Waar komt de economische groei vandaan? 5: Financiën – krediet, steun en wisselkoersen

JANE JACOBS
Samengevat en bewerkt door Jan van Arkel

Veel landen hebben zowel bloeiende steden met stedelijke gebieden als regio’s zonder steden die gewoonlijk van de landbouw afhankelijk zijn. Hun belangen zijn strijdig. We zullen verderop zien dat als in financiële zin de belangen van de een behartigd worden, dat ten koste van de ander gaat.

Onvrede over armoede in gebieden zonder steden kan ertoe leiden dat de overheid ze gaat subsidiëren. Dat is sociaal gesproken een vanzelfsprekende noodzaak; het zijn allemaal inwoners van hetzelfde land. En omdat regeringen denken in termen van een nationale economie, zien ze het ook zuiver als een eerlijker verdeling zonder grote gevolgen. Maar het zijn de economisch bloeiende steden die dit geld opbrengen en hun economie moet per se in stand worden gehouden, wil diezelfde overheid het sociale vangnet ook in de toekomst kunnen voortzetten.

Financieel gesproken is het dus van groot belang om die stedelijke economie in de gaten te houden. Hoe gaat het daar? Het is vrijwel altijd mogelijk ook daar de ontwikkeling steun te verlenen. Die zou dan naar vernieuwers moeten gaan, maar in de praktijk worden juist de gevestigde bedrijven waarvan de toekomst in het verleden ligt, geholpen. Maar oude bedrijven verdwijnen nu eenmaal. In economisch bloeiende steden is er niet alleen een proces gaande van voortdurende vernieuwing van producten, maar ook van verversing van bedrijven, want gevestigde bedrijven concentreren zich op waar ze goed in zijn, het maken hun product, en niet meer (zo) op vernieuwing. En dan worden ze relatief steeds minder belangrijk.

We zullen het in dit artikel hebben over de rol die geld kan spelen in positieve en negatieve zin. Veel van wat we in het voorgaande leerden, komt hier weer terug maar dan met de nadruk op de financiën.

We beginnen met een voorbeeld hoe particuliere financiers in Boston de bedrijfstak van spin-offs van technische universiteiten hielpen ontstaan (aflevering 2-3). We zien daarna dat in een bloeiende stad bepaalde bevolkingsgroepen niet mogen meedoen, maar dat ook beginnende bedrijven financiering wordt onthouden (aflevering 4-5).

Kun je een landelijke regio met alleen achterafsteden met een steunprogramma economisch laten bloeien? Die vraag beantwoordt Jane Jacobs aan de hand van Tennessee-Valley-Authority-case met nee (aflevering 6-10).

In aflevering 11 en 12 gaat het dan over transacties van verval, namelijk die financiële overdrachten die niets opleveren maar wel economisch bloeiende steden aftappen.

In het laatste deel (aflevering 13-21) komt er heel nieuw aspect van geld aan de orde, namelijk de werking van de wisselkoers. Omdat die op nationaal niveau werkt, kunnen steden daarvan volkomen verkeerde signalen ontvangen.

Nu over naar de inhoud van dit vijfde en laatste artikel in de serie ‘Waar komt de economische groei vandaan?’

Direct na de Tweede Wereldoorlog ging het niet goed met de economie van de stad Boston. En er was een man die wist hoe dat kwam: gebrek aan bedrijfskapitaal. Dit was Ralph Flanders, die het grootste deel van zijn leven directeur was van een werktuigmachinefabriek, maar na de Tweede Wereldoorlog aan het hoofd kwam te staan van de Federal Reserve Bank of Boston (de Centrale Bank in die staat); ook werd hij nog senator. Volgens hem kwam het economisch gebrek niet door een verlies aan oude bedrijven, maar door een tekort aan nieuwe. Het probleem viel ook te lokaliseren: in het stedelijk gebied en de stad Boston zelf kwamen te weinig nieuwe bedrijven tot wasdom. En dat kwam door een gebrek aan kapitaal voor zulke starters. Oh, er was genoeg kapitaal in Boston, maar het kwam niet goed terecht. En Flanders besloot dat hij daar iets aan kon doen.

Hij ging niet proberen de bestaande financiers om te praten, maar overtuigde een paar kapitalisten om met hem te gaan experimenteren met een financieringsbedrijf dat ze ‘American Research and Development’ (ARD) doopten. Zij begonnen met vijf miljoen dollar in kas. Het meest onorthodoxe en creatieve eraan was dat zij besloten geen zeggenschap te eisen over de bedrijven waarin ze investeerden. Die bleef geheel in handen van de eigenaars. (Dat is ooit een gangbare houding geweest; toen was het uitzonderlijk, en dat is nog steeds zo, schrijft Jane Jacobs.) Er was geen voorkeur voor een bepaald soort bedrijven; elk jong en veelbelovend bedrijf in Boston kwam voor financiering in aanmerking.

De eerste klant was het bedrijfje Tracerlab. Dat waren drie wetenschappers van Harvard die in 1945 een paar duizend dollar bij elkaar geschraapt hadden en een ruimte huurden in een vervallen gebouw in het centrum van Boston. Dat was heel goedkoop en later vertelden zij, dat zij zonder dat onderkomen zelfs nooit zouden zijn begonnen. Zij deden in radioactieve isotopen, die zij aan ziekenhuizen verkochten, en ook bouwden zij een apparaat om de straling van isotopen te meten. Dat apparaat gingen zij zowel binnen als buiten Boston verkopen. Zij hadden al bestellingen voor vijftig stuks en de markt leek veel groter, maar zonder nieuw kapitaal konden zij die niet maken.

Dus klopten zij aan bij banken en investeerders in Boston en New York. Overal vingen zij bot. Op Wall Street vonden zij paar mensen die het wilden doen voor 51 procent van de aandelen. Omdat zij zelf de zeggenschap wilden behouden, wezen zij dat bod af. Toen ARD begon, gingen zij er onmiddellijk heen en kregen 150.000 dollar, zelfs iets meer dan wat zij vroegen. De investering werd gedaan en Tracerlab bloeide.

Niet alleen werd zo een vroege dood van Tracerlab voorkomen, het succes van het bedrijf opende bij ARD de ogen dat techneuten van de universiteiten wel degelijk ook zakelijk bekwaam konden zijn. De gangbare mening was dat deze mensen in een ivoren toren zaten. Vandaar dat ARD op deze weg voortging en tal van starters uit de hoek van de elektronica, natuurkunde en organische scheikunde een kans gaf.

Er bloeide in Boston een nieuwe bedrijfstak op.

Los van een tijdelijke misstap ging ARD door met succesvolle investeringen in technostarters. Dat ging zo goed, dat ze die aanpak begonnen te exporteren, niet in het wilde weg naar allerlei bedrijven (zoals ze eerst van plan waren), maar naar dezelfde soort bedrijven van techneuten als waarmee ze in Boston succesvol waren.

Zulk kapitaal voor economische ontwikkeling, als een specifieke vorm van kapitaal, is feitelijk een productiegoed. Het komt van dezelfde plaatsen en volgt dezelfde processen als het geval is bij andere nieuwe productiegoederen en -diensten. Het kan dus alleen opkomen als dat samen met het opkomen van andere productiegoederen gebeurt. Dit is een symbiotisch proces, net zoals het toeging bij de symbiose tussen de scheeps- en de machinebouwers in het vroege Detroit.

