Catastrofologie

Een inleiding over de opkomst en ondergang van beschavingen
.

In 2003 verscheen een boek waarvan de auteur de mensheid 50 procent kans geeft deze eeuw te overleven. Het somt op hoe ‘terreur, fouten en milieurampen’ onze toekomst bedreigen. De titel van het boek is Our Final Century – Will the Human Race Survive the 21st Century? De auteur is niet de minste. Het is ‘Astronomer Royal’ Sir Martin Rees, professor in Cambridge.

De boodschap van dit boek werd, voor zover ik weet, volkomen genegeerd. Martin Rees had het bij wijze van spreken net zo goed niet kunnen schrijven. Het heeft zijn status overigens niet geschaad. Hij figureerde recent nog in de VPRO-serie van Robbert Dijkgraaf The mind of the universe.

Ik laat hier na te beschrijven wat ons, volgens Rees, allemaal te wachten staat. Het gaat mij nu om het feit dat we ons maar al te graag afsluiten voor vervelende boodschappen. Daardoor ontgaan ons ook de grote verbanden, de patronen die ons bestaan sturen. Dat is niet uniek voor deze tijd.

Al in het Oude Testament van de Bijbel waarschuwden tal van profeten het volk dat het op de verkeerde weg is. Deze profeten spraken altijd namens God en hadden dus gelijk. Het volk was echter weerspannig en luisterde niet deze boodschappen. Ook in de inleiding bij de rubriek ethiek zien we Abraham bakzeil halen met zijn boodschap: ‘let op, kijk om je heen, het gaat mis.’ Hij moet met zijn geestverwanten zijn biezen pakken en vertrekt uit Ur (waarmee het vervolgens slecht afloopt).

Er wordt hier dus veel van u gevraagd. Het is moeilijk ineens te moeten accepteren dat ons wereldbeeld niet meer klopt. Wat ons vertrouwd is, wordt ons afgenomen. We weten uit de artikelen bij de rubriek ethiek hoe gemakkelijk we ons daarvoor afsluiten.

Er zit volgens mij niets anders op dan dat we ons er toch mee bezig houden. In deze rubriek krijgen diverse analisten en denkers het woord die in hun vakgebied ontwrichting of zelfs ondergang in het verschiet zien, niet op een beperkt terrein maar wereldwijd of systeemdiep.

Ben ik zo doorkneed in deze materie dat u erop kunt vertrouwen dat ik u de beste informatie bied? Dat is de vraag. Maar tegelijk ben ik misschien weer wel zo breed georiënteerd, dat u hier werk van gerenommeerde wetenschappers bij elkaar vindt dat u elders zelden tegenkomt. Lees dus vooral verder alstublieft.

Voor we op de thematische artikelen overgaan, wil ik in deze inleiding enkele mensen de revue laten passeren die zich specifiek met de opkomst en ondergang van wereldrijken hebben beziggehouden. Het zijn achtereenvolgens Ibn Khaldun (heel in het kort), Sir John Bagot Glubb, Giambattista Vico, Ugo Bardi en Bas van Bavel. Daarna becommentarieer ik deze visies.

Hebben wij nu vertrouwen in de toekomst, of juist niet – onderzoek hiernaar levert tegenstrijdige uitkomsten.

.

Ibn Khaldun leefde in een turbulente tijd. Niet alleen sloeg de zwarte dood toe toen hij 17 jaar oud was. Om aan de kost te komen of om aan belagers te ontsnappen maakte hij in zijn leven veel omzwervingen. Meer over dit leven is te lezen op Wikipedia.* Uitgeverij Bulaaq gaf in het Nederlands vertaald werk van hem uit.* Ik ontleen het onderstaande aan een Engelstalige website.

Ibn Khaldun stelde de vraag aan de orde: Wat is solidariteit? Hoe krijgt een samenleving het gedaan dat er solidariteit heerst? En hoe behoud je vervolgens die solidariteit?

