Waar komt de economische groei vandaan? 2: Economische groei in steden
JANE JACOBS
Samengevat en bewerkt door Jan van Arkel
Laten we, voor we Detroit bekijken, nog even samenvatten wat we in het eerste artikel over de economie van steden te weten zijn gekomen: namelijk dat steden nederzettingen zijn waar veel nieuw werk aan ouder werk wordt toegevoegd en dat dit nieuwe werk de arbeidsdeling van de stad vermenigvuldigt en diversifieert; dat steden zich dankzij dít proces ontwikkelen en niet door oorzaken van buiten henzelf; dat steden het economisch leven op het platteland uitvinden en heruitvinden; dat het ontwikkelen van nieuw werk verschilt van het zuiver efficiënt doorgaan met en uitbreiden van de bestaande productie van goederen en diensten, en dit daarom geheel andere, strijdige voorwaarden vereist dan die voor efficiënte productie nodig zijn; we sloegen over dat rommelige groeiende steden acute, praktische problemen oproepen die ze zelf oplossen met nieuwe goederen en diensten die hun economische rijkdom weer vergroten, maar dat kunnen we ons wel voorstellen; en verder leerden we nog dat ontwikkeling uit het verleden geen garantie vormt voor ontwikkeling in de toekomst, omdat de stad kan ophouden met driftig nieuw werk aan de economie toe te voegen en aldus kan stagneren.
Over naar Detroit. De vroegste fase van deze stad is volgens Jane Jacobs een prima plek om het begin van een stadseconomie te bekijken. De groei begon daar in de jaren 1820-1840 met meel als voornaamste exportproduct. De stad in opkomst was niet meer dan een kluit van korenmolens, vakwerkhuizen, hutten, modderwegen, kroegen, dokken, kleine werkplaatsen en een fort aan de Detroit Rivier, middenin de wildernis ten noorden van het Eriemeer. De werkplaatsen leverden de dagelijkse benodigdheden voor de inwoners, de soldaten en de boeren in de buurt, zoals kaarsen, schoenen, hoeden, wat kleding, whisky, zeep, zadels, tuig en karren. Bijna elke kleine nederzetting produceerde zulke waren voor zichzelf. Bij het jonge Detroit draaide het niet om die werkplaatsen, het ging veeleer om degenen die de meelhandel zelf bedienden. Vlakbij de molens stonden schuren waar het aandrijfmechanisme van de molens gerepareerd werd en nieuwe onderdelen en machines gemaakt werden voor het toenemende aantal molens. Langs de kade waren werfjes waar passagiersschepen en vrachtschepen voor de meelhandel gebouwd werden om de meren mee over te varen.
Rond 1840 hadden de werven in Detroit in andere havens van de meren klanten voor hun schepen gevonden en zelfs langs de zeekust was er afzet. Niet veel later bouwden ze zeeschepen die lading over de oceaan brachten. Let wel, dit waren stoomboten, geen zeilschepen. Hoe dat in het begin precies toeging is onduidelijk maar men denkt dat de machinebouwers die voor de molens begonnen, hun werk daarmee uitbreidden. Zeker is dat het exportwerk van de werven groeide, dat de werven werk verschaften aan een groeiende collectie motorbouwers en onderdelenmakers, evenals aan de leveranciers van allerlei andere zaken die voor de scheepsbouw nodig waren. Rond 1860 waren de scheepsmotoren zelf een belangrijk exportproduct van Detroit; soms gingen ze zelfs naar Europa.
Er was dus ook metaal nodig.
Het ene nieuwe werk volgde het andere op.
De belangrijkste toeleveranciers waren de raffinaderijen en hoogovens die de koperlegeringen, gemaakt uit lokaal gewonnen erts, aan de werkplaatsen leverden om de messing zuigers en andere blinkende machinedelen van te maken. De raffinaderijen begonnen zelf klanten buiten Detroit te vinden en al gauw werden ze zo succesvol dat tussen 1860 en 1880 koper Detroits belangrijkste exportproduct werd.
Maar toen raakten de mijnen uitgeput, de raffinaderijen sloten en de eigenaren verplaatsten hun activiteiten naar nieuwe mijnen op plaatsen waar ze ‘company towns’ begonnen. Detroit werd juist een koperimporteur. De stad creëerde dus een zijn eigen importgoederen, net zoals bij Obsidiaan de kuddes waren verplaatst en hun producten voor deze stad importgoederen werden.
Het verlies van de koperbedrijfstak was geen ramp voor Detroit omdat deze rond 1880 slechts één van een heleboel bedrijfstakken was die tegelijk tot ontwikkeling kwamen. Detroit maakte toen al veel verschillende exportproducten: verven, lakken, stoomgeneratoren, pompen, smeermiddelen, gereedschappen, winkelinrichting, ovens, geneesmiddelen, meubilair, leer om mee te stofferen, sportattributen. Al die dingen compenseerden het verlies van de raffinaderijen. Dit was de bloeiende en veelzijdige economie waar twintig jaar later de auto-industrie in kon opkomen. Díe bracht Detroit zijn nieuwste exportproduct en dat zou tevens het laatste blijken te zijn. De auto-industrie bracht Detroit op een doodlopende weg. Het Chinese teken voor crisis bestaat uit twee symbolen, die voor gevaar en die voor kans, gelegenheid. Net zo vormt een zeer succesvolle groeitak een crisis voor een stad. Alles – al het andere ontwikkelingswerk, alle andere processen van stadsgroei, de kansen voor bekwame werkers om voor zichzelf te beginnen, het inefficiënte maar creatieve kapitaal – dat alles kan opgeofferd worden voor een veeleisende groeitak die de stad zodoende in een ‘company town’ veranderd. Dat is wat Detroit uiteindelijk overkwam met de auto-industrie. Het had al kunnen gebeuren met de koperindustrie, maar ‘gelukkig’ voor Detroit raakte het kopererts al vroeg op, zodat er ruimte kwam om andere nieuwe goederen en diensten te ontwikkelen.
In alle ontwikkelingsfasen vóór de auto-industrie had Detroit exportbedrijven en het had bedrijven die deze exportbedrijven bevoorraadden. Jane Jacobs zegt daarover: die twee soorten bedrijven vormen een wederkerig systeem. Het schema staat afgebeeld in aflevering 5 van de inleiding. Wederkerige systemen kennen we van ons eigen lichaam, bijvoorbeeld dat we voor voedsel moeten zorgen om te overleven, en dat de vertering ervan ons de energie geeft om het volgende voedsel te zoeken. Zulke systemen kenmerken zich doordat het falen van één onderdeel van het hele proces, het complete systeem doet stilvallen.*
Terugkoppelingen moeten het wederkerige systeem in evenwicht houden.
Het gaat hier eigenlijk om een eenvoudig wederkerig systeem: de exportgoederen en -diensten èn de goederen en diensten die lokale bedrijven de exporterende bedrijven ter beschikking stellen. Maar tenzij sommige van die lokale toeleverende bedrijven ook zelf producten gaan exporteren, loopt het systeem vast. En als er geen nieuwe lokale bedrijven opkomen om de eerdere lokale bedrijven die zijn gaan exporteren te bedienen, loopt het systeem ook vast.