Steden die uitgroeien tot grote industriële en commerciële centra, worden ook belangrijke financiële centra. Hun economie bevat een ongewoon grote hoeveelheid en variëteit van financiële goederen en diensten, waarvan er veel ook exportproducten en -diensten worden. Het werk van de verschillende leveranciers van kapitaal is juist zo goed exporteerbaar omdat noch de variëteit, noch het volume van dit werk in kleine steden kan worden nageaapt, en al helemaal niet op het platteland. Zodoende is de jonge stad gewoonlijk afhankelijk van de invoer van kapitaal uit grotere steden. Maar met de groei vervangt men er allengs veel vormen van deze import, ook op financieel gebied; er worden banken gestart, factor- en verzekeringsbedrijven beginnen, er komen kredietbeoordelaars, èn er verschijnen financiële goederen en diensten die geheel nieuw zijn.*

In het begin zijn banken of de bedrijven van geldschieters vaak klein en op een eigen niche gericht. Zo konden de vroegste kleidingbedrijven in Los Angeles een eeuw geleden slechts bij één bank terecht, The Union Bank & Trust (en dat in een tijd dat er nog heel veel verschillende banken waren). Deze kledingindustrie zou uitgroeien tot een enorme bedrijfstak, maar dat hing dus op één bank.

Als in de grote stad na fusies grote banken, die allerlei verschillende klanten bedienen, de markt gaan domineren, wordt het voor kleine bedrijven moeilijk om voor specifieke zaken leningen te krijgen. Om hén een kans te geven, begon Ralpf Flanders zijn ARD. Oorspronkelijk was hij van plan alle bedrijven die zich aandienden aan krediet te helpen, maar door toeval ontdekte hij dus dat (sommige) wetenschappers goede starters waren en werd die financiering de specialisatie van ARD. Daardoor was er een geboortegolf aan technische bedrijven in Boston, maar tegelijk werden er weinig andere soorten bedrijven geboren en weinig andere soorten innovaties gedaan.

Na het wel of niet kunnen bemachtigen van krediet, nu over naar het wel of niet kunnen bemachtigen van toegang tot de markt op grond van discriminatie.

Mensen in de onderste lagen van de samenleving kunnen gewoonlijk niet aan geld komen om werk te ontwikkelen. En als zij er al aan kunnen komen, wordt het hen vaak praktisch onmogelijk gemaakt hun plannen te realiseren. Deze discriminatie is fnuikend voor de economische ontwikkeling van steden, des te meer waar de discriminatie sterk is.

Laag gewaardeerd werk is vaak de voedingsbodem geweest waar nieuwe goederen en diensten ontsproten, en dat zal zo blijven. Er zijn samenlevingen waar vrijwel alle vrouwen, ook die in de steden, feitelijk als ding worden behandeld. Dan is het economisch logisch dat de potentiële ontwikkeling van goederen en diensten op basis van veracht vrouwenwerk – koken, naaien, wassen – ook klem blijft zitten. Het is ook niet toevallig dat het werk van slaven, ook weer zelfs als het in steden gedaan wordt, zich nauwelijks heeft ontwikkeld. Mensen onderaan de ladder dragen de zwaarste last bij alle praktische moeilijkheden in steden. Zij kennen die lang voordat de bovenlaag ermee in aanraking komt, maar deze mensen worden bovenin niet serieus genomen. Als mensen geen nieuw werk kunnen toevoegen aan laag gewaardeerd werk, zit niet alleen dat werk zelf op een dood spoor, maar blijven ook veel ernstige problemen onopgelost die uiteindelijk iedereen zullen raken.

Het gebrek aan normale kanalen voor krediet leidt in achterbuurten tot criminaliteit als een middel om kapitaal te verzamelen. Op den duur kunnen hierdoor sommige kringen tenslotte gerespecteerde burgers worden, omdat zij met dat geld een positie in de bovenwereld veroveren. Maar dat gaat dan wel ten koste van vele slachtoffers in hun oorspronkelijke omgeving. Kredietvoorziening aan de onderklasse had dat kunnen voorkomen.

Los van de maatschappelijke positie is het moeilijk om aan geld te komen voor het proces van vallen en opstaan, dat zo typisch is voor ontwikkeling. Het grote aantal bedrijven dat de eerste financiering zoekt voor productontwikkeling en het grote aantal bedrijven dat wat grotere bedragen zoekt om vervolgens de eigenlijke productie te kunnen starten, maken dit proces duur. Het vergt immers evenzovele beoordelingen door de kredietverstrekkers. Maar duur betekent natuurlijk niet dat het weggegooid geld is. Ontwikkelingswerk levert per saldo veel op; maar als de economie verzuimd daarvoor te betalen, stokt ten slotte de economische ontwikkeling en gaat het levenspeil dalen.

Als we naar de enorme bedragen kijken die worden besteed aan buurtontwikkeling, welzijnswerk en grote innovatiesubsidies, bedenk dan eens wat je zou kunnen doen met bijvoorbeeld tien procent daarvan. Als ik de 300 miljoen die Jane Jacobs noemt* verdubbel naar een iets eigentijdser bedrag en je de leningen aan bedrijven in gedachten verdeelt over verschillende bedragen tussen 15.000 en 10 miljoen, dan kunnen er met zo’n bedrag zomaar duizenden bedrijven van krediet worden voorzien.* Dat moet dan wel jaarlijks. Het gros ervan zal nooit worden terugbetaald, maar als er 100 bedrijven met 10 werknemers uit voortkomen en 1 bedrijf dat echt groot wordt, betaalt het krediet zich maatschappelijk al terug.*

Maar zelfs met kapitaal in de hand, worden sommige groepen uitgesloten. Dat is in de VS duidelijk het geval (geweest?) met zwarte mensen.

Lang geleden vergeleek W.E.B. Dubois* de positie van de Amerikaanse zwarten met mensen die opgesloten zitten achter ‘een soort dikke, onzichtbare maar griezelig tastbare plaat glas’ waar ze doorheen kunnen kijken en waardoor zijzelf wel zichtbaar maar niet verstaanbaar zijn. Hij schreef over de mensen achter het glas, dat ze, eerst, ‘bedaard en coherent spreken … maar merken dat de passerende drommen niets eens hun hoofd keren, of, als ze dat al doen, een nieuwsgierige blik werpen en doorlopen. …[De gevangenen] raken opgewonden, beginnen luider te praten, te gesticuleren. Sommige voorbijgangers houden hun pas in; deze gebaren lijken zo zinloos; ze lachen en lopen verder. Ze horen nog steeds niets, en als er al vaag iets doordringt, begrijpen ze het niet. De mensen binnen worden vervolgens helemaal gek. Maar ze kunnen schreeuwen en tegen het glas beuken wat ze willen, ze hebben in hun verwarring nauwelijks door dat ze in het luchtledige niet gehoord worden, en in hun gestuntel eigenlijk best grappig zijn voor wie naar binnen kijkt. Ze kunnen zelfs, hier en daar, doorbreken ten koste van bloed en breuken, en treffen dan een ontstelde, onverbiddelijke en tamelijk overweldigende mensenmeute aan die alleen maar vreest voor hun eigen blote bestaan.’

Maar, zegt Jane Jacobs in 1969, de toestand in de VS is feitelijk nog erger, want als de blanken eenvoudig zouden negeren wat de zwarten uitvoeren, en werkelijk niet zouden weten wat er in de zwarte gemeenschappen gebeurt, dan was er in die niche in feite een kans om werk te ontwikkelen en nieuw werk aan oud werk toe te voegen. Maar zelfs in hun getto’s wordt alles volkomen gereguleerd door de blanken.

Jane Jacobs geeft vervolgens het voorbeeld van een zwarte neurochirurg, dr. Thomas Matthew, die het heft in eigen hand nam.* Hij leidde een succesvol en op eigen kracht draaiend ziekenhuis in de grotendeels zwarte wijk Jamaica in Queens, aan de rand van New Tork City. Het openbaar vervoer was daar zo slecht dat de dokter een ‘gratis’ buslijn opzette voor zijn personeel en patiënten. Het werkte als volgt: Wie het kon betalen, kocht per rit voor 25 cent een obligatie van de buslijn; wie het niet kon betalen, reed gratis mee. Dit was een briljante oplossing. Een aandeel in de eigen buslijn kopen, maakte de mensen trots. Het ontsloeg het bedrijf om een (moeilijk verkrijgbare) vergunning aan te vragen, want het was technisch geen openbaar vervoersbedrijf.* Het ging zo goed dat dr. Matthew een tweede buslijn in de wijk Harlem begon – ook daar omdat er zoveel klachten waren over het bestaande vervoer. Dit was een klassiek voorbeeld van nieuw werk dat aan bestaand werk werd toegevoegd en op eigen kracht bloeide. Geen slaafse imitatie van bestaande methoden, maar creatief aangepast. Maar het mocht niet baten. Zodra de tweede buslijn startte, werden beide lijnen door het stadsbestuur op formele gronden de nek om gedraaid.

