplesse ontbeert, is niet doelmatig. Een economie die weinig van de behoeften van de eigen inwoners en producenten kan vervullen, is niet doelmatig.
Ooit werd Uruguay ‘het Zwitserland van Zuid-Amerika’ genoemd, eigenlijk nog doelmatiger dan Zwitserland omdat het nog gespecialiseerder was dan de Zwitserse economie; maar dat draaide de werkelijkheid toch echt om.
Verre steden zorgen er dus voor dat de economie van toeleveringsregio’s verwrongen en uit balans is, maar dat wil niet zeggen dat ze de zaak vanuit hun positie ook recht kunnen zetten. Dat kunnen ze niet. Slechts steden ter plaatse kunnen toeleveringsregio’s die dienst verlenen en steden kunnen overal ontstaan, want dat is in het verleden ook gebeurd.
We hebben daar in het voorgaande voorbeelden van gezien.
Of het nu om toeleveringsgebieden gaat, of om arme regio’s waar de mensen al of niet wegtrekken, of om stagnerende en kwijnende stadseconomieën, het standaardrecept is: haal er bedrijven naartoe. Wat voor soort bedrijven zou daartoe verleid kunnen worden? Waar komen ze vandaan, en waarom daarvandaan?
Voor het merendeel zijn het bedrijven die aanvankelijk in steden of stedelijke gebieden tot ontwikkeling kwamen, maar de vrijheid hebben verworven om deze broedplaatsen te verlaten en de sprong te nemen naar afgelegen regio’s die zelf geen importvervangende steden hebben. Deze bedrijven verschillen van de bedrijven die hun eigen stadsregio niet kunnen verlaten en ze hebben ook niet hetzelfde gevolg voor het economisch leven of de ontwikkeling.
Laten we terugkeren naar Henry Grady, die in 1899 zo klaagde over alle zaken die bij een begrafenis in het Zuiden van de VS geïmporteerd moesten worden. Toen Grady een tijd later in Pickens County terugkeerde, trof hij er veel veranderingen aan. Er was nu vlakbij het graf de grootste marmergroeve ter wereld in bedrijf. In de heuvels krioelde het van de arbeiders die met veel herrie van hun apparatuur het ijzererts uit de grond peurden. Hoewel Grady het niet vermeldde, was dat erts waarschijnlijk bestemd voor hoogovens die vanuit Pittsburgh naar Birmingham, Alabama waren overgeplaatst. Niet al te ver van het graf waren er ook veertig katoenbedrijven gekomen, waar ‘eindeloos stoffen werden geweven die in nabijgelegen werkplaatsen tot ontelbare shirts werden gemaakt’. Hij had het ook nog vaag over tal van andere bedrijven, die in werkelijkheid misschien heel wat verderop lagen of waarvan Grady hóópte dat ze zouden komen. Hoe het ook zij, hij was wel weer heel uitgesproken over vier doodskistmakers veertig mijl van het graf, die zulke mooie kisten maakten ‘dat je er bijna dood voor zou willen gaan om ze te proberen.’
Hij beschrijft dus bij zijn eerste bezoek een gebied zonder overgeplaatste bedrijven, bij zijn tweede mèt zulke bedrijven. Grady dacht dat deze bedrijven niet alleen de armoede in de regio ophieven, maar ook de onderliggende oorzaak van die armoede aanpakten: het feit dat de regio zo weinig voor haar inwoners en producenten produceerde.
Die overplaatsingen kwamen niet uit Atlanta, maar uit het Noorden, of zoals het geval was met Lockheed, uit Los Angeles.
We herinneren ons uit aflevering 17 van artikel 2 hoe Allen Loughhead er in de jaren ’20 van de vorige eeuw in slaagde om een vliegtuigindustrie op poten te zetten (zij het dat de beschrijving erg summier was). Hij had de economie van Los Angeles nodig om daaruit de honderden dingen te betrekken die hij voor de productie behoefde: allerhande gereedschap, aluminium platen, bedrading, onderdelen voor de wielen, stangen en de diensten van galvaniseerbedrijven en drukkerijen, om er een paar te noemen. Veel daarvan vond hij in Los Angeles en anders waren er dienstverleners ter plaatse die wisten waar je het vandaan kon halen. Of anders waren er wel bedrijven die volgens zijn specificaties onderdelen konden maken (bedrijfjes die net zo werkten als die in de Po-vlakte die we elders bespraken).