Dit simpele wederkerige systeem functioneert niet alleen zolang steden voor het eerst beginnen te groeien, maar net zolang als zij blijven groeien en diversifiëren. Het maakt niet uit hoe complex ze worden. Het werkte zo in Birmingham in de zestiende en zeventiende eeuw met de makers van zadels en tuig, waarvan de toeleveranciers zelf gingen exporteren. Twee eeuwen later ging het daar zo met de glasmakers die de exporterende knopenindustrie bedienden, die zelf decoratieve glaswaren gingen exporteren. En zo ging het door.
Een jong, klein stadje zit met een armetierige economie. Het meeste dat er geproduceerd wordt is gewoontjes en gemakkelijk te maken. De voor eigen gebruik en het ommeland gemaakte waren kunnen niet op tegen die van grotere en oudere steden waar dat stadje mee handelt. Wat heeft het dan dat niet gewoontjes is? Slechts twee dingen. Een stad heeft altijd iets wat zij exporteert dat in alle andere steden, even groot of groter, niet kan worden nagemaakt. Had de stad zo’n product niet, dan was het (per definitie) geen stad.
Maar iets te exporteren hebben is niet genoeg. ‘Company towns’ hebben ook iets te exporteren. Denk aan de plaatsen waar de raffinage van kopererts vanuit Detroit naartoe werd verplaatst; die exporteerden wel maar het waren je reinste ‘company towns’ zonder eigen toekomst. Er is nog een vereiste. Een jonge stad moet ook bedrijven hebben die de exporterende bedrijven iets toeleveren. En deze goederen en diensten die de exportindustrie bedienen worden niet overal geproduceerd, juist omdat het exportwerk dat ze bedienen zelf niet overal wordt nagemaakt of nagedaan. Voorbeelden zijn de schepen die de meelexport van Detroit hielpen vervoeren en de gespen die in Birmingham aan de zadelmakers geleverd werden. Om deze eigenschap, en alleen daarom, vormen deze goederen en diensten ook zelf een potentiële export en kan het wederkerige toelevering/exportsysteem van stedelijke groei op gang komen.
Een stad groeit in een proces van geleidelijke diversificatie en differentiatie van zijn economie, beginnend bij weinig of niets meer dan zijn initiële exportwerk en de toeleveranciers van dat werk. En daarin verschillen steden radicaal van stilstaande plaatsen en van dorpen, zélfs als ze nog even klein zijn als die plaatsen en dorpen.
In artikel 4 besteden we aandacht aan de diverse soorten steden die er zijn.
Als de export van een nederzetting toeneemt, groeit de lokale economie van de stad ook. Deze lokale groei komt voort uit wat economen in het Engels het ‘multipliereffect’ noemen, het effect van de vermenigvuldiging van verdiende euro’s. Zij hebben het dan bijna altijd over banen. Elke nieuwe baan in het exportwerk van de stad brengt bij deze werkers en hun gezinnen dagelijkse uitgaven met zich mee. Het werk voor die uitgaven levert de lokale stadseconomie dus ook weer banen op. En er is misschien meer werk te doen in het leveren van goederen en diensten aan de producenten van het exportwerk zelf.
Deze groei van de lokale economie is mogelijk doordat het groeiende exportwerk meer import voor de stad verdient. Een deel van de gegroeide import gaat dadelijk in het groeiende exportwerk zitten; een ander deel gaat de lokale economie in, waar het opgaat in goederen en diensten die de groeiende stadsbevolking consumeert; nog een ander deel is bestemd voor de lokale bedrijven die onderdelen leveren voort het exportwerk. Nederzettingen variëren enorm in de verhouding van het deel van hun verdiende import dat direct de lokale economie ingaat en het deel dat die lokale economie als het ware passeert en direct terugvloeit, het exportwerk in.
Om een groot multipliereffect te krijgen moet het lokale toeleveringswerk aan exporterende organisaties gedaan worden door lokale firma’s die onafhankelijk zijn van de exporterende organisaties zelf. Waar dat niet het geval is, zoals in het voorbeeld van Manchester, blijft het multipliereffect laag. Er zijn dan te weinig zelfstandige producenten die nieuw werk aan oud werk kunnen toevoegen, terwijl deze ook geen steun kunnen zoeken bij andere producenten die hen aan onderdelen of diensten kunnen helpen. Zulke steden importeren vooral kant-en-klare consumentenproducten, in plaats van de spullen om lokaal consumentenproducten te maken.
Het multipliereffect is dus geen vaste verhouding die voor alle nederzettingen gelijk is. Het is zelfs geen vaste verhouding voor één specifieke stad. Omdat verderop sprake is van nog een ander multipliereffect, en het hier besproken effect stelt dat de groei van het lokale werk in een stad steunt op de groei van het exportwerk, noemt Jane Jacobs dit liever het export-multipliereffect.
Economische stimulering pakt meestal verkeerd uit omdat het de volgorde in het proces niet ziet.
Waar het om gaat is dat een groot export-multipliereffect ‘meer ruimte’ in het raamwerk creëert dat we de economie van een stad noemen. De lokale economie kan dan nieuw werk toevoegen, met inbegrip van experimenteren in het proces van vallen en opstaan. De formule D + nVO + A nD wordt zo succesvol afgerond.
Zulke expansie is slechts mogelijk in nederzettingen waar, letterlijk, meer ruimte geschapen wordt voor nieuwe arbeidsdeling. En zulke ruimte gaat per definitie vooraf aan die nieuwe arbeidsdeling (zie aflevering 8 van artikel 2). De noodzakelijke ruimte moet juist geschapen worden door gebeurtenissen die op gang komen voordat het nieuwe werk en de bijbehorende arbeidsdeling verschijnen. Het is de nieuwe export die de ruimte schept voor lokale expansie, dankzij het export-multipliereffect. Dit effect vormt aldus het hart van het wederkerige systeem van stadsgroei dat we in aflevering 5 van artikel 1 afgebeeld vinden.
Gewoonlijk wordt door economen verondersteld dat toegenomen lokale werkgelegenheid in stadseconomieën een zuiver passieve consequentie is van de groei van het exportwerk. Maar in het wederkerige systeem dat ik beschreven heb, zegt Jane Jacobs, kan dat niet zo zijn. Een deel van het nieuwe lokale werk moet ook een voorbode zijn voor nieuwe export. Om het wederkerige systeem aan de gang te houden is er – op het totaal van de industrie van een stad die de exporterende organisaties van goederen en diensten voorziet – slechts een tamelijk klein deel nodig dat, wel steeds opnieuw, overgaat op het zelf produceren voor de export. Maar het spreekt vanzelf dat hoe groter de stroom van nieuwe export, hoe sneller het wederkerige systeem kan werken, en hoe meer ruimte het voor de stedelijke economie kan scheppen om verder te gaan met economisch vallen en opstaan, ontwikkeling en nog veel meer arbeidsdeling.
We hebben hiermee nu het eerste en tweede proces beschreven die we in aflevering 4 van artikel 1 noemden.