Mensen mochten de problemen die de stad veroorzaakte, niet zelf oplossen. Nu over naar mensen die hun problemen niet zelf kunnen oplossen doordat ze achteraf wonen.

Arme gebieden kunnen zichzelf niet helpen. Ze verdienen steun, maar leningen, giften en subsidies voor gebieden waar het ontbreekt aan economisch bloeiende steden kunnen permanent afhankelijke regio’s opleveren, die uit balans zijn en waar geen beweging meer in zit. Zulke steun zal zeker geen zelfgenererende economieën opleveren – dat wil zeggen geen importvervangende steden. De mislukking komt juist voort uit het feit dat het leningen, giften en subsidies zíjn – uit gouden eieren komen, omdat ze slechts van goud zijn, nu eenmaal geen kuikens voort.

De Tennessee Valley Authority (TVA) in de VS is een perfect voorbeeld aan de hand waarvan we dit kunnen laten zien. De TVA werd in 1933 opgericht en was bedoeld om, na de Grote Depressie, de regio uit het slop te trekken. De regio Tennessee Valley is het stroomgebied van de rivier de Tennessee en haar zijtakken. Dit omvat (delen van) zeven staten: Tennessee, Kentucky, Virginia, North Carolina, Georgia, Alabama en Mississippi. Het is een groot gebied. De Authority was een publiek lichaam, ingesteld door de Federale overheid en gefinancierd door de overheid plus geld dat de TVA zelf aantrok.*

De TVA is een bijna perfect geval, zodat het zich bij uitstek leent om te analyseren of deze vorm van steun ook werkt. Ten eerste was het ten tijde van het schrijven van Jane Jacobs al een halve eeuw gaande. Zo ken je de geschiedenis. De economische planning en de financiering waren voorbeeldig; beter zal je ze vrijwel nergens vinden. Er was geen verstoring door zaken als politieke instabiliteit, geweld, corruptie, cultuurverschillen, historische onmin en dergelijke.*

De regio was gezegend met prachtige waterwegen, een warm klimaat met een lang groeiseizoen, flink wat regenval, een vruchtbare bodem, timmerhout, mineralen, met vlakbij enorme steenkoollagen, en tenslotte was de natuur er buitengewoon mooi en het landschap afwisselend. De regio was niet sociaal gehandicapt of verwrongen. De mensen zaten niet onder de druk van een grote landeigenaren. Het aandeel van boerengezinnen met eigen grond varieerde van streek tot streek, maar was hoog omdat hier historisch geen plantages met slaven waren geweest. Zelfs de kleine boeren in de hoek waar de staat Mississippi lag, bezaten vanouds hun eigen land. De meeste mensen hadden een traditie van hard werken en voor jezelf zorgen. Ze waren er als afstammelingen van de pioniers trots op goede, gastvrije buren te zijn. De Democratische Partij was hier springlevend. Kandidaten voor allerlei functies kwamen voort uit de bevolking. Iedereen was erbij betrokken en de dingen die iedereen bezighielden en waarmee iedereen zich vermaakte, drongen van tijd tot tijd tot in de kleinste dorpjes door. Al met al zou je denken dat natuur en cultuur hier een podium schiepen waarop een stevig en bloeiend economisch leven kon plaatsvinden.

Maar de praktijk was anders.

Ondanks de goede omstandigheden was de economie er slecht aan toe en ging het gestaag bergafwaarts. Volgens alle statistische maatstaven van welzijn – zoals zuigelingensterfte, ziektes en chronische aandoeningen, voeding, huisvesting, analfabetisme, inkomens – bevond de regio als geheel zich helemaal onderin de Amerikaanse economie.

De bodem werd geleidelijk vernield. Oogsten liepen almaar terug omdat de vruchtbare grond verloren was gegaan vanwege de voortdurende verbouw van gewassen met amper enige bemesting. In heuvels zaten diepe geulen als littekens van rauwe erosie. Boeren die wanhopig op zoek waren naar akkers, maar niet waren grootgebracht met terrasbouw, ontbosten simpelweg de hellingen en ploegden daar. Op andere plaatsen ontschorsten ze de bomen, zodat deze stierven en planten hun gewassen er gewoon tussen.

Door zulke praktijken werden de overstromingen in de valleien steeds erger. Zelfs de paar industriële bedrijven waren opmerkelijk destructief. Het ergste voorbeeld was een kopersmelterij in het gehucht Ducktown in Alabama, waar de rook elk spoor van vegetatie in de wijde omgeving uitwiste.

Behalve boerderijen en kleine dorpjes lagen er overal verspreid armzalige stadjes met markten, verschillende commerciële serviceverlening, overheidsdiensten en onderwijsinstellingen. Die stadjes produceerden heel weinig. Op de paar smelterijen, houtzagerijen en vestigingen van kleding- en meubelfabrieken na, was er nauwelijks enige industrie van welke aard dan ook. De banen waren eenvoudig en slecht betaald.

De economische armoede en de achterlijkheid zat er eigenlijk gewoon in, als je bedenkt dat er in de complete regio geen enkele importvervangende stad te vinden was en er ook nooit een geweest was.

Hoe pak je zoiets aan?

Met alles tegelijk vond de TVA en wel snel, energiek en efficiënt. De kern van de aanpak was de bouw van stuwdammen: om de overstromingen te bestrijden, de bevaarbaarheid van de rivieren te verbeteren en om elektriciteit op te wekken. Als bonus kwamen er oevers aan de stuwmeren met allerlei voorzieningen die toeristen zouden moeten lokken.

De elektriciteit diende, onder andere, om kunstmest te produceren en boerderijen van stroom te voorzien. Kunstmest en stroom moesten de landbouwopbrengst verhogen, wat weer betere voeding en inkomsten voor de bevolking zou opleveren. Dan kon men tegelijk ophouden met te boeren op marginale grond en beginnen deze gronden te herbebossen. Met de elektriciteit wilde men fabrieken aantrekken en zo de gebrekkige balans tussen industrie en landbouw rechttrekken.

Hoe krijg je dit gedaan?

De ambtenaren en deskundigen van de TVA gingen voorzichtig en respectvol te werk. Agrarische experts, bijvoorbeeld, zochten boeren uit die bereid waren onbekende, bodemverbeterende gewassen, zoals luzerne, uit te proberen; en ook om hun arbeidsinzet te riskeren bij contourploegen en andere technieken om de bodem in stand te houden. Ze kozen boeren die ermee instemden om volgens de voorschriften (gratis) kunstmest te gebruiken en dan, als hun buren de resultaten zagen, deze het gebruik te leren.

Allerlei coöperatieve samenwerking voor zelfredzaamheid werd aangemoedigd. Zodra er ergens elektriciteit geleverd ging worden, werden er energie-coöperaties opgericht om de stroom in te kopen en over de boerderijen en dorpjes te verdelen. Mensen werden geholpen om commissies te vormen ter verbetering van het onderwijs, de voeding en het leren thuis zelf groenten in te maken. Er werden jongens- en meisjesclubs opgericht en ambachtscoöperaties. En de mensen gingen meedoen aan campagnes voor allerlei vormen van gezondheidsverbetering, voor bibliotheken en sportverenigingen.