Het gaat er dus om dat het bedrijf Lockheed zonder de economie van Los Angeles niet gerealiseerd kon worden. Geen enkele zak met geld had compensatie kunnen bieden voor de uitputtingsslag die het voor Loughhead persoonlijk was, voor de vermorste tijd, de vergissingen, vertragingen en mislukkingen die er nu eenmaal bij hoorden om het ontwerp kloppend te krijgen. Het zou al gauw spaak zijn gelopen als hij zomaar ergens begonnen was. Ook nadat de productie op gang kwam en het bedrijf groeide, had het Los Angeles met zijn stedelijk gebied nog hard nodig. Het was op allerlei manieren verbonden met andere producenten in die economie. Het hield die andere producenten ook in het zadel en hielp hun eigen bekwaamheden en veelzijdigheid te doen vertakken.
Dat Lockheed uiteindelijk een fabriek kon overplaatsen naar Marietta in het verre Noord-Georgia kwam doordat het bedrijf in zijn groeiproces ten slotte relatief zelfvoorzienend was geworden. Het kon nu zichzelf van allerlei zaken, diensten en technieken voorzien die het eerst van buitenstaanders moest betrekken, en het was steeds handiger en meer ervaren geworden in het met de nodige specificaties efficiënt bestellen van wat het nodig had van andere bedrijven, hoe veraf die ook zaten. Het hoofdkantoor zat nog in Los Angeles en veel van het werk werd daar nog gedaan, maar voor veel werkzaamheden kon het bedrijf nu op eigen benen staan.
In Marietta betrok het bedrijf geen diensten van lokale leveranciers of dienstverleners, want als het die echt nodig had gehad, was het niet naar Marietta gekomen. Dáár hielp Lockheed dus geen andere producenten hun eigen bekwaamheden en veelzijdigheid te verbeteren en uit te zaaien. En dat gold ook voor al die andere bedrijven die naar Georgia waren gekomen: de marmergroeve, de hoogovens, de kledingindustrie en de doodskistenmakers. Zij hadden genoeg aan zichzelf of bestelden uit hun moederstad wat ze nodig hadden. En hun afzet was meestal ook niet regionaal, maar naar verre steden in binnen- en buitenland.
De economie van een gebied met zulke overplaatsingen uit verre steden is een soort geïndustrialiseerde toeleveringsregio die niet zo heel veel verschilt van het voorbeeld Uruguay.
Met de lonen die bij de overgeplaatste bedrijven verdiend werden kon de regio rond Pickens County decennia lang importgoederen en -diensten aanschaffen die het zich anders niet had kunnen veroorloven. Maar een eigen economie kregen ze daarmee niet. Wat er lokaal geproduceerd werd voor de eigen behoeften stelde niet veel voor, er zat geen verband in en het was niet veelzijdig. Kortom de economie was er net zo broos, fragiel en beperkt als de economie van Uruguay was geweest. Altijd lag het gevaar op de loer dat de overgeplaatste bedrijven weer zouden vertrekken. En dat was precies wat er met een aantal gebeurde toen de concurrentie vanuit lage lonenlanden te sterk werd. Bedrijven staan steeds voor de keuze of ze op de juiste plek zitten. Dat begint al in de stad zelf.
Bedrijven moeten een afweging maken tussen hun behoefte dichtbij hun leveranciers te zitten, in de stad dus, en de kosten die dat met zich meebrengt, de congestie en andere nadelen van de stad. Op basis daarvan besluiten ze eventueel te verhuizen naar het achterland van de stad. Je ziet de uitkomst van deze afweging in het fysieke patroon van de industrialisering en dienstverlening van het stedelijk gebied. De meeste verplaatste bedrijven zitten nog in de buurt van het centrum, in de buitenwijken, en hoe verder je komt hoe dunner ze gezaaid zijn. Hier en daar zitten ze op een kluitje, maar ze blijven binnen het stedelijk gebied.
Als vestigingen vanuit een verafgelegen stad naar andere stedelijke gebieden plaatsvinden vanwege de koopkrachtige markt daar, zie je hetzelfde patroon optreden. Ook hierbij worden de voor- en nadelen van de stad afgewogen en komt men ergens op uit, dichtbij of wat verderaf van de stad. Met het vollopen van het stedelijk gebied met bedrijven, kunnen sommige ondernemingen in dit stedelijk gebied zelf starten, in plaats van in de kernstad, maar ze blijven daaraan vast zitten.