Het eerste proces is dat er in alle vier categorieën (productie, consumptie, export, import) werk aan de gang is met een onderling evenwicht: de stad kan niet meer importeren dan ze met haar export kan betalen. En de rest is bijbehorend werk. Het lijkt misschien een toestand maar het is een proces.
In het tweede proces gaan leveranciers van productiegoederen en -diensten ter plaatse zelf hun eigen werk exporteren. De stad bouwt dan een additionele collectie lokale bedrijven op om de producenten van dit nieuwe exportwerk te bedienen. Sommige van déze nieuwe leveranciers gaan dan ook weer hun eigen werk exporteren. De stad bouwt meer lokale bedrijven op om de productiegoederen en -diensten aan hén te leveren, enzovoort. De stad verdient dan een groeiend volume en een groeiende verscheidenheid van import(goederen en -diensten).
Nu vatten we alles nogmaals samen maar dan in schema.
Een stad in wording begint dus te groeien omdat lokale leveranciers van goederen en diensten aan de initiële exporteurs zelf hun eigen goederen en diensten gaan exporteren. Schematisch weergegeven staat een stad voordat het tweede proces van het genereren van export begint, er zo uit:
Daarin staat de E voor het originele exportwerk van de nederzetting. De I is de import die met dat werk verdiend wordt. De P staat voor de lokale goederen en diensten voor de producenten en de C staat voor de lokale goederen en diensten voor de consumenten. P en C vormen samen de lokale economie.
Een deel van de import I gaat direct naar het exportwerk, bijvoorbeeld grondstoffen en machines die door de exporteurs in andere plaatsen gekocht worden. De rest van de import die de stad verdient gaat naar de lokale economie waar het wordt opgenomen in de lokaal geproduceerde en lokaal verwerkte goederen en diensten voor producenten en consumenten. De pijlen vanuit het importblok geven dit weer.
Veronderstel nu dat een lokale leverancier van goederen en diensten aan het initiële exportwerk zelf begint te exporteren. Dan wordt de verscheidenheid èn de omvang van de export van stad wat groter. In schema:
Vanwege het toegenomen aantal van en de toegenomen verscheidenheid aan organisaties die goederen en diensten leveren aan het intussen al gegroeide exportwerk, is het waarschijnlijk dat dit proces zich zal herhalen. De vermenigvuldiging zet zich voort. Meer lokale leveranciers van goederen en diensten gaan hun eigen werk exporteren:
Als dit proces zich krachtig doorzet is het netto effect (netto omdat er ouder exportwerk verloren gaat) een consistente groei van zowel het volume als de verscheidenheid van de export van de jonge stad, samengaand met een grote groei in de verscheidenheid en aantallen lokale leveranciers van productiegoederen en -diensten, zowel als van lokale leveranciers van consumptiegoederen en -diensten.
Hiermee sluiten we het eerste deel van dit artikel af; we gaan over naar het derde proces.
We gaan ons bij het nieuwe proces niet concentreren op de manier waarop nieuwe export tot stand komt, maar op wat steden doen om de import die ze met deze export verdienen, te vervangen door producten en diensten van eigen makelij. Denk nog eens even terug aan het voorbeeld van de fietsenfabricage in Tokio. Die verving de import van kant-en-klare fietsen en leverde een nieuwe bedrijfstak op die economisch rendabel was (zie de volgende aflevering).
Steden die groeien vervangen importen die zij zowel van nabije steden als uit het buitenland betrekken. Dit kan een periode van explosieve stadsgroei opleveren. We gaan het daar nog over hebben. Maar eerst: voordat dat proces kan optreden moeten er twee gebeurtenissen plaatsvinden. We kijken weer naar Tokio.
Om te beginnen was Tokio al een goede markt voor fietsen. Die maakte het voor iemand de moeite waard om daar zelf fietsen te gaan produceren. Ten tweede leerden fietsenreparateurs daar, voordat er fietsenproductie was, om ze te maken, ook al kwam dat voort uit het doel om ze te repareren en te behouden.
Tijdens de periode dat Tokio fietsen importeerde, moesten deze betaald worden door export van de stad, in dit geval door export naar het buitenland. Maar het had voor Tokio niet uitgemaakt als de fietsen uit een andere stad, bijvoorbeeld uit Osaka, geïmporteerd werden; er was export vanuit Tókio nodig om ze te kunnen betalen, niet vanuit Japan. Maar toen Tokio eenmaal zelf fietsen maakte, was de export daarvoor niet meer nodig. Natuurlijk moesten grondstoffen en onderdelen worden geïmporteerd om complete fietsen te kunnen maken, maar de kosten daarvan waren veel lager dan die voor kant-en-klare, geïmporteerde fietsen.
Tokio kon nu andere dingen importeren. Het buitenland was wat export kwijtgeraakt aan Japan, maar dat wil niet zeggen dat Tokio, omdat het geen fietsen meer importeerde, minder importeerde dan vroeger. De import verschoof eenvoudig en dat leverde voor anderen een exportmarkt op voor hun goederen en diensten.
Jane Jacobs zegt: Ik baseerde mijn ideeën over Obsidiaan op dit verschijnsel. De import van eetbare waren, zoals zaden, noten en dieren, hield op toen de stad ze zelf ging produceren en er kon toen van alles voor in de plaats komen: pigmenten, koper, huiden, biezen, geweien, bouwmaterialen, noem maar op. Een deel van de winst moest de nieuwe werkers in de lokale voedselproductie en hun gezinnen kleden en huisvesten, maar veel was ‘extra’. Vanuit het gezichtspunt van Obsidiaan leek het of ze veel meer importeerden, maar eigenlijk was alleen de samenstelling van de import verschoven. Obsidiaan had alles wat het eerst ook al had, plus die nieuwe import. Het kwam er in de praktijk toch op neer dat de import ‘gegroeid’ was, en dat had de stad niet te danken aan meer export, maar aan de vervanging van import.
De kennelijke groei van de import van de stad, afkomstig van een verschuiving in de samenstelling, is de sleutel tot het importvervangingsproces van stadsgroei, met enorme gevolgen.
Voor de wereldeconomie als geheel lijkt het schuiven met export en import slechts een verlies op de ene plaats en een winst op de andere op te leveren, geen groei. Maar dat is schijn. De economie van Tokio en Obsidiaan breidde zich uit en daarmee groeide de totale wereldeconomie. Het is juist geen kwestie van alleen maar schuiven, niet van de ene stad naar de andere, en ook niet van het verplaatsen van stadswerk naar het platteland, zoals Obsidiaan met zijn kuddes deed en Detroit met zijn koperraffinaderijen. Het is volgens Jane Jacobs misschien wel de voornaamste manier waarop het economisch leven zich uitbreidt en waarmee nationale economieën hun totale volume van goederen en diensten opschroeven.