Het was opmerkelijk hoe snel de vruchtbaarheid van het uitgemergelde, geërodeerde en misbruikte bouwland zich herstelde; overstromingsgevaar werd beteugeld, kale hellingen werden herbebost, wegen aangelegd, mijnwormziekte en malaria uitgebannen, nieuwe scholen gebouwd met schoolbussen en al, parken aangelegd om er te kamperen, vissen, varen en zwemmen, nieuwbouwwijkjes opgetrokken, waterleiding en riolering aangelegd.

De strategie om te industrialiseren werkte ook geweldig. Net zo snel als er elektriciteit beschikbaar kwam, vond de TVA ondernemingen die er een dochterbedrijf wilden vestigen. Vooraan stonden de bedrijven die energie verslonden, zoals aluminiumsmelterijen, kunstmestproducenten en de chemische industrie. Met de uitbraak van de Tweede Wereldoorlog kwamen daar nog een heleboel bedrijven bij die wapentuig produceerden. En voor het einde van de oorlog werd de modelplaats Oak Ridge opgezet om atoombommen te maken.

De werkgelegenheid – in de bouw, overgeplaatste bedrijven en in administratieve banen en bij de overheid – samen met de toegenomen boerenwelstand deed de marktplaatsen en stagnerende stadjes goed. Mensen hadden meer geld om daar te besteden.

Het centrum werd gevormd door het leuke, wat ingeslapen stadje Knoxville, waar de Universiteit van Tennessee stond en het hoofdkwartier van de TVA zich bevond – wat het in de praktijk de hoofdstad van de regio maakte.

Een decennium na de start had de regio nieuwe bedrijven, nieuwe markten (vooral voor haar elektriciteit), nieuwe banen, nieuwe technologie en natuurlijk veel nieuw kapitaal.

Het plan had, kortom, precies alle krachten opgeroepen die steden voortbrengen.

De door de TVA opgeroepen krachten waren ook nog eens behoorlijk met elkaar in evenwicht. Voor zover zoiets mogelijk is, hadden de planners een afdruk van een stedelijk gebied gecreëerd: een kunstmatig stedelijk gebied.

Alles wat er aan mankeerde was een importvervangende stad. En dat tekort bleef. Noch Knoxville noch enige andere stad in de regio nam het op zich om stromen nieuwe exportproducten te gaan maken, of om een heleboel import te gaan vervangen met lokale productie.

De TVA is in de publieke herinnering fantastisch succesvol geweest in het redden van het land, vindingrijk en menselijk met het zoeken naar manieren om armoede uit te bannen en achterstanden in te halen. Deze legendarische TVA is de TVA van het eerste decennium, de periode waarin het een kunstmatig stedelijk gebied construeerde. Veel van het goede stamt uit die tijd, geldt nog altijd en zal dat nog lange tijd doen (schrijft Jane Jacobs in 1984.)

Als kunstmatig stedelijk gebied ging de regio echter niet functioneren zoals een echt stedelijk gebied. Er ontstonden geen aanmerkelijke aantallen en soorten banen. Bij gebrek aan zelfs één enkele exportgenererende en importvervangende stad, konden zulke stedelijke banen met geen mogelijkheid tevoorschijn komen. Verre van ruimschoots en in verscheidenheid te produceren voor de eigen bedrijven en bevolking, bleef de regio leunen op de import van zo ongeveer alles (of het ontberen). Dat kon ook niet anders, zonder een importvervangende stad.

Lokale stedelijke markten bleven min of meer dezelfde dingen kopen, ze breidden niet uit en forceerden dus ook niet de verscheidenheid in agrarisch werk dat stedelijke gebieden zo typeert. Het opzetten van eigen nieuwe industrieën stelde amper wat voor, zodat men door moest gaan om kant-en-klare industrie uit verre oorden naar zich toe te lokken. Er werden geen stromen nieuw exportwerk gecreëerd, behalve dan de militaire producten en wat er afkomstig was van deze overgeplante bedrijven.* Vrijwel alles werd gefinancierd met kapitaal dat elders was gegenereerd.

Met al deze economische gebreken, bleef er voor de TVA niets anders over dan steeds zwaarder op dat ene buitengewone goed te leunen dat het bezat, net alsof het een doorsnee toeleveringsregio was. In het geval van de TVA was dat ene goed geen gewas of erts maar de mogelijkheid om goedkoop elektriciteit op te wekken. En aan waterkracht zijn grenzen.

Zo komt de TVA na een succesvolle start op een dood spoor terecht en raakt de regio weer in de versukkeling.

Hoewel er na een decennium veel was bereikt met de omvorming van de regio, heerste er toch nog steeds veel armoede. Dit leek aanvankelijk niet al te erg. ‘Als je bedacht wat er in korte tijd niet allemaal was bereikt, dan moest men niet té ongeduldig zijn.’ Er werd min of meer vanuit gegaan dat economische diversificatie en groei, nu al zo zichtbaar, op eigen kracht wel door zou gaan.

Dat gebeurde niet. Het gebrek aan banen in de steden sprak boekdelen, net als het gebrek aan productie voor eigen gebruik en de lethargie van lokale markten. De armoede op het platteland en in kleine nederzettingen waar niets veranderd was, verdiepte zich nog. In de jaren zestig van de vorige eeuw moest president Lyndon Johnson zelfs persoonlijk langs komen om te vertellen dat hij ervan wist en dat er speciale uitkeringen kwamen. In 1970 bleek de volksgezondheid er op het dieptepunt van de VS te zitten. Toen er in 1976 een nieuwe autofabriek naar Decatur, Alabama kwam, solliciteerden er 40.000 mensen op de 1.400 banen.

De TVA wist niet beter dan zich steeds verder op de opwekking en verkoop van elektriciteit te richten. De hele instandhouding van het kunstmatige stedelijke gebied berustte daarop. In de periode 1945-1955 verdubbelde de opwekking, het decennium erna verdubbelde die weer, en dat gebeurde nogmaals van 1965-1975. In deze ontwikkeling raakte de balans steeds verder zoek. Met het bouwen van stuwdammen was de grens al gauw bereikt. Dus stapte men over op steenkool- en later op kerncentrales.* Die steenkool werd gewonnen in dagbouw. Dat wil zeggen dat de grond over grote oppervlakten werd opengeschraapt. Al doende raakte de TVA, die de macht had om zich veel te permitteren, geheel van het pad af. Men ging ook onnodige stuwdammen bouwen om maar aan (de in de noot genoemde) subsidies te kunnen komen. Anders moest men toegeven dat het plan niet meer werkte.

Alle doelen die het project eerst had, werden hierbij omgekeerd: goede grond werd vernietigd, bos gingen verloren, de vervuiling van de kolenwinning was verschrikkelijk en het bracht de overstromingen terug. Het was erger dan ooit, maar de TVA probeerde dat te verdoezelen.

Dat kon niet eeuwig stand houden en het eind van het liedje was dat aan de groteske regionale economie uiteindelijk niets veranderd was. De regio was arm doordat er geen importvervangende stad was, en die was er na een halve eeuw nog steeds niet. De mogelijkheden om te putten uit kapitaal, markten en overplaatsingen van bedrijven uit verre gebieden waren hier optimaal en er was maximaal aan gewerkt. Het haalt tenslotte niets uit zonder eigen stedelijke ontwikkeling.

Het doel van de TVA was om de armoede te bestrijden. Dat bleek op de lange termijn onhaalbaar zonder stad en dat begreep bijna niemand die bij het project betrokken was. Men maakte daarentegen van het model zelfs een exportproduct (zie de foto).

Geld aftappen van steden gebeurt niet alleen voor positieve, zij het heilloze programma’s, maar ook voor het leger en bepaalde vormen van steun.

