Marx bespreekt onder de noemer warenfetisjisme de ‘mysterieuze’ eigenschappen die de producten van menselijke arbeid onder het kapitalisme krijgen. Dit is bij Marx het verschijnsel dat, in een markteconomie, relaties tussen mensen onderling zich voordoen als relaties tussen mensen en dingen, namelijk tussen mensen en koopwaar. De sociale relaties zitten achter de verkochte waar en de prijs daarvan verborgen.
Voor Marx’ negentiende-eeuwse publiek had fetisjisme nog niet de seksuele connotatie die het sinds Freud heeft. Het riep veeleer het beeld op van de fetisjen, de afgodsbeelden en andere magische voorwerpen die bekend waren van beschavingen buiten West-Europa: net als het ‘primitieve’ fetisjisme is de markt voor Marx een sociaal construct, dat macht krijgt over mensen. Door de marktsamenleving te vergelijken met dergelijke ‘primitieve’ religieuze gebruiken, wees Marx zijn lezers op de beperkingen van hun begrip van de eigen maatschappij, en op het historisch gebonden karakter daarvan.
Naast de warenfetisj wijst Marx in Het Kapitaal nog andere fetisjen aan, zoals de geldfetisj: de focus van kapitaalbezitters op het vermeerderen van hun geldbezit, dat de harde concurrentiestrijd verbergt waaraan zij onderworpen zijn; en de kapitaalfetisj: het idee dat winst voortkomt uit kapitaal, in plaats van uit de arbeid die op dit kapitaal werkzaam is.
Latere auteurs hebben het fetisjbegrip gebruikt om de rol van marketing in de hedendaagse economie te duiden, zoals de manier waarop de sweatshoparbeid die in sportkleding steekt verborgen wordt door de reputatie van succesvolle sporters op de kleding te projecteren. Ook Naomi Kleins boek No Logo is in dit licht te lezen als analyse van het beeldmerk als fetisj. Dit is echter niet het fetisjismebegrip zoals Marx het hanteerde: achter het vereren van een merk als een fetisj zit geen economische noodzaak.