Maar voor we dit verder onderzoeken, eerst nog even terug naar de fietsen van Tokio, naar de kostprijskwestie. Toen de fietsen eenmaal en masse in Tokio werden gefabriceerd ging hun verkoopprijs omlaag. Deze lokale fietsen waren goedkoper dan de geïmporteerde fietsen. Daarom was het, per definitie, economisch haalbaar om fietsen in Tokio te produceren. Maar wat houdt dat precies in: ‘economisch haalbaar’? Betekent het alleen dat de markt van betalende klanten er groot genoeg was om de productie de moeite waard te maken en dat de besparing louter voortkwam uit het wegvallen van de transportkosten die de klanten van buitenlandse fietsen wel moesten opbrengen en die van lokale fietsen niet?* Neen, het betekent nog iets. Het betekent dat de kosten om lokaal fietsen te produceren geen belemmering vormden. Als de totale lokale kosten betaald waren, bleef er genoeg marge op de verkoopprijs van de fietsen over om het rubber, staal en wat er verder nog nodig was, van buiten Tokio te importeren. Of, andersom: het betekende dat de kosten van de goederen en diensten die van buiten de stad geïmporteerd moesten worden, niet zo hoog waren dat de productie met de kostprijs niet uitkwam en de lokale kosten niet gedekt konden worden.
De manier waarop men in Tokio te werk ging, door de productie in stukjes op te delen, maakte het economisch haalbaar. Het importeren van een complete fietsenfabriek met alle daarmee verbonden kosten van management, instructie, enzovoort, zou het niet haalbaar maken. Het hangt dus af van waartoe de lokale producenten reeds in staat zijn, of in hoeverre ze bereid zijn zich aan te passen, om te weten of nieuw werk economisch haalbaar is.
We hebben het hier over een proces van immense, zelfs adembenemende economische kracht. Dat zien we het beste in gevallen waar importvervanging steden redt die anders, tijdelijk of permanent, aan ernstig economisch verval zouden lijden. Een voorbeeld is Los Angeles dat zeer ernstige verliezen op het exportwerk leed en toch economische bloeide.
Dit kan een bijzonder explosief groeiproces zijn dat uit het niets tevoorschijn lijkt te komen.
Laten we beginnen met een bijzonder duidelijk voorbeeld, het Los Angeles vanaf 1945. De Tweede Wereldoorlog liep af en Los Angeles kreeg enorme verliezen aan exportwerk te verwerken. De grootste bedrijfstak, de vliegtuigbouw, ging tussen 1944 en 1950 van 210.000 naar 60.000 werknemers, en daar kwam het verlies aan banen in de toeleverende bedrijven nog bovenop. De tweede bedrijfstak was de scheepsbouw. Hier zakte het aantal werknemers van 90.000 naar 18.000. En na 1950 bleven beide verder inzakken. Ook met de speelfilmindustrie ging het na de oorlog slecht. En olie, eerst het grootste exportproduct, en tot 1946 nog steeds belangrijk, sloeg om in een importartikel. (Ondanks al deze tegenslagen, groeide de economie van de stad toch, waarover straks meer, en daardoor ging alle olie op aan eigen gebruik.) Ook een paar van de oudste depotfuncties van de stad gingen verloren, namelijk de distributie over het hele land van de eigen teelt van citrusvruchten, walnoten en avocado’s. De stadsuitbreiding slokte de boomgaarden op en de teelt kwam buiten de stad te liggen.
Gedurende de oorlog was de export van Los Angeles gigantisch gegroeid, en al moest toen de broekriem worden aangetrokken, toch waren ook de importen omhoog gevlogen. Daar zaten natuurlijk allerlei zaken bij voor de oorlogsindustrie, en import voor het levensonderhoud van de werkers daarin en hun gezinnen. Maar het merkwaardige was dat de exportverliezen na de oorlog de stadseconomie niet deden slinken. De voorspelling was dat er een enorme economische crisis zou komen, en op basis van het verlies aan exportwerk lag die voor de hand. Maar in werkelijkheid groeide de stadseconomie terwijl de export kromp! Wat was hier aan de hand?
Veel lokale productie kwam van nieuwe lokale bedrijfjes die importen begonnen te vervangen, maar ook reeds bestaande bedrijven gooiden het roer om en deden dat. Je vond die nieuwe bedrijfjes in souterrains, barakken en garages. Maar ze vermenigvuldigden zich snel, meestal doordat werknemers ook voor zichzelf begonnen. Ze kwamen met een breed scala aan producten. Een-achtste van alle nieuwe bedrijven in de VS ging in die periode van start in Los Angeles. Ze vervingen niet allemaal importproducten en -diensten en ze waren niet allemaal succesvol. Er was veel geploeter, vallen en opstaan. Toch werd alles bij elkaar import met succes vervangen.
Het moet kennelijk van onderop komen.
Behalve dat nieuwe bedrijven opkwamen, werd er in Los Angeles ook import op een andere manier vervangen. Veel bedrijven die eerst naar de stad exporteerden, openden er een vestiging voor hun product of dienst. Zo kwamen er vanuit Detroit autofabrieken en de toeleveranciers kwamen er achteraan. Vanuit het oogpunt van Detroit was de auto-industrie bezig te decentraliseren en verloor Detroit exportwerk die het anders behouden had. Maar vanuit het oogpunt van Los Angeles werd importwerk nu lokaal geproduceerd en kon er andere import worden gekocht. Het bracht Los Angeles zelfs export, want de nieuwe fabrieken bedienden met hun ‘Detroit-auto’s’ het hele gebied ten westen van de Rocky Mountains. Maar omdat het hierbij om gestandaardiseerde productie ging, bleef de distributie tot deze regio beperkt en was het geen bron van innovatie. Los Angeles was op dit punt een ‘company town’.
Ook al was de import van Los Angeles, net als de export, in de jaren na de oorlog sterk gekrompen, en was ze kleiner dan later, toch wist de stad voldoende materiaal te importeren voor haar nieuwe lokaal geproduceerde goederen en diensten. En er werden nu zoveel goederen en diensten geproduceerd die voorheen geïmporteerd werden, dat in de stad de import die het ‘zich niet kon permitteren’ niet gemist werd. De stad had die goederen en diensten toch al. De verschuiving van import van kant-en-klare producten naar materiaal om lokaal mee te produceren was zo groot, dat de stad zich nog wat ‘extra’ import kon permitteren, zoals benzine, die zij eerst zelf al had. Ook andere producten die de stad vroeger zelf exporteerde maar niet met eigen werk kon vervangen, zoals groenten en fruit, kon zij nu importeren van de grote telers direct over de stadsgrenzen. Zodoende – verre van dat het scheen of de import was geslonken (wat wel het geval was) – léék het of de import was toegenomen, net alsof ze dat verdiend hadden met een groeiende export-economie.
Van buitenaf gezien kocht Los Angeles dezelfde hoeveelheid import zoals ze sowieso had gedaan. Maar zonder de vervanging en de verschuiving van de import zouden er in de stad veel mensen werkloos en zou het levenspeil veel lager zijn geweest. Het vervangende werk had niet alleen de totale economische activiteit in Los Angeles vergroot, maar ook die in de VS en in de hele wereld.
Gevallen waarin de export slinkt terwijl de import wordt vervangen zijn zeldzaam, maar Los Angeles is er een prachtig voorbeeld van. Als exportwerk tegelijk groeit met de vervanging van import, groeit de stadseconomie door de combinatie van deze krachten. Maar daarbij kun je toch de machtige economische kracht van de vervanging van import ontwaren omdat de groei veel te abrupt en snel is om volledig voor rekening van de groeiende export te komen. De bevolking van Chicago bijvoorbeeld groeide tussen 1845 en 1855 abnormaal hard, van 12.000 tot 80.000 mensen.