Het op de been houden van een permanent leger wordt altijd opgebracht door steden. Enkele steden profiteren natuurlijk van de opdrachten van het leger, maar voor de steden van het land als geheel gaat het onverbiddelijk ten koste van verdiende import, al is het in principe in de vorm van een gelijke financiële tegenwaarde. Dit maakt steden voor elkaar armere klanten dan ze anders zouden zijn. Het maakt ze onvermijdelijk ook minder goed en lakser in het vervangen van hun importen over en weer (of van importen van elders). En dit gaat weer ten koste van hun capaciteit om nieuwe soorten goederen en diensten voort te brengen, evenals van het deel van hun capaciteit dat ze aan het oplossen van problemen kunnen besteden, of aan innovatieve exporten van elkaar (het komt er niet van ook al zijn ze al uitgedacht). Hoe meer de steden van een land moeten meebetalen aan het in stand houden van een leger, en hoe langer en onverbiddelijker ze die kosten verliezen, des te afhankelijker worden ze van de leveringen aan het leger die ze in de deal vergund worden, of ze zullen zonder deze niet alleen stagneren maar ook inzakken. Militaire transacties gaan aldus ten koste van de handel tussen steden en ook ten koste van het importvervangingsproces.

Bekijk het eens in het licht van de drie voornaamste kenmerken van alle zich ontwikkelende en uitbreidende economieën, drie soorten veranderingen die altijd plaatsvinden als steden opkomen en bloeien.

Ten eerste wordt het economisch leven als geheel meer stedelijk en minder landelijk. Werk in de stad en handel tussen steden tonen de grootste aanwinsten, zowel in absolute zin als verhoudingsgewijs. De productie van het platteland en de handel in het algemeen nemen ook toe, maar wel als nevenproduct van stedelijke activiteit.

Ten tweede zal, als een stad zich uitbreidt, dit nog meer steden tot leven wekken, vooral in gebieden die eerst zelfvoorzienend waren, of grondstoffen of agrarische producten leverden. Het trekt ze de altijd grillige, volatiele handelsnetwerken van steden in.

Ten derde is er sprake van toegenomen hoeveelheden en aandelen van alle geproduceerde goederen en diensten die geïmporteerd worden door steden, en deze komen aldus beschikbaar voor het proces van importvervanging. Dit is een gevolg van de eerste twee (voorafgaande) veranderingen en het is ook een voorwaarde voor hun voortzetting.

Die veranderingen zijn niets minder dan economische ontwikkeling en groei: de zuivere dynamiek van ontwikkeling in actie.

Wanneer het economische leven begint te vervallen en te krimpen gebeurt er precies het omgekeerde.

Het omgekeerde proces gaat als volgt:

Ten eerste wordt het economisch leven als geheel minder stedelijk en meer landelijk. Werk in de stad en handel tussen steden krijgen een kleiner aandeel in de totale economische activiteit. De productie van het platteland en de handel in het algemeen krijgen juist een groter aandeel in de totale economische activiteit.

Ten tweede stagneren en vervallen bestaande steden, terwijl onvoldoende nieuwe steden opkomen om die verliezen te compenseren.

Ten derde is er sprake van een afname van de hoeveelheden en aandelen van alle geproduceerde goederen en diensten die geïmporteerd worden door steden, en deze ontvallen dus ook aan het proces van importvervanging. Terwijl steden stagneren en ophouden met het stevig vervangen van hun import, kan zelfs de import die ze nog wel ontvangen niet dienen voor importvervanging. Dit is een gevolg van de eerste twee grote veranderingen.

Hoge militaire uitgaven zijn zo een van de manieren om een zich ontwikkelend economisch leven om te zetten in een achteruitgaand economisch leven. De transacties die ermee gemoeid zijn, zíjn transacties van verval.* Er zijn er meer.

Landen geven tegenwoordig veel meer uit aan werkeloosheids- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, en aan vormen van regionale of specifieke steun (lage rijstprijs), dan aan hun leger. Maar hoeveel beter dat geld sociaal ook besteed is, dit zijn in potentie net zo goed transacties van verval.

Zelfs in het geval dat het meeste aan subsidies besteedde geld terugkomt als vraag naar stedelijke producten, werkt het niet. In zo’n perpetuum-mobile-beeld worden steden dan gezien als heel goed in het genereren van welvaart en toegerust voor het leveren van bepaalde productie en diensten. Maar dat is niet de reden waarom steden zo essentieel zijn voor het economisch leven. Ze moeten, omdat zij dat als enigen kunnen, primair het economisch leven ontwikkelen en uitbreiden. Dat zijn functies die helemaal niets weg hebben van een perpetuum mobile. Ze vereisen een voortdurend aangehouden input van twee specifieke vormen van energie: innovaties, die uiteindelijk inputs zijn van menselijk inzicht; en ruime vervanging van import, wat uiteindelijk neerkomt op inputs van de menselijke vaardigheid om aangepaste imitaties te maken. Het nut van steden is dat ze de context bieden waarin deze input – inzicht en aanpassingen – met succes kunnen worden ingebracht in het economisch leven van alledag.

Door de overdracht van geld naar gebieden buiten de steden verliezen steden verdiensten, en zwakt de handel tussen steden onderling af, omdat de handel tussen steden en stagnerende economieën toeneemt; het hevelt verdiende stadsimport over naar economieën die die import niet kunnen vervangen; en het vermindert de vaardigheden van de stad om als goede klant te fungeren voor de innovaties van anderen.*

Subsidies die uit steden worden afgetapt zijn om deze redenen transacties die diepgaand anti-ontwikkeling zijn.

Ergens in de vroege ontwikkeling van steden is geld als ruil- en betaalmiddel in werking gekomen. In eerste instantie waren dat lokale munten. Als we weer even in de Middeleeuwen beginnen, verwelkomde Venetië de keizerlijke Byzantijnse munten uit het Oost-Romeinse Rijk, maar al gauw liet Venetië ook een eigen munt circuleren. Dat gold ook voor de munt van tal van Europese steden – hierover vertelt het artikel ‘Vriendelijk geld werkt aan werkt aan welvaart’ van Douglas Rushkoff. De Hanzesteden waren op allerlei manieren met elkaar verbonden, maar ze hadden ieder hun eigen munt. Zelfs munten van lokale heersers fungeerden vaak effectief als een munt van de erbij behorende stad. Zo was de munt van Brandenburg de munt van Berlijn, en de munt van de hertog van Milaan die van de stad Milaan.

Vandaag de dag is de heersende opvatting dat de eliminatie van het veelvoud aan munten, ten gunste van enkele, een teken van vooruitgang is. Maar in het licht van de terugkoppelingsfunctie is het maar helemaal de vraag of dit echt zo is. Nationale munten (of die van nog hoger niveau zoals de Euro) geven een foutieve en destructieve terugkoppeling naar stadseconomieën, en dat leidt op zijn beurt tot diepgaande structurele economische gebreken, waarvan sommige in de bestaande politieke constructie onoverkomelijk zijn, hoe je ook je best doet om ze te overwinnen.

We zijn het in Nederland misschien een beetje vergeten, maar wisselkoersen van nationale munten helpen om de economie ten opzichte van andere naties te stimuleren of af te remmen. Als de munt ten opzichte van de buitenwereld minder waard wordt (devalueert), helpt dat de export naar landen waar klanten zitten, omdat je producten daar relatief goedkoper worden. Tegelijk worden importproducten duurder, wat de producenten voor de eigen markt zal helpen. Een devaluatie werkt dus theoretisch automatisch als een exportsubsidie en een importheffing en het komt in werking precies op het moment dat een natie op de internationale handelsbalans tegen een tekort aanloopt, omdat zij te weinig exporteert en teveel importeert. Die subsidie en die heffing zouden het liefst automatisch in werking moeten blijven zolang die nodig zijn, en niet langer. Als het inderdaad zo zou gaan, was het een elegant voorbeeld van een terugkoppeling die registreert wanneer een correctie nodig is, en die tegelijkertijd de geëigende correctie in werking zet.