Want, zegt Khaldun, een samenleving krijgt niets voor elkaar als er geen eensgezindheid is over de doeleinden. Dit geldt altijd, of het nu gaat om het tot stand brengen van een keizerrijk, of simpelweg om overleven. Hij geeft geen argumenten voor democratie (het zou best kunnen dat hij het werk van de Grieken niet goed kende). Hij veronderstelt wel dat sterk leiderschap nodig is, maar dat kan dus alleen functioneren als men het met elkaar eens is over de uiteindelijke doelen.

Ibn Khaldun ziet de sterkste vorm van solidariteit in nomadenstammen, want daar is het gebaseerd op bloedverwantschap, en zonder solidariteit is overleven in een onverbiddelijk milieu onmogelijk. Als deze solidariteit verbonden wordt met die andere, sterke band, religie, dan is de combinatie meestal onweerstaanbaar. (Khaldun gebruikt hiervoor het woord asabiyyah.)

Dus wat gebeurt er steeds weer?

Nomadenstammen, met hun nauwe verbondenheid en amper iets te verliezen, vallen steden binnen, en stelen van alles van mensen die vast zitten aan hun woonplaats. Deze stedelijke bevolkingen zijn rijk aan spullen en cultuur, maar zelfingenomen. Ze missen zowel krijgshaftigheid als de bijbehorende solidariteit. Dat komt doordat deze eigenschappen overbodig zijn geworden voor het overleven in een stedelijke omgeving. En ook doordat het voor de veelheid van verschillende groepen die je hebt in een multiculturele stad, onmogelijk is eenzelfde niveau van solidariteit te verkrijgen als die een stam heeft op basis van bloedverwantschap, gedeelde gewoonten en overlevingservaringen.

Zo komt het dat de nomaden de steden veroveren om deelgenoot te worden aan hun verlokkingen, dat ze vervolgens zelf stedelingen worden en dan op hun beurt hun solidariteit verliezen en slachtoffer worden van een aanval van een nieuwe groep ruwe en krachtige buitenstaanders.

In welk (wereld)rijk van nu heerst solidariteit, en welk wordt bedreigd door een gebrek eraan?

.

Drie eeuwen na Ibn Khaldun was er een Italiaan die zich bezighield met de gang die landen afleggen. Hij heette Giambattista Vico. De kern van zijn werk wordt weergegeven door John Michael Greer in het boek Het natuurlijk kapitaal. Greer ‘vertaalt’ de gedachten van Vico naar de ontwikkeling van de rol van geld in onze huidige samenleving. Ik laat nu Greer aan het woord over Vico.

De overheersende rol van geld binnen complexe samenlevingen legt historisch gezien een specifieke ontwikkelingsgang af. Het volgt een bepaald traject, en dit traject belooft de komende decennia veel van de fundamentele aannames van het conventionele economische denken van hun voetstuk te stoten. Dit traject werd – ironisch genoeg – als eerste ontdekt door een vrijwel vergeten geleerde die eerlijk gezegd geen enkele belangstelling voor economie had.

Giambattista Vico was hoogleraar in de retorica aan de universiteit van Napels en besteedde zijn vrije tijd aan een groot intellectueel project. Zijn meesterwerk, Principi di Scienza Nuova d’intorno alla Comune Natura delle Nazioni (kortweg La Scienza Nuova of Nieuwe wetenschap), verscheen in drie delen van steeds toenemende complexiteit, het laatste pas na zijn dood.

Het werd prompt een eeuw lang vrijwel geheel genegeerd. In het midden van de negentiende eeuw vond het werk eindelijk een publiek en werd het zeer invloedrijk. En dat is het vandaag de dag nog steeds.