En deze mensen hadden het allemaal druk met banen en kansen.
Chicago was in 1845 een depotstad. De stad verzamelde goederen, vooral meel en timmerhout, en verhandelde die over de grote meren naar het Oosten; en zij diende als distributiecentrum voor producten die vanuit het Oosten werden aangevoerd voor het Middenwesten. Het depotwerk groeide en dat onttrok de nieuwe, plaatselijke productie die uit het oorspronkelijke werk groeide, een beetje aan het oog. Er was sprake van een buitengewone verschuiving naar eigen productie voor de eigen markt. In de vroege jaren 1840 was Chicago nog een depotnederzetting zoals ieder ander in de regio, en importeerde zij de meeste stadsgemaakte producten. Maar tegen 1850 maakte de stad een enorm scala aan algemene producten die men zoal in steden maakte plus een paar luxeproducten: klokken, horloges, geneesmiddelen, allerlei meubilair, ovens en keukengerei, gereedschappen en de meeste bouwmaterialen. Zelfs in 1855 beschouwde men Chicago nog niet als een industriestad, terwijl zij dat duidelijk wel was. Dat kwam misschien omdat zij nog niet exporteerde, behalve naar de onmiddellijke omgeving. Ook overheerste er geen enkel product, een typisch verschijnsel bij een stad die veel verschillende import snel vervangt door lokaal werk.
Het ging toen dus goed met de economie van Chicago. Toch is zoiets niet vanzelfsprekend. Sommige steden blijven perioden van importvervanging herhalen, andere hebben ze nauwelijks.
Jane Jacobs groeide op in Scranton, een stad ten oosten van New York. Die stad kende één enkele episode van importvervanging en explosieve groei en daar bleef het bij. Dat was tussen 1905 en 1920. Er waren twee oorzaken voor die groei. De ene was export: die groeide. En er werd lokaal een ratjetoe aan voormalige import geproduceerd: bier, schrijfwaren, grafstenen, makelaardijdiensten, matrassen, chips, enzovoort. Maar daar kwam snel van alles bij zoals – zeer tot genoegen van de jonge Jane – een dierentuin, een natuurhistorisch museum en een bibliotheek, plus nog een paar ziekenhuizen, een brandweer, warenhuizen en tramlijnen. De tram was een van de eerste in de VS, maar de rest was bekend van andere steden. Maar hoe gewoon ook, ze waren nieuw voor Scranton. Kleine steden ‘vullen zich’ bijna altijd met diverse goederen en diensten die elders al heel gewoon zijn, maar die zij zich nu pas kunnen veroorloven.
Als import wordt vervangen, groeit de stad ook nog omdat het vervangen meer banen oplevert. Het maken van grafstenen bracht grafsteenmakers en dus, tenslotte, meer klanten voor grafstenen. Het maken van klokken in Chicago, maakte dat er meer mensen kwamen om op die klokken te kijken. Eén of twee van die gevallen lijkt niet veel zoden aan de dijk te zetten, maar opgeteld voor vele vervangingsproducten in snelle opeenvolging, ontstaat zo een aanzienlijke groei van de voormalige markten.
Denk aan die bevolkingsgroei van Chicago van 12.000 naar 80.000. Dat schiep lokale markten voor steeds meer producten.
Toen de export zich niet meer vernieuwde, kwamen er ook geen nieuwe importen bij om te vervangen en stokte de groei van Scranton.
Net zoals de exportgroei een multipliereffect heeft (zie aflevering 4), is dat dus bij importvervanging ook het geval. Maar er een essentieel verschil tussen de twee. Bij het exporteffect gaat een deel van de nieuwe import direct weer de exportproducten in, zoals bij geïmporteerde grondstoffen. Een ander deel gaat wel de lokale stadseconomie in, maar zelfs dan gaat een flink daarvan indirect weer naar het exportwerk, dat ze verdient.
In het geval van het multipliereffect door importvervanging echter gaat niets van de diverse (schijnbaar additionele) import direct of indirect de export van de stad in. Alles wordt aan de groeiende lokale economie toegevoegd. Het grotere volume lokaal gemaakte grafstenen of klokken is er één gevolg van. Het genoemde ‘opvullen’ met openbare diensten is een ander gevolg. En met de groei van de werkzame bevolking, groeit de productie van de dingen die de stad toch al produceert mee; denk aan huizen, ijsjes, scholen – daar zijn nu meer klanten voor.
In totaal is het multipliereffect van importvervanging veel krachtiger dan het multipliereffect van de exportgroei, omdat alle verschoven import de lokale import doet opzwellen. Een equivalent van import verdiend met export doet dat niet. Een stad die een episode van importvervanging en -verschuiving doormaakt krijgt een economie die veel groter is dan voorheen: niet alleen in absolute zin, maar ook groter in verhouding tot haar export en import.
Jammer genoeg is dat statistisch niet aan te tonen omdat de juiste cijfers niet verzameld worden. Maar ruwe berekeningen tonen aan dat het bovenstaande klopt.
Blijvende importvervanging is zeker niet gegarandeerd. Dat komt zo: als een stad stopt met genereren van nieuwe export na een episode van importvervanging, zal zij niet veel import meer verdienen om te vervangen. De stad heeft niet de puf, om het zo te zeggen, voor een nieuwe episode. Alles dat de export-generende processen van een stad doet stagneren, doodt tenslotte ook het importvervangingsproces.
We laten in aflevering 15 weer in schema zien hoe het werkt, maar eerst nog wat meer aanvulling op dit proces.
Laten we nu nog eens een stad in de dop in gedachten nemen die op het punt staat te gaan groeien. De stad genereert wat nieuwe export voor haar iele lokale economie, zoals we in het eerste deel van dit artikel (aflevering 1-6) beschreven. Zij groeit langzaam maar gestaag, gelijk op met de gestadige groei van de export. Maar in welke stapjes dat ook gaat, er komt een moment dat de stad, als zij nieuwe export blijft voortbrengen, een grote en verscheiden omvang van import opbouwt met sommige producten die in de kleine stad ook zelf gemaakt kunnen worden.
Om dat te laten gebeurden moet er wel aan een aantal voorwaarden worden voldaan:
– dat mensen er al werk doen waaraan het nieuwe werk kan worden toegevoegd,
– dat zij de juiste plek kunnen vinden om wat van de voormalige import lokaal te produceren,
– dat zij aan kapitaal kunnen komen,
– en dat het hen niet – openlijk of stiekem – onmogelijk* gemaakt wordt om de import te vervangen.
Wordt hieraan voldaan, dan zal al gauw een deel van de import door lokaal werk worden vervangen.