Maar zo gaat het dus niet, helaas.

Om te begrijpen wat er mis gaat, moeten we eerst goed begrijpen hoe terugkoppelingslussen werken. Neem onze ademhaling. Een kortstondige toename van het kooldioxidegehalte in ons bloed doet het ademhalingscentrum in onze hersenstam automatisch een bericht versturen naar het middenrif om samen te trekken en de longen zich weer te laten vullen. In dit geval is de hoeveelheid kooldioxide in het bloed de informatie die de boel in gang zet, en is het middenrif het reagerende mechanisme. Dit werkt automatisch en correct en is als zodanig een stabiel systeem. We worden ons er pas bewust van als onderzoekers het aan ons uitleggen.

Instabiele systemen vergen daarentegen voortdurende correcties en aanpassingen, anders gaan ze al gauw ten onder aan hun eigen vormen van instabiliteit.

Eigenlijk hebben we in de voorgaande artikelen al veel terugkoppelingsmechanismen besproken, echter zonder ze als zodanig te benoemen. Als er bijvoorbeeld in een stad bij bosjes nieuwe ondernemingen bijkomen en als die snel aan diversiteit winnen, komt er informatie naar boven dat het er te druk, te ongemakkelijk wordt, met teveel strijd om te weinig stadsruimte. Dat roept de geëigende reactie op: sommige bedrijven trekken weg, het stedelijk gebied in, terwijl ze nog wel in de buurt van de stedelijke diensten en markten blijven. Evenzo is er een wisselwerking tussen de informatie dat de werkgelegenheid in de stad is toegenomen en de komst van arbeidskracht uit het achterland van de stad. Neemt de werkgelegenheid harder toe dan de beschikbare arbeidskracht dan zal de reactie van bedrijven daarop de toepassing zijn van een arbeidsbesparende uitrusting, of de ontwikkeling daarvan als die nodig is. Ook stedelijke gebieden zijn de resultaten van tal van verschillende aanpassingen die veroorzaakt worden door veel verschillende vormen van de input van terugkoppelingsinformatie. Het klopt dat de aanpassingen niet helemaal automatisch gaan, maar dat is eigenlijk ook het geval bij onze ademhaling. We kunnen onze adem inhouden, tenminste voor een tijdje.

Terugkoppelingen werken altijd op basis van hun eigen voorwaarden, hoe we ook zouden wensen dat ze anders werken. Als een land de geldpers aanzet gaat dat als informatie het systeem in en geeft het als geëigende aanpassing: met een gegeven geldbedrag kun je minder kopen. Je kunt wel een ander effect wensen, namelijk dat de economie gaat groeien, maar dat helpt niet. Groei is een andere reactie, die beheerst wordt door andere controlemechanismen.

Terugkoppelingsmechanismen zijn altijd precies geëigend voor die specifieke correctie die resulteert uit specifieke eerdere gebeurtenissen.

Munteenheden zijn machtige dragers van terugkoppelingsinformatie en aldus krachtige aanjagers van aanpassingen, maar wel op hun eigen voorwaarden. Nationale munten registreren vooral de samengebalde informatie over de internationale handel van een natie. Wanneer de netto export van goederen en diensten naar het buitenland ten opzichte van andere naties stijgt, zal de munt, vanwege de vraag ernaar, in waarde stijgen. En daalt de export, dan daalt de munt in waarde. De internationale import en export van kapitaal werkt net andersom. Als een land meer kapitaal importeert dan het exporteert (door in het buitenland te lenen bijvoorbeeld), dan versterkt dat de waarde van de munt automatisch. En omgekeerd, als er meer kapitaal wordt geëxporteerd dan er wordt geïmporteerd (door het uit te lenen, weg te geven, rente te betalen op eerdere leningen in het buitenland, en doordat de winsten wegvloeien van bedrijven die in handen zijn van buitenlanders), dan drukt dat de waarde van de munt navenant.*

Dat lenen in het buitenland wordt dus gewaardeerd, maar stel dat de investering waarvoor het geld gebruikt wordt onvoldoende (of helemaal geen) vruchten afwerpt, dan kan het land zelfs in gebreke raken bij het terugbetalen en zal de munt als gevolg daarvan juist kelderen. Omdat die terugkoppelingsinformatie zo onbarmhartig is en regeringen die zo vaak niet willen horen, is hun reactie vaak die van de uitvlucht. Met zo’n niet toepasselijke reactie wordt de zaak dan verergerd.

Bij nationale munten is de terugkoppeling dus krachtig; maar met een geëigende reactie ligt het moeilijker. Jane Jacobs beeldt dat helder uit. Neem eens een groep mensen in gedachten, zegt zij, die ieder voor zich een uitstekende werkend middenrif hebben en dito longen, maar samen één enkel ademhalingscentrum in één hersenstam moeten delen. Het ademhalingscentrum zou in deze halfgare constructie de verzamelde terugkoppeling van het koolstofdioxideniveau van de hele groep ontvangen, zonder onderscheid naar de individuen die deze informatie produceren. Ieders middenrif zou tegelijk samentrekken. Maar stel nu dat sommige mensen liggen te slapen, terwijl andere aan het joggen zijn. Sommigen lezen een boek, anderen staan hout te hakken. Of nog erger, sommigen zijn aan het zwemmen en aan het duiken zonder apparatuur en hebben – door de golfslag – niet precies controle over hoe lang ze onder water blijven. Stel je eens voor wat er met hen zou gebeuren. De terugkoppeling zou op zijn eigen voorwaarden uitstekend werken, maar voor sommigen zouden de gevolgen desastreus zijn vanwege een gebrek in het systeem zelf.

Is het niet net zo met steden in een nationale economie?

Bij naties werkt het systeem van terugkoppeling niet goed omdat ze geen aparte economische eenheden zijn, al doen we net alsof dat wel zo is en verzamelen we statistische informatie op basis van dat malle uitgangspunt. Naties hebben in hun economische grabbelton onder andere onderling verschillende stadseconomieën zitten die op een gegeven moment verschillende correcties nodig hebben. Alle informatie op één hoop gooien is niet de specifieke informatie die ze nodig hebben, zelfs niet met betrekking tot hun handel met vreemden, omdat die met andere steden is, in tegenstelling tot nationale handel met het buitenland. We zitten dus opgescheept met een beroerde terugkoppeling en die is nog sterk spul ook.

Omdat terugkoppeling op basis van een munt in de kern alles te maken heeft met import en export – en het evenwicht daartussen, of het gebrek eraan – zijn steden de geëigende mechanismen om op zulke informatie te reageren. Steden zijn de specifieke eenheden die import kunnen vervangen met hun eigen productie, en het zijn de specifieke eenheden om stromen van nieuwe export op te werpen. Het is vruchteloos te menen dat de vormeloze, ongedifferentieerde statistische verzamelingen van een nationale economie deze functies kunnen uitvoeren, want dat kunnen ze niet.

In de ideale situatie zou een stad, in een tijd dat het met de export goed loopt, een breed scala en een grote massa van verdiende import binnen moeten krijgen, vooral uit andere steden, omdat deze fondsen aan verdiende import de portie zijn die vereist is om de stad het vitale proces van importvervanging te laten uitvoeren. Omgekeerd, in een tijd dat het slecht gaat met de export, zou de import idealiter duur moeten worden, omdat een stad, om te ontsnappen aan neergang vanwege krimpende export, er dringend behoefte aan heeft om een breed scala van haar import te vervangen met lokale productie. De stad heeft ook een maximale stimulans nodig om te experimenteren met nieuwe types exportwerk zodat het binnenkort productiewerk oplevert. Met andere woorden, met dalende export heeft de stad behoefte aan een dalende munt die als een automatische importheffing en een automatische exportsubsidie werkt – maar slechts zolang als dat nodig is. Trekt de export weer bij, dan heeft de stad een stijgende munt nodig om de maximaal haalbare verscheidenheid en hoeveelheid aan import te kunnen verdienen. Stedelijke munteenheden kunnen zo inderdaad als elegante terugkoppelingsmiddelen dienen, omdat ze specifiek de geëigende correcties triggeren bij specifiek reagerende mechanismen.