Kortom, veel bedrijven die een stad voortbrengt kunnen verhuizen, maar ze kunnen niet ver gaan. Ze zitten vastgeklonken aan hun banden met andere producenten, klanten of beide. Dit is de reden dat, alles bij elkaar genomen, stedelijke gebieden ruimschoots in verscheidenheid produceren voor hun eigen bevolking en producenten, zowel als voor anderen. Omgekeerd, als een bedrijf geheel van deze banden bevrijd is, krijgt het ook de vrijheid om naar een verre regio zonder stad te verhuizen, waar het automatisch een economie van overplaatsing creëert die niet veel voor zichzelf produceert, hoe succesvol men er ook mag zijn in het aantrekken van bedrijven.
De strategie van het aantrekken van bedrijven kan dus gunstig zijn voor de bevolking, maar het blijft een tijdelijke remedie, of is er toch een oplossing?
De overplaatsing van werk naar het platteland begon al in de Middeleeuwen en sindsdien is er nooit een bloeiende economie uit verrezen. Is het daarom uitgesloten? Jane Jacobs vond het geval Taiwan bijzonder genoeg om het te bespreken.
In 1956 lanceerde de regering daar het programma ‘Akkers voor de boeren’. Het doel was om de feodale verhouding tussen de landheren en de landloze knechten die het land bewerkten te doorbreken. Degenen die het land bewerkten kregen nu het land in eigendom en de landheren kregen een zak met geld. Maar dat geld kregen ze niet zomaar. Er waren allerlei voorwaarden aan verbonden en daardoor werden de landheren omgeturnd tot stadskapitalisten. Ze moesten namelijk verplicht een deel van het geld in de lichte industrie investeren. In welk bedrijf precies, dat moesten ze helemaal zelf weten, zolang de investering maar in Taiwan was.
De meesten kozen ervoor om in Taipei, de regeringszetel en grootste stad, te investeren: een verstandige keuze omdat je in die stad veel mensen bij elkaar vond, net als de meeste productiegoederen en -diensten (ook al stelden die toen nog niet veel voor).
Taiwan moest het in die tijd van vestigingen van fabrieken uit het buitenland hebben, en die haalde het land inderdaad binnen doordat de arbeid er goedkoop was. In die tijd kwamen er nog steeds een hoop overplaatste bedrijven bij, maar tegelijk gebeurde er iets anders.
Taiwanezen die in deze buitenlandse bedrijven werkten, leerden er al doende hoe bedrijven opgezet en georganiseerd werden. En deze ervaring en kunde kwam nu samen met het binnenlandse kapitaal dat een bestemming zocht. Mensen met ervaring begonnen met dat geld werkplaatsen en fabriekjes op te zetten. Sommigen namen werk aan van exporteurs die in Hong Kong zaten. Anderen gingen de concurrentie aan met de overgeplaatste bedrijven, maar haalden daar – omdat ze zichzelf nog helemaal niet konden bedruipen –, om ze uit de brand te helpen, de hulp van weer anderen bij; van lokale werkplaatsen. Zo stimuleerden ze niet alleen het werk van andere lokale bedrijfjes, ze hielpen ook nieuwe te vormen, een proces dat uitwaaierde en zich vermenigvuldigde.
Op deze manier ontwikkelde Taipei, met de snelheid waarin er nieuwe niches bijkwamen, een echte basis voor een symbiotische en veelzijdige eigen productie. De netwerken van symbiotische bedrijven waren niet alleen in staat aan elkaar en aan exporteurs te leveren, ze vervingen met hun eigen productie ook sommige productie- en consumptiegoederen die geïmporteerd werden.
Het klassieke patroon tekende zich dus af in wat verdorie toch een stad van overgeplaatste bedrijven was.
Binnen vijftien jaar bloeide Taipei als een importvervangende stad. Net als elke importvervangende stad begon Taipei een stedelijk gebied te vormen en net als elke importvervangende stad begon de stad ook in hoog tempo nieuw kapitaal te genereren. Niet alleen betaalde de economische ontwikkeling terwijl ze voortging zichzelf, er werd een surplus gegenereerd. Een deel van dat kapitaal stelde Taiwan in staat om zware industrie (en nog veel meer) in een tweede stad, Kaohsiung, te financieren. Deze tweede stad was zelf ook bezig om importen te vervangen, waarvan natuurlijk de meeste uit Taipei kwamen.