En nu groeit de stad door dit nieuwe werk, terwijl zij tegelijkertijd in import verschuift en meer lokaal werk toevoegt door het importvervangingsmultipliereffect. Zo wordt de stad een plaats waar de productie van nog weer een paar dingen uit haar import economisch haalbaar wordt. Opnieuw vindt vervanging plaats. En opnieuw verschuift er wat in de import van de stad en groeit de stad. Hierdoor wordt de stad nu een plaats waar lokale productie haalbaar wordt, die totaal onhaalbaar was toen het proces pas net op gang kwam. Ten slotte volgt een stortvloed van importvervanging. De groei van de stad gaat zo snel dat niet alleen de oorspronkelijke import kan worden vervangen, maar in een latere episode ook een deel van de nieuwe, vervangende import. Dit is, kortom, een proces dat zichzelf voedt en versnelt. Een importvervangingsperiode, eenmaal krachtig op gang, is zo’n machtige economische kracht dat zij niet stopt totdat zij uitgewoed is.
Maar onvermijdelijk komt het moment dat zoveel import is vervangen dat de huidige stadsimport voor het overgrote deel is verschoven naar: a) agrarische producten, b) goederen en diensten waarvoor de markt nog te klein is om ze zelf te maken, en c) goederen en diensten die technisch nog te moeilijk zijn om zelf te maken.
Stel nu eens dat gedurende dit proces de export van de stad is blijven groeien. Dan is de import niet alleen in samenstelling verschoven, maar ook gegroeid, in omvang en waarschijnlijk ook in verscheidenheid. In dat geval zijn òf de kandidaten onder de import om lokaal te produceren veelvuldiger geworden dan anders het geval was, òf anders is het moment versneld waarop de productie van sommige ervan economisch haalbaar wordt. Zodoende kan de snelle groei van de export van de stad een episode van importvervanging met explosieve groei verlengen.
We zijn hier bezig een tweede wederkerig systeem te beschrijven dat een voorwaarde is voor het importvervangingsmultipliereffect.
Met nieuwe export compenseert de stad dus niet alleen verlies van export – een zeker verlies hoort er nu eenmaal bij – maar bouwt het ook nieuwe fondsen op van vervangbare import. Zo krijgt ze, na verloop van tijd, een nieuwe episode van importvervanging, importverschuiving en oplopende, snelle groei.
We hebben hier een ander wederkerig systeem te pakken dan dat uit aflevering 2 en wel een complexer geval. Het staat afgebeeld in aflevering 4 van artikel 1.
Het werkt als volgt: een stad bouwt import op en komt dus in de gelegenheid veel ervan te vervangen. Door dat te doen is zij in staat meer export te genereren. Daarmee bouwt zij import op en komt zij in de gelegenheid veel daarvan te vervangen. Door dat te doen is zij in staat meer export te genereren. Zij bouwt meer import op … enzovoort.
De omvang en verscheidenheid van werk en werkplaatsen van een grote stad zijn verbazingwekkend. Hoe komen zulke immense concentraties van werk tot stand? Het antwoord, denkt Jane Jacobs, zit hem in de werking van dit opmerkelijke wederkerige systeem.
Het hele proces heeft drie kenmerkende gevolgen:
- Het totaal van de economische activiteit groeit snel.
- Markten voor plattelandsproducten groeien snel.
- Het aantal banen in de stad stijgt snel.
Omdat ze tegelijk optreden hebben economen geprobeerd verbanden te leggen. Zij stuitten daarbij op een vreemd verschijnsel. Je zou denken dat in een groeiende economie met een grotere vraag van producten van het platteland de werkgelegenheid daar sterk zou groeien, maar het omgekeerde gebeurde. In regio’s met de sterkste groei, nam (in de periode na de Tweede Wereldoorlog) de agrarische werkgelegenheid zelfs sterk af, in plaats van toe. Zo kwamen die economen op het idee dat de toevloed vanuit het platteland de kracht van de economische groei bepaalde. Zij maakten de fout dat ze een oorzaak-gevolg-relatie zochten bij verschijnselen die allemaal eenzelfde oorzaak hebben, namelijk de snel opkomende productie van wat eerder importgoederen en -diensten waren.
Als de beschikbaarheid van rurale arbeidskracht de voorwaarde van economische groei was, zou de economie van de vele agrarische landen moeten groeien (en dat gebeurt niet), terwijl de naoorlogse economische groei van Japan – een land dat ook nog zo’n beetje alle grondstoffen moet importeren – dan onmogelijk zou lijken. In de praktijk gebeurde dus het omgekeerde. Het was om in de woorden van die economen te spreken niet de ‘push-factor’ van het platteland die de duw voor economische groei gaf, maar de trek van de importvervanging van steden die een ‘pull-factor’ veroorzaakte.
Zo kunnen we terzijde concluderen dat ontwikkeling van arme landen slechts kan voortkomen uit hun eigen steden die importen gaan vervangen. ‘Ontwikkelingshulp’ is vaak niet effectief omdat men dit niet doorheeft.
Als een stad een behoorlijk volume en een flinke variatie aan import heeft opgebouwd, wordt zij in staat veel van die import te vervangen, dat wil zeggen het lokaal te produceren. Laten we om het eenvoudig te houden de volumes nemen waarmee de jonge stad uit aflevering 6 eindigde. Daar wordt een omvangrijke en diverse import verdiend en we zeggen nu dat de helft ervan dingen zijn die lokaal geproduceerd gaan worden. Vandaar de stippellijn bij de I van import. We kunnen dit beschouwen als een overheveling van goederen en diensten naar de twee vakken van de lokale economie. Vandaar de + bij P van productie en de + bij C van consumptie.
De stad verdient natuurlijk nog evenveel import als eerst, dus dat stippeldeel bij de I kan worden aangevuld met verschoven import, afgekort als VI. De import blijft dus even groot maar verandert van samenstelling.
Een deel van deze andere import VI is nodig om de nu lokaal gemaakte goederen en diensten te maken, die dus eerst geïmporteerd werden. Vandaar dat we daar een kruis door zetten. De rest is, effectief, ‘extra’ import. Daar zit meer van hetzelfde bij van dingen die de stad al importeerde (en niet heeft vervangen), maar ook dingen die de stad voorheen niet importeerde. Deze extra import vloeit de lokale stadseconomie binnen: dit wordt uitgedrukt door de pijl in figuur 3.
Ten gevolge van deze extra import kan de lokale stadseconomie groeien. Deze lokale groei is het ‘importvervangingsmultipliereffect’. Dat geven we aan met de afkorting IM.
Laten we nu de vakjes opschonen en het eindresultaat met de begintoestand vergelijken. Dan zien we dat het volume van de export en de import even groot is gebleven, ook al heeft er in de import een verschuiving opgetreden. Maar de lokale economie van de stad, uitgedrukt als P + C, is gegroeid. Daarbij is de verhouding tussen de omvang van lokaal werk en exportwerk dus veranderd.
Als dit zich steeds herhaald, groeit de stad uit tot een grote stad, wat geheel nieuwe mogelijkheden voor export oplevert – het onderwerp van het volgende proces.