Stadsmunten zijn echter zeldzaam in de wereld. Singapore lijkt er het beste voorbeeld van.

Specifieke steden ontvangen dus vaak foutieve en misplaatste terugkoppeling van hun nationale munt, maar dat werkt niet altijd op dezelfde manier. Het hangt af van de internationale handel van hun moederlanden als geheel. Welke moeilijkheden levert dat zoal op?.

Als een land voornamelijk agrarische producten en grondstoffen verhandelt, vervalst en weerspreekt de informatie die deze export doorgeeft de realiteit van de handel en productie van een stad. Uruguay vormt hier een voorbeeld van – we beschreven dat al in aflevering 6 van artikel 4. Toen het nog goed ging met de export, was de import voor Uruguay relatief goedkoop. Het gevolg was dat Montevideo als de voornaamste stad geen grote groepen importproducten door zelf gemaakte producten verving. Montevideo kreeg dus krachtige informatie over de stand van de nationale handel, want dat is alles wat een munt kan doorgeven. Maar Montevideo kreeg geen enkel signaal betreffende haar eigen handel. Zodoende leefde de stad van de nationale export, zonder zelf de export te produceren om haar eigen import te verdienen.

Toen de export inzakte, en de munt daalde, ging het land eerst de verkeerde maatregelen nemen – verkeerde steun geven – waardoor de munt nog verder zakte. Uiteindelijk was de boodschap niet meer te negeren (‘Uruguay, je produceert niet genoeg verkoopbare export en je kunt je al die import niet langer permitteren’) en kreeg Montevideo de juiste terugkoppeling over de toestand van haar eigen stadseconomie. Maar toen was het te laat. De stad was nooit creatief of productief geweest en zodoende kon zij niet op de geëigende manier reageren. Haar capaciteit om te reageren was verschrompeld.

Soms probeert een land de uitwerking van zulke foutieve informatie te ondervangen met importheffingen. Dat was het geval met de jonge Verenigde Staten. Dat land was in de eerste eeuw van zijn zelfstandigheid bijna totaal agrarisch. In het Zuiden teelde men tabak en indigo, en later katoen. In het Noorden verzamelde men bont, vis en hout en teelde men graan, allemaal voor de export. De producten die de Noordelijke steden voor elkaar produceerden, behelsden nog niets van wat Europese steden niet allang zelf maakten en goedkoper ook. Ja, de meeste importproducten die met de grondstoffenexport verdiend werden, waren gewoon te goedkoop om door de Amerikaanse steden met eigen productie te vervangen. Dat kwam door de koopkracht die de nationale munt in het buitenland had.*

Zolang er genoeg grondstoffen en agrarische producten waren om uit te voeren, en zolang er vraag naar bleef, bleef ook de import goedkoop en overvloedig. Intussen vermoordde de import die niet verdiend werd met stadsproductie, diezelfde stadsproductie.

Die toestand werd niet gezien als een gebrekkige terugkoppeling, maar als het lot van de Amerikaanse fabricage.

In 1816 begon de federale overheid de eerste van vele importheffingsmaatregelen te nemen, niet voor de inkomsten eruit maar specifiek om fabrieksimport kunstmatig duurder te maken. Deze heffingen vertelden de stadsbewoners en -producenten wat echt klopte voor hún stadseconomie: ‘Je produceert geen export, dus kun je je ook deze import niet permitteren.’ De heffingen hadden effect. Buitenlandse producten werden duurder dan hun binnenlandse equivalenten, wat importvervanging stimuleerde. Steden, die eerst slechts net boven de leveringseconomie van het platteland zaten, ontwikkelden zich ineens razendsnel.

Ongelukkig genoeg betrof het tegenspreken van de oorspronkelijke muntterugkoppeling – die van de grondstoffenexport een importheffing voor de héle economie – die van de stad èn van het platteland. In het Noorden werkte het, maar in het Zuiden werden de steden niet productief. Daar dreven de heffingen de kosten van het levensonderhoud op, zonder de voordelen op te leveren die het Noorden kreeg. In feite waren ze daar het slachtoffer, want ze subsidieerden de stedelijke ontwikkeling van het Noorden. De bittere gevoelens daarover waren mede aanleiding tot de burgeroorlog.

Hoe kwam het dat de steden in het Zuiden niet constructief op de heffingen reageerden, zoals die in het Noorden dat wel deden? Op het moment dat de tarieven werden ingesteld, waren deze steden niet zover ontwikkeld als die in het Noorden. Zij hadden net zo goed bescherming nodig tegen de concurrentiekracht van de Noordelijke steden als die van de Europese steden.

Waarom vormden de achterlijker Zuidelijke steden in eerste instantie dan geen netwerken met elkaar? Hier moet Jane Jacobs speculeren, zegt ze, maar dat zou kunnen komen doordat de handel in tabak en indigo te vroeg al succesvol was geworden. In het Noorden waren de verdiensten uit de plattelandseconomie magerder, zodat het Boston en Philadelphia uitdaagde dit met een zekere hoeveelheid economisch houtje-touwtje-werk aan te vullen. In het Zuiden voelde men die behoefte niet zo. Hoe het ook zat, de noordelijke steden Boston en Philadelphia trokken wel voordeel uit het tegengas van de terugkoppeling, en de zuidelijke steden Charleston en Richmond deden dat niet.

Ook de fietsenbouwers, en soortgelijke industrietakken, in Japan werden geholpen door importheffingen, en ook daar was de plattelandseconomie het slachtoffer van de hulp aan de steden. Shinohata werd decennia lang uitgeperst voordat het in het stedelijk gebied werd getrokken.

In veel landen worden de steden, of de potentiële steden, de adem benomen door de oneigenlijke terugkoppeling die hun plattelands- of grondstoffeneconomie oplevert.

Importheffingen zijn bepaald geen ideale instrumenten om de oneigenlijke en dodelijke terugkoppelingen van plattelands- of grondstoffeneconomieën voor steden tegen te gaan. Ze creëren zelf weer obstakels voor de grillige, volatiele handel tussen steden. Ze werken slecht uit voor kleine landen, omdat de weinige steden daar steden in andere landen nodig hebben om mee te handelen.

In 1963 werd de stad Singapore uit het land Maleisië gezet. Maleisië dreef op de verkoop van plattelandsproducten en grondstoffen als tin en rubber. De bevolking van Singapore was overwegend Chinees en die in de rest van het land overwegend Maleisisch. Dat verschil speelde mee, maar die bevolking van het platteland had ook het gevoel dat de stad een vreemde eend in de bijt was.

Als soevereine, onafhankelijke stadstaat kreeg Singapore dus een munt die de eigen handelstoestand weerspiegelt. Het landelijke Maleisië verdient de import waar het met haar grondstoffen recht op heeft.

Singapore moet importen voor zichzelf gaan verdienen, of moet het zonder doen en de stad moet zijn eigen export genereren, ze krijgt die niet cadeau. Maar de terugkoppelingen zijn geëigend om bij beide te helpen, en ook om import te vervangen. Singapore heeft als stadstaat precies die vorm van terugkoppeling die informatie overdraagt en reacties losmaakt (in de vorm van haar munteenheid) en een mechanisme om daarop te reageren (in de vorm van haar productiecapaciteit). Het geheel vormt een gevoelige zelfcorrigerende economische eenheid.