Deze ontwikkeling maakte dat Taiwan vanuit het buitenland gezien steeds minder aantrekkelijk werd om bedrijven uit verre steden naar over te plaatsen.
‘Het liep meer dan tien jaar lekker,’ zei een Amerikaanse speelgoedfabrikant in 1979 tegen een krant, ‘maar we moesten de boel sluiten want we konden niemand meer vinden die bij ons wilde werken. De plaats is zo verdomde geïndustrialiseerd geraakt en ze willen er veel te hoge lonen.’
De boeren waarmee het allemaal begon, konden nu profiteren van twee stedelijke economieën, als markt of om er te gaan werken. Ze haalden er diensten, spullen, onderwijs en geneeskunde vandaan. De stad was in hun conservatieve ogen weliswaar een historisch wangedrocht en een grote chaos, maar bood wel de gelegenheid om vooruit te komen, om de kinderen te laten studeren, zodat zij de duizendjaar oude vloek om aan het land vastgeketend te zitten, konden doorbreken.
Als de regering het geld niet aan de landheren had gegeven maar er zelf bedrijven voor had aangeschaft, was het vast heel anders gelopen. Dan was er vast niet op deze wijze geïmproviseerd, geen flexibele en veelzijdige lokale economie opgebouwd. Dan heersten de overgeplaatste bedrijven nog en waren de lonen laag gebleven.
Het is de vraag of dit procedé elders ook toegepast kan worden. Succesvolle economische improvisatie heeft in elk geval deze aard: als het werkt, komt dat niet omdat het abstract of theoretisch ‘de juiste aanpak’ is, maar omdat het voor dat moment, op die plaats, werkte, toen de hulpmiddelen beschikbaar waren en de gelegenheid zich voordeed. Succesvolle improvisatie levert het economisch leven de meeste van haar verrassingen.
Maar het lijkt er toch op dat wat de Taiwanezen ervan vonden inderdaad opgaat: ‘Als onze goedkope arbeid gebruikt kan worden door buitenlanders, dan zouden we in staat moeten zijn om die arbeid voor onszelf te benutten’. En ‘Als van buitenaf overgeplaatste bedrijven ons ervaring en vakmanschap bieden, dan kunnen we die proberen te gebruiken zoals ons dat goeddunkt.’
Maar dat er een behoorlijke stad aanwezig was, ook al produceerde die zelf nog niet veel, lijkt toch wel een voorwaarde.
We hebben nu de stedelijke gebieden bekeken, waar de directe invloed van de stad enorm is; de toeleveringsgebieden, waar de steden zelf gewoonlijk weinig produceren en die productie bovendien niet vernieuwen; en plaatsen waar complete bedrijven naartoe overgeplaatst worden, die daar op de lange duur niet beter van worden. In artikel 5 zullen we dan nog naar gebieden kijken die steun ontvangen, steun die uiteindelijk altijd door economisch bloeiende steden moet worden opgebracht, ook al komt hij uit de staatskas. Maar er zijn natuurlijk ook plattelandsgebieden waar de invloed van de stad volledig aan voorbij kan gaan. Van perioden met en zonder die invloed volgt hier ten slotte nog een mooi voorbeeld.
Het betreft het gehucht Bardou, in de Cevennen, vanouds een van de armere streken van Frankrijk. In de Romeinse tijd werd in de buurt van Bardou ijzererts gewonnen. Die werd niet ter plaatse verwerkt, maar ging waarschijnlijk naar de oude stad Nîmes, of naar Lugdunum, het huidige Lyon, knooppunt in het Romeinse wegenstelsel. Ook Bardou werd met een weg in dit stelsel opgenomen om het erts af te kunnen voeren. Het waren de bekende degelijke wegen die ook nu nog goed als wandelpad functioneren. Maar met de val van het Romeinse Rijk verviel ook Bardou tot wildernis.
Pas in de zestiende eeuw vonden zwervers het terug. Waarschijnlijk waren dit landloze boeren die vanuit de vallei de helling opgejaagd werden. Ze bouwden er de stenen huisjes die er vandaag de dag nog staan. Ze hielden zich in leven met de opbrengst van armetierige moestuintjes, tamme kastanjes en wild dat ze in de omgeving vingen. Ze overleefden zoals dat al eeuwen toeging in zelfvoorzieningseconomieën. Dat leven was niet alleen zwaar, maar ook eentonig en wreed. Het schijnt dat mensen uit elkaars tuinen stalen door de markeringen te verzetten en daar dan eindeloos over bleven ruziën. Dat was waar men zich drieënhalve eeuw lang over opwond.