Henri Ford probeerde tot tweemaal toe een complete autofabriek te beginnen en beide keren ging het mis. Alles zelf in de hand willen hebben bij een ingewikkeld product vanuit het niets, vergt een bovenmenselijke inspanning. Fords organisatie kon niet de productie van èn de carrosserie, èn de motor, èn de beklede stoelen, èn de wielen, èn nog alle andere onderdelen in één keer beheersen. Bovendien moest hij tegelijkertijd een dealernetwetwerk opzetten, klanten winnen, de financiering verzorgen en nog veel meer. Bij ingewikkelde projecten duiken bovendien altijd onverwachte problemen op, die je onmogelijk allemaal zelf in één keer (op tijd) kunt oplossen.
Wie bij zoiets wil slagen moet een heleboel taken uitbesteden aan, en een heleboel hulp inhuren van mensen die dat aspect al in de vingers hebben, en dat kan alleen in een grote stad, liefst ook nog een stad die gespecialiseerd is dat soort product. Hoe klein en onbeduidend de bedrijfjes ook lijken, die onderdelen van onderdelen maken, of gespecialiseerde diensten leveren, ze zijn onontbeerlijk om nieuw exportwerk te laten beginnen.
Jane Jacobs vertelt van een kennis, een jonge natuurkundige, die in New York werkte voor een organisatie die elders gevestigd was. Wat hij maakte was ook niet voor New York bestemd. Toch was dit de stad waar hij vond wat hij nodig had. Hij liet Jane Jacobs het boodschappenlijstje zien van wat hij de maand ervoor inkocht.* Het ging om tientallen, soms heel speciale producten, waarvoor hij in New York een dozijn zaken moest aflopen. Twee producten kwamen van buiten de stad en daarmee werd Jane’s vriend dus een importeur. Om bij één specifiek product precies de juiste leverancier te vinden, was hij meer dan tweemaal zoveel tijd kwijt geweest als met alle andere inkopen bij elkaar. De twee producten van buiten de stad, een kegel en extra fijne draad, vond hij niet eens bij een winkel of groothandel, maar bij de producenten ervan, een machinebouwer en een fabrikant. Sommige producten die hij bij een winkel of groothandel in New York kocht, kwamen uit allerlei locaties in de stad zelf, maar een deel kwam van buiten. Die winkels en groothandels waren soms dus ook importeurs. En dat konden zij alleen zijn omdat er in New York een heleboel klanten waren voor die speciale producten.
Voor de zaken die de speciale producten importeerden moest de klantenkring groot genoeg zijn om te kunnen ‘draaien’, en voor hun klanten waren deze groothandels/importeurs onontbeerlijk juist omdat ze zoveel goederen beschikbaar stelden.
We herinneren ons mevrouw Rosenthal die de bh uitvond en deze vervolgens begon te produceren en te exporteren. Dit was niet met voorbedachten rade; de bh was ook voor haar een verrassende ontwikkeling. Er zijn echter ook mensen die precies weten wat ze willen maken, maar daar niet meteen toe in de gelegenheid zijn. Zo wist Allen Loughhead, de stichter van Lockheed, dat hij vliegtuigen wilde bouwen (net als Ford met zijn auto’s). En Andrew Carnegie wilde staalkoning worden. Die grote plannen zetten ze echter eerst in de wacht door lokaal werk te gaan doen. Loughhead verkocht sightseeingvluchten boven Los Angeles en deed aan showvliegen. Intussen ontwierp hij zijn eerste vliegtuig en begon hij aan zijn organisatie te bouwen. Carnegie begon met een hoogoven te kopen waarmee hij stalen gereedschappen maakte, die hij (vanuit Pittsburgh) exporteerde en vanuit die positie bouwde hij verder.
Het proces om lokaal te werken en daarbij stap voor stap het exportwerk op te bouwen heeft nogal wat voordelen voor degenen die daarvoor kiezen. En zelfs als uit het lokale werk niet zomaar export voortvloeit (zoals bij de vluchten Loughhead), biedt het een organisatorische uitvalsbasis en een inkomen zolang de export nog in de kinderschoenen staat. Zelfs wanneer mensen er bewust voor kiezen om vanuit lokaal werk hun export op te bouwen, volgen ze de weg waarbij ze de export logisch toevoegen aan hun oorspronkelijke werk. Dat wil zeggen, het gekozen lokale werk is altijd iets wat de vaardigheid gebruikt die nodig is voor het exportwerk.
Of het nu gaat om het creatief toevoegen van een product, zoals bij mevrouw Rosenthal, of het doelbewust ontwikkelen ervan, zoals bij Loughhead, lokaal werk is een middel waarmee een organisatie productief kan zijn op het moment dat het ander werk voor een bredere distributie aan het ontwikkelen is.
En natuurlijk is er hiervoor in grote steden veel meer ruimte dan in kleine steden. Bovendien, vergeleken bij een jonge, economisch nog povere, iele stad is de economie van een explosief gegroeide stad zo groot, zo veelomvattend, dat er veel meer producten en diensten geschikt zijn voor export.
Hoe groter de stad wordt, hoe meer dat geldt.
In een grote stad gaan de dingen gemakkelijker. Zo kunnen mensen met een onderneming die de lokale economie van een stad bedient, natuurlijk ook exporteur worden van hun originele product. Dit proces kennen we van het tweede gilde uit aflevering 3 van artikel 1, want het vindt plaats wanneer mensen, die reeds bestaande exporteurs van productiegoederen en -diensten voorzien, zelf exporteurs worden van diezelfde producten. Een grote, diverse stad helpt daarbij.
Het kan gaan om productiegoederen en -diensten, maar ook om consumptiegoederen en -diensten. Voor ons is exportwerk bij consumptiegoederen en -diensten zichtbaarder dan bij productiegoederen en -diensten. (Zelfs de ‘flying doctors’ vallen hieronder.) Ook organisaties áchter de consumptiegoederen en -diensten kunnen zelf gaan exporteren. Zo exporteren tandartsen hun werk nu eenmaal niet, maar degenen die hun instrumenten of protheses maken, kunnen dat wel gaan doen. Zij kunnen bijvoorbeeld ook trainingen gaan geven voor studenten van buiten de stad.
Dan heb je ook nog de producten en vooral diensten die heel veel in gebruik zijn in grote steden. Ook die hebben het in zich om tot de export te gaan behoren. Denk aan het werk van grafisch ontwerpers, ventilatiespecialisten, verlichtingsadviseurs en marketingbedrijven. Die bedienen vaak tegelijk: andere lokale organisaties die productiegoederen en -diensten leveren, èn exporteurs, èn ook ondernemingen die lokale consumptiegoederen en -diensten aanbieden aan de inwoners van de stad.
In de middeleeuwen waren er ambachtslieden die in brede zin de stedelijke markt bedienden. Je had schilders die gebouwen verfraaiden en kisten en andere meubelen decoreerden. En dan waren er ook nog meubelmakers en smeden die voor jan en alleman konden werken. Ze kwamen waarschijnlijk voort uit de zadelmakerij, maar ieder ontwikkelde zich in een eigen richting en specialiseerde zich dan weer verder. Die voortgaande specialisatie was mogelijk, juist omdat ze voor de hele lokale markt werkten en die was groot. Ook nu nog is werk voor lokale klanten die verspreid zijn over de hele markt van een grote stad geneigd ongewoon specialistisch te worden. Wat weer klanten van buiten kan aantrekken.