De Scienza nuovo was niets minder dan de eerste moderne poging om wijs te worden uit de wetten waaraan de geschiedenis onderworpen is. Vico was wellicht de eerste moderne westerse denker die de historische parallellen onderkende tussen de ontwikkelingsgang van het oude Griekenland en het oude Rome en die van zijn eigen samenleving. Door die beide beschavingen als zijn testcases te gebruiken, trachtte hij een schets te geven van de ‘gang die landen afleggen’, het proces aan de hand waarvan een samenleving zich van barbarij tot beschaving ontwikkelt, om uiteindelijk weer in barbarij te vervallen.

Met slechts twee voorbeelden om zijn analyse te onderbouwen trok Vito onvermijdelijk een paar conclusies die niet of nauwelijks standhouden in het licht van wat we nu over de wereldgeschiedenis weten, maar sommige van zijn ideeën getuigen van een verbluffend vooruitziende blik, en zijn ingeving – dat alle samenlevingen grofweg dezelfde stadia doormaken van hun eerste opkomst tot hun uiteindelijke ondergang – is nog altijd een centraal onderdeel van elke poging om in grote lijnen iets zinnigs over de geschiedenis te zeggen.

(Nadat ik dit schreef is bij uitgeverij Balans een boek over Vico verschenen: Het orakel van Napels – De alternatieve waarheid van Giambattista Vico (1668-1744) geschreven door Mark Blaisse. In De Nederlandse Boekengids (dec 2018) wordt dit boek besproken door Jilt Jorritsma. Ik citeer uit deze recensie: “… Blaisse  schetst Vico als een beschadigde man die de wapens opneemt tegen het rationele wereldbeeld van Descartes. (…) Vico begreep de wereldgeschiedenis (als) een zich herhalende voortgang zonder einde. Iedere uitkomst, zij het opgang naar het redelijke of de val in het barbaarse, werd door niemand gewild of voorzien. De uitkomst van de geschiedenis blijkt in het geval van Vico zelfs altijd compleet tegengesteld te zijn aan de oorspronkelijke intenties.”)

Waarom storten samenlevingen tenslotte altijd in? Daarvoor vinden we verderop heel verschillende redenen.

.

Vico’s bewijsvoering is ingewikkeld en laat zich lastig samenvatten, maar een van haar sleutelthema’s is de rol van abstracties. Tijdens het beginstadium van een cultuur, zo stelde Vico, verwijzen de meeste sociale fenomenen uitsluitend naar specifieke concrete realiteiten. Maar gedurende de gehele ontwikkelingsgang van een cultuur evolueren deze fenomenen geleidelijk in de richting van abstracties.

Wetboeken beginnen als lijsten van regels voor specifieke zaken en verbreden zich tot beginselverklaringen die in de praktijk een oneindige variatie aan situaties beslaan.

Woorden verliezen hun concrete betekenis.* Ze nemen steeds genuanceerdere betekenissen aan.

Religies vinden hun vertrekpunt in de verbijsterende weerslag van het goddelijke op het persoonlijke leven en verwateren tot elegante theologische ideeën die losstaan van de realiteit van de menselijke ervaring.

Dit gaat ook op voor het economisch denken. Ook al komt de economische sfeer in Vico’s hele werk nauwelijks voor – als hoogleraar in de retorica en de rechten ging zijn belangstelling uit naar andere zaken – toch past de economische geschiedenis van de westerse wereld naadloos in zijn schema. De culturen die zich uit de chaos na de val van Rome omhoog klauwden, waren in eerste instantie slechts bekend met één vorm van echte rijkdom: landbouwgrond. De aristocratieën van krijgers die de laatste barbaarse invallen afsloegen en een moeizame vrede in hun zwaar getroffen samenlevingen tot stand brachten, onderscheidden zich door het land dat ze bezaten. Het bezit van een ‘ridderleen’ – genoeg land om een bereden krijger te onderhouden – was in die tijd de voornaamste eis voor een adellijke status. Geld bestond in de vorm van munten, maar speelde een zeer ondergeschikte economische rol. Vrijwel alle goederen en diensten werden verhandeld op basis van gebruiken en tradities, waarbij voor de markt geen plaats was.