Toen ineens, rond 1870, kwam er verandering. Op de een of andere manier kwam het de bewoners ter ore dat er een plezieriger leven lonkte in Parijs. Nu oefende Parijs al eeuwenlang aantrekkingskracht uit op het platteland, maar Bardou lag zo afgelegen dat dit nu pas doorkwam. In 1900 was al de helft van de inwoners vertrokken; tenslotte woonde er slechts nog één oude man.
Zo was de situatie in 1966 toen een Duitser en een Amerikaan, die langs de oude Romeinse wegen op trektocht waren, op dit pittoreske gehucht stuitten. Ze waren er zo van gecharmeerd dat ze het in zijn geheel kochten en vervolgens geestverwanten uitnodigden om mee te doen, om zo de kosten te kunnen dragen. Er kwamen vakantiehuisjes en wat kampeerplaatsen. Zo kwam het dat een groep stadse bewoners van wisselende samenstelling Bardou bevolkte.
Het is dat we de geschiedenis van Bardou kennen zodat we erover kunnen schrijven, maar zoals dit dorpje gaan er dertien in een dozijn.
Hoe gaat het toe in Bardou, anno 1976? Bewoners en gasten eten allemaal voedsel dat van buiten wordt opgehaald, en niet alleen het eten, praktisch alles wat men in Bardou consumeert, wordt geïmporteerd. De bewoners stellen er echter een eer in het te doen zonder de gemakken van elektriciteit, telefoons en warm water. Een keer werd het hele dorp gehuurd om er een bioscoopfilm op te nemen en van het geld dat dat opleverde werd een waterleiding aangelegd.
Bardou is als microkosmos een voorbeeld van wat Jane Jacobs een passieve economie noemt. Dat wil zeggen een economie die zelf geen economische verandering creëert maar in plaats daarvan reageert op krachten die verafgelegen steden er op uitoefenen. Steeds opnieuw, als een marionet, kreeg Bardou een ruk van een of andere economische energie. In de oude tijd was het de winning van ijzererts, die vervolgens stilviel. Later raakte het dorp alle inwoners kwijt aan de roep van de stad om daar te komen werken. En daarna werd het weer bevolkt door mensen uit de stad. Geen enkele ruk ging zachtzinnig. Maar zolang steden en stedelingen Bardou aan haar eigen lot overlieten, had de plaats, òf in het geheel geen economie omdat ze verlaten was, òf een economie waarin men maar net wist te overleven, maar meer ook niet.
Je zou je het hoofd kunnen breken over zaken die de economische geschiedenis van Bardou kunnen verklaren, zoals de omvang van de tamme-kastanjeoogsten, de kwaliteit van het ijzererts, hoeveel uur het kostte om een huis te bouwen, hoe het gesteld was met de bodemvruchtbaarheid en de regenval, enzovoort, maar niets van dat al zou je wijzer maken over de kronkels die in werkelijkheid in de economie van de Bardou plaatsvonden. Hierover geven de lokale hints niets prijs, want de echte aanwijzingen vinden we in de werking van de markten, de banen, van overgeplaatst werk, de technologie en het kapitaal, de vijf krachten die worden uitgeoefend door (verre) steden. Om de veranderingen en de perioden zonder veranderingen te begrijpen moeten we niet naar aanwijzingen zoeken die op de een of andere manier Bardou omschrijven, behalve als die van buiten op Bardou hebben ingewerkt.
Alles rondom Bardou behoorde steeds tot de (Gallische of) Franse economie, maar ook die was het niet die Bardou’s economie stuurde. Het waren Rome, misschien Nîmes of Lyons, en zeker Parijs en de verschillende steden waar de nieuwe bewoners vandaan kwamen, die economische eenheden vormden die het leven in Bardou maakten en braken.
Hiermee eindigt in principe de serie over de stad en de soorten gebieden erbuiten, maar er is nog één aspect dat we nader moeten bekijken, en dat is de rol van het geld. Dat doen we in artikel 5.
“Ik zal gaandeweg net zo goed het verhaal vertellen van kleine steden als van grote. De meeste die ooit groot waren zijn nu klein; en degene die gedurende mijn eigen leven tot groots worden, waren vroeger klein genoeg.”
Herodotus