Er is één uitzondering op de regel dat het moeilijker is om werk te exporteren dan het voor de lokale markt te doen. Dat is het geval als het de klanten zelf zijn die het initiatief nemen en het product komen halen. Klanten komen natuurlijk naar de grote stad om er te winkelen, vermaakt te worden, een behandeling te krijgen, voor financieel of juridisch advies, om bijgespijkerd te worden, en noem maar op. Ze maken gebruik van goederen en diensten die de stad levert. Voor elk product en elke dienst op zich kan het om kleine getallen gaan, maar bij elkaar opgeteld zal het bij grote en diverse steden om enorme getallen gaan.
Exporteren lijkt zo eenvoudig, al helemaal als de klanten vanzelf naar jou toekomen, maar dat gebeurt alleen als alle complicaties, op de daad van het exporteren zelf na, reeds zijn uitgedokterd in de lokale economie van de stad.
Dit is de manier waarop de meest ingewikkelde en invloedrijke export van steden wordt gegenereerd.
We hebben dus drie verschillende manieren gevonden hoe organisaties voor het eerst exporteurs kunnen worden:
- Ze kunnen het exportwerk toevoegen aan het lokale werk van anderen.
- Ze kunnen het exportwerk toevoegen aan ander werk dat ze zelf lokaal doen.
- Ze kunnen hun eigen lokale werk gaan exporteren.
Al deze processen steunen uiteindelijk direct op de lokale economie. Dat zou niet belangrijk zijn, als er nog meer manieren waren om nieuwe exporterende organisaties te genereren, maar die zijn er niet.*
Laten we ook dit proces eens schematisch weergeven.
Een stad die een grote lokale economie heeft ontwikkeld, beschikt ook over een groot reservoir van potentiële nieuwe export. Het simpele export genererende werk zet zich voort. Maar daar bovenop zijn nu veel lokale consumptiegoederen en -diensten exporteerbaar. En dat geldt ook voor veel goederen en diensten die de lokále producenten bedienen, dus afgezien van de goederen en diensten die de exporteurs bedienen. Het schema voor het proces van ‘export genereren in een grote stad’ begint dus zo:
Bovenop deze export vanuit de lokale economie, wordt andere export mogelijk gemaakt door de goederen en diensten van lokale producenten waarop kan worden voortgebouwd. We kunnen de link van deze lokale export met de goederen en diensten van lokale producenten waarop ze steunen, aangeven met een stippellijn:
Natuurlijk verliest de stad intussen ook ouder exportwerk. Maar de mate waarin de nieuwe export het verlies van oude export compenseert, maakt dat het volume van de import van de stad groeit. En de lokale economie groeit ook, dankzij het export-multipliereffect, net zoals dat ging bij het simpele export-genereren. Dan krijg je ten slotte dit:
Zo worden de voorwaarden geschapen voor een volgende episode van het proces van importvervanging.
Als de economie van steden begint te stagneren, is er maar een remedie: nieuwe exporterende organisaties op de been helpen, liefst een heleboel. Maar ook al hebben we dat door de bovenstaande uitleg begrepen, in de praktijk wordt er eigenlijk altijd aan de verkeerde hendels getrokken. Pittsburgh is daar een perfect voorbeeld van.
Rond 1910 begon de economie van Pittsburgh te stagneren. De stad specialiseerde zich in toenemende mate in een paar van haar meest succesvolle exporttypen, vooral het maken van staal en verschillende constructiematerialen. Nieuw werk toevoegen werd grotendeels genegeerd. Pittsburgh was een efficiënte stad geworden met een paar bekende bedrijven. In de daaropvolgende jaren groeide de economie van Pittsburgh nog maar heel langzaam, stopte toen en ging tenslotte krimpen. Er kwam armoede en werkeloosheid. De werkeloosheid zou veel erger geworden zijn, ware het niet dat zoveel jonge en middelbare mensen vertrokken, vooral zij die nog plannen hadden. De samenstelling van de overblijvende bevolking groeide scheef, met te veel kinderen en oude van dagen die niet werkten.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog vond de overheid dat het zo niet langer kon en concludeerde men dat de stad niet ‘attractief’ genoeg was om jonge mensen te binden of nieuwe bedrijven aan te trekken. In de hele periode tot 1969, toen Jane Jacobs haar boek schreef, bekeek men de stad als een slonzige jonge vrouw die het aan manieren, afkomst en populariteit ontbrak.
Er was kortom sprake van verkeerde beeldvorming, dacht men. En wie werden er zoal ingeschakeld om daar wat aan te doen? Met misschien wel sardonisch plezier somt Jane Jacobs ze allemaal op: duizenden economische adviseurs, industrie-analisten, regionale planologen, stadsplanologen, verkeerskundigen, deskundigen op het gebied van parkeren, cultuur, onderwijs, planning, woningbouw en sociale begeleiding, plus burgerschapsbegeleiders, sociologen, statistici, politicologen, huishoudeconomen, stedebandexperts, experts op het gebied van gemeentewerken, winkelen, luchtvervuiling, publiciteit, ontwikkeling, herontwikkeling, geboortebeperking bij de armen, en natuurlijk: experts in het aantrekken van bedrijven. Ze hebben allemaal keihard gewerkt aan het documenteren, bestuderen, analyseren, psychoanalyseren, opmeten, manipuleren, schoonmaken, faceliften, herbouwen, overhalen, aandringen en op de kaart zetten van Pittsburgh. Kapitaal dat starters had kunnen helpen ging aldus op aan het manipuleren van de bevolking van Pittsburgh en aan enorm dure stadsvernieuwing en het wegennet. Het heeft de economie niet geholpen, eerder geschaad, doordat het de potentieel waardevolle lokale economie heeft verkleind en kapot gemaakt, simpel en alleen omdat die letterlijk in de weg stond. In 1969, stelt Jane Jacobs vast, was er helemaal niets gewonnen; de toestand was verslechterd.
De lokale economie van Pittsburgh is nu misschien te doorsnee en pover geworden om nog iets exporteerbaars te bevatten, of het nu productie- of consumptiegoederen en -diensten betreft. Zo’n stad moet eigenlijk helemaal overnieuw beginnen als een stad in de dop, door te kijken of het een nieuwe ‘initiële’ export kan vinden. Gelukkig heeft Pittsburgh nog steeds meer in huis dan een ware stad in de dop, zodat het misschien lukt om deze nieuwe initiële export logisch te laten voortkomen uit het doorsnee lokale werk en het hele proces weer op gang te laten komen.
Nooit aan de verkeerde hendels trekken dus. Met deze wijze les besluit artikel 3. Nu gaan we de zaak nog wat meer economisch-geografisch bekijken.
“Ik zal gaandeweg net zo goed het verhaal vertellen van kleine steden als van grote. De meeste die ooit groot waren zijn nu klein; en degene die gedurende mijn eigen leven tot groots worden, waren vroeger klein genoeg.”
Herodotus
Gerelateerd
Economie:
• Waar komt de economische groei vandaan? 3: Meer over steden als economische motor
• Economisch denken voor de toekomst – voorbij het superorganisme
Complexiteit:
• De natuur van de economie