Het wegebben van de middeleeuwen ging gepaard met een geleidelijke overgang naar een nieuwe economie van kostbare metalen. Het leenbezit, het feodale systeem op basis waarvan boeren het recht op hun land behielden in ruil voor enkele specifieke, in tradities gewortelde plichten, maakte plaats voor pacht die in geld moest worden voldaan, en een aanzienlijk deel van de bevolking verruilde het platteland voor de nieuwe nijverheidsarbeid in de opkomende steden. Dit was een stap in de richting van een verdere abstractie. Gouden en zilveren munten vervingen de graanvelden als de fundamentele maatstaf van rijkdom. Dat maakte de weg vrij voor een veel extremere economische machtsconcentratie dan de middeleeuwen ooit te zien hadden gegeven.

Dit proces wordt beschreven door Douglas Rushkoff (in de rubriek Economie).

,

Er volgden meer abstracties. In de zeventiende eeuw begonnen banken papieren reçu’s – wissels – uit te geven voor het goud en zilver dat ze in hun kluizen hadden liggen, en deze wissels konden net zo makkelijk ingewisseld worden als de munten die er de basis van vormden.

De uitvinding van het bankbiljet werd prompt gevolgd door de gewoonte meer biljetten te drukken dan de goud- en zilverreserves van de bank konden dekken (vanuit de veronderstelling dat het overgrote deel van de biljetten toch nooit voor munten zou worden ingewisseld). Maar toen deze praktijk aan het licht kwam, werd die weldra gevolgd door de eerste run op de bank.

Ook kwamen bedrijven erachter dat ze kapitaal konden aantrekken door aandelen van hun toekomstige verdiensten te verkopen; de kopers van deze aandelen kwamen er op hun beurt weer achter dat de koersen van die aandelen konden stijgen en dalen, en aldus was het speculeren met aandelen een feit.

Spoel een paar eeuwen door en we komen uit bij onze huidige mondiale economie, die goeddeels bestaat uit het kopen en verkopen van abstracties. Het concept van rijkdom was ooit beperkt tot de onmiddellijke productiemiddelen. Daarna verschoof de betekenis van rijkdom geleidelijk aan naar waardevolle metalen die gebruikt werden als maatstaf om de waarde van de productie in uit te drukken.

Nu is het getransformeerd tot willekeurige getallen die met een paar aanslagen op een toetsenbord tot leven kunnen worden gewekt. Toen, bijvoorbeeld, de Amerikaanse overheid tijdens de financiële crisis in het geweer kwam om de financiële instellingen van de ondergang te redden en besloot 250 miljard dollar in de banken te investeren, hoefde dat geld niet van een of andere overheidsrekening opgenomen te worden, laat staan onttrokken te worden aan de slinkende productiecapaciteit van de resterende fabrieken en boerderijen. Dat geld werd simpelweg op bevel van de overheid uit het niets tevoorschijn getoverd om een vele malen grotere som abstracte rijkdom te vervangen die in de voorafgaande weken in datzelfde niets vervlogen was. (Meer over “de bevrijding van de geldcreatie” in aflevering 19 van het het artikel ‘Oneindige exponentiële groei’ van David Harvey in de rubriek Economie.)

Wat dit nastreven van abstracties zo gevaarlijk maakt, is uiteraard dat de abstracte waarde van de tertiaire economie niet van dezelfde orde is als de concrete realiteiten van de primaire en secundaire economieën, waarvan die tertiaire economie ooit een afspiegeling vormde Die concrete realiteiten behelzen groene velden en graan in graanschuren; sterke spieren en het werk dat ze verrichten; fabrieken en de natuurlijke hulpbronnen die ze draaiende houden en de goederen die ze produceren.