Het feit dat munten het overal ter wereld zo lang uithielden in stadstaten waar een significante ontwikkeling op gang kwam, geeft te denken. Bijna overal heb je nu nationale munteenheden en hun uitwerking is in bepaalde delen van de wereld waarschijnlijk funest. Dat komt vooral bij me op met betrekking tot Zuid-Amerika, schrijft Jane Jacobs. Het lijkt haar politiek onhaalbaar dat er soevereine stadstaten opkomen, ten koste van de nationale eenheden van nu. Maar zo is hun lot wel dat ze verstoken blijven van zichzelf corrigerende economische stabiliteit. Zij is somber over de vooruitzichten voor dit werelddeel.

Maar, voeg ik hier aan toe, we kunnen er nu met de voorhanden zijnde software van de Social Trade Organisation (STRO) gemakkelijk stedelijke munteenheden instellen náást de nationale munteenheid. We besteden daaraan al aandacht in het artikel onderaan bij het boek Eigen geld maken bij de Paradigmaserie. En we komen binnenkort nog met een artikel gebaseerd op het boek De koop lokaal booster.

Bij een land met een grote internationale handel van in steden gemaakte exportproducten, en weinig agrarische producten of grondstoffen, lijkt één munteenheid wel oké voor de steden van dat land. Maar dat is niet zo, omdat bij tal van steden en steden in opkomst de onderlinge verschillen heel groot kunnen zijn. Jane Jacobs haalt er een gedicht van Lao-tse van 2.500 jaar geleden voor aan:

… Sommigen lopen voorop, anderen volgen;

Sommigen zijn op stoom, terwijl anderen juist verkleumen,

Sommigen blaken van energie, terwijl anderen sukkelen,

Sommigen slokken op, net als anderen leveren…

Steden hebben ieder voor zich tijden om import ter vervangen en tijden om innovatieve export te genereren. Om een significante episode van importvervanging te kunnen doormaken, moet een stad per definitie eerst een kritische, onstabiele massa opbouwen van potentieel vervangbare import. De cyclus van een dynamische stad, die generatie na generatie blijft bloeien, schijnt ongeveer zo te gaan (zoals we reeds eerder beschreven):

Eerst is er een periode waarin zij een verscheidenheid aan export genereert, waarmee zij al doende een toenemende verscheidenheid en hoeveelheid aan import verdient. Wanneer het opwekken van de export inzakt, volgt, ten tweede, een significante explosie van importvervanging.* Ten derde volgt een periode waarin potentiële, nieuwe export, vaak met innovaties, wordt gegenereerd in de nu enorm gegroeide en verscheiden geworden interne economie van de stad. Dan volgt, ten vierde, een krachtig genereren van export, waarmee een grote verscheidenheid en hoeveelheid aan nieuwe, potentieel vervangbare import wordt verdiend. Met andere woorden, de stad keert terug naar de eerste periode, en maakt zich op om de tweede fase te herhalen. In sommige steden gaat dit achter elkaar door, met grote snelheid. In andere gaat het langzaam. Maar snel of langzaam, dit is de cyclus die hun economie aan de gang houdt.

De cycli van steden die volatiel met elkaar handelen sluiten niet goed op elkaar aan. Ze doorkruisen elkaar constructief in hun verschillende fases, waarbij ‘sommigen op stoom zijn, terwijl anderen juist verkleumen’ en ‘sommigen van energie blaken, terwijl anderen sukkelen’.

Als alle steden van een land tegelijk bezig waren aan uitbarstingen van importvervanging, zou de totale economische uitbarsting afschuwelijk, uitzinnig en vermoedelijk onwerkbaar zijn, zozeer dat zij zichzelf de adem zou afsnijden met een tekort aan materialen, werknemers en gewoon een tekort aan tijd om de praktische problemen op te lossen voordat deze de boel overweldigen. Maar zo’n onevenwichtige, gelijktijdige uitbreiding is praktisch ondenkbaar, omdat steden juist de verschillende fases van elkaars cyclus nodig hebben. Een stad in de fase van het opwekken van export zonder weerga, of van echte innovaties, behoeft als klant steden die nou net bezig zijn met importvervanging, want dat creëert de ruimte voor nieuwe import van innovatieve goederen en diensten.

En dan heb je nog steden in opkomst en oudere steden, elk in een andere fase van ontwikkeling en omvang van hun economie. Zoals gezegd: ‘sommigen lopen voorop, anderen volgen.

Laten we ten slotte nog eens terugkeren naar de halfgare opstelling uit aflevering 13 met verschillende individuen die zijn aangesloten op het ademhalingscentrum van één hersenstam. Maar deze keer zit er een olifant aan met drie schapen, twee jonge hondjes en een konijntje. Wiens koolstofdioxidegehalte gaat, denk je, de hersenstam op gang brengen? Het konijntje?

De stad in een land die het meeste bijdraagt aan de internationale export, welke het ook is, zal vast de stad zijn waarvan de behoeften het best gediend zullen worden door de nationale munteenheid. De stad met die voorsprong krijgt goedkopere import uit het buitenland wanneer haar eigen economie kan profiteren van goedkopere import; en die stad krijgt vermoedelijk een automatische importheffing en exportsubsidie (alleen wat betreft de uitvoer naar het buitenland), net wanneer zij juist zulke steun nodig heeft.

Als één stad met stedelijk gebied zo’n voordeel krijgt, ook al is het maar klein, mogen we verwachten dat dat de economie daar krachtiger en succesvoller zal maken dan het geval is bij de andere steden van dat land. Als het eenmaal is binnengehaald zal dat voordeel zichzelf vanzelfsprekend gaan intensiveren en versterken, omdat hoe succesvoller die stad economisch is, des te zwaarder haar productie zal meetellen in de totale nationale productie en in de totale export van alle steden naar het buitenland. Hoe zwaarder zij meeweegt, des te nauwer zal de terugkoppeling door de nationale munt aansluiten bij de behoeften van die specifieke stad. Maar dat geldt niet voor andere steden. Daar zal de terugkoppeling niet aansluiten op de behoeften en de timing die voor hen nodig en vanzelfsprekend is; de terugkoppeling kan ze zelfs tegenwerken en af laten sterven.

Dit is mijn hypothese, zegt Jane Jacobs, en als die klopt dan moeten we dat in de werkelijkheid terug kunnen vinden. Dan moet een land met veel buitenlandse handel niet een land zijn met veel stedelijke gebieden, maar eerder met één overheersende stad met haar stedelijk gebied, terwijl andere steden er slecht aan toe zijn en amper een eigen stedelijk gebied weten te creëren. Het is de olifant die alle energie krijgt.

En dat lijkt te kloppen. Londen is in Groot-Brittannië al vroeg steeds meer de bovenliggende stad geworden. De tweede stad Glasgow legde het af. Alle andere bekende steden (Liverpool, Bristol, Edinburgh, Cardiff, Newcastle) verloren de strijd al toen Groot-Brittannië nog booming was.*

In Frankrijk stelt Parijs alle andere steden in de schaduw. Vergelijk dat met Scandinavië.* De landen daar hebben samen amper de helft van de inwoners van Frankrijk, maar elk land heeft een bloeiende stad met een eigen stedelijk gebied. Die zijn dan wel weer zo overheersend dat andere steden er weinig voorstellen.

Jane Jacobs noemt ook nog andere landen, en stelt dan: Het heeft er alle schijn van dat in landen met geheel verschillende geschiedenissen, bevolkingen en geografische afmetingen er een kracht aan het werk is die landen met veel steden omvormt in iets dat veel weg heeft van stadstaten, dat wil zeggen van staten waar één stad met haar stedelijk gebied allesoverheersend is. En dat komt, denkt Jane Jacobs, door de foutieve terugkoppeling van de nationale munteenheid.

Dit besluit deze serie. Het is de bedoeling later nog met een vervolg met commentaar en discussie te komen.

“Ik zal gaandeweg net zo goed het verhaal vertellen van kleine steden als van grote. De meeste die ooit groot waren zijn nu klein; en degene die gedurende mijn eigen leven tot groots worden, waren vroeger klein genoeg.”
Herodotus