Dat is reële rijkdom van de primaire en secundaire economie. De lagen van economische abstracties die daar in de tertiaire economie bovenop zijn gestapeld, zijn niet meer dan ingewikkelde sociale wedstrijden die bepalen wie toegang krijgt tot hoeveel van die reële rijkdom – en deze wedstrijden kunnen zo complex en disfunctioneel worden dat ze de productie van reële rijkdom in de weg gaan zitten. Het vluchten in abstracties kan met andere woorden zover doorschieten dat de abstracties botsen met de concrete realiteiten die aan hen ten grondslag liggen.

Hier onderbreek ik de uitleg over Vico met een nadere toelichting op het onderscheid in primair, secundair en tertiair, dat Greer ook behandeld in Het natuurlijk kapitaal.

Kunnen we de kwantitatieve verruiming in de toekomst weer wegwerken of treft het ons als een boemerang?

.

Greer volgt bij deze indeling de econoom E.F. Schumacher van het boek Hou het klein. Schumacher maakt een fundamenteel onderscheid tussen primaire goederen en secundaire goederen. Die laatste term omvat het grootste deel van waar het in het conventionele economische denken om draait: de goederen en diensten die het product zijn van menselijke arbeid en die mensen met elkaar uitwisselen.

De term primaire goederen omvat alle zaken die voor het menselijk bestaan en de economische activiteit noodzakelijk zijn en niet door mensen, maar door de natuur worden geproduceerd. In elke economische analyse, zo stelde Schumacher, moeten primaire goederen op de eerste plaats komen, omdat zij de voorwaarde vormen voor de productie van secundaire goederen. (Zie ook aflevering 70 van Wat is ecologie? serie 3.)

In de primaire economie vormen hernieuwbare hulpbronnen hierbij het equivalent van inkomen (stromen), terwijl niet-hernieuwbare hulpbronnen het equivalent zijn van kapitaal (fondsen). Wie beweert dat een economisch systeem gezond is terwijl het enthousiast al zijn voorraden niet-hernieuwbare hulpbronnen erdoorheen jast, kraamt dus net zulke onzin uit als wie stelt dat een bedrijf gezond is wanneer het zijn verliezen camoufleert door onbekommerd de bankrekeningen te plunderen.

Schumacher kende energie een centrale rol toe. Energie vormt als hulpbron de poort die toegang verschaft tot alle andere hulpbronnen. Is er voldoende energie, dan is er ook altijd een manier om tekorten aan andere hulpmiddelen te compenseren. Is er te weinig van, dan heb je niets aan grootschalige reserves van andere natuurlijke hulpbronnen, omdat alle economieën van energie afhankelijk zijn om die hulpbronnen in het domein van de secundaire goederen te brengen en ze voor menselijk gebruik geschikt te maken.

Dus stelt de hoeveelheid energie die per persoon beschikbaar is een bovengrens aan het niveau van economische ontwikkeling dat binnen een samenleving mogelijk is.

De primaire economie bestaat dus uit de natuurlijke processen die goederen en diensten aan mensen leveren zonder dat er menselijke arbeid bij te pas komt (de basis van het bijtanken). De secundaire economie bestaat uit het samengaan van menselijke arbeid en natuurlijke goederen om goederen en diensten te produceren die de natuur zelf niet levert. In de tertiaire economie draait het om het in omloop brengen van monetaire goederen en financiële diensten. In theorie zouden die diensten de distributie van de producten van de primaire en secundaire economieën moeten bevorderen. Maar in de praktijk – althans op dit moment – doet het cruciale trends in de primaire en secundaire economieën verdwijnen achter een mist van papieren rijkdom.

Het punt dat hier begrepen moet worden, is dat de drie economieën en de drie vormen van rijkdom die ze voortbrengen niet onderling inwisselbaar zijn. Al die biljoenen dollars aan kredietverzekeringen en derivaten kunnen niet verhinderen dat mensen buiten op straat van de honger omkomen als er geen voedsel wordt verbouwd en er geen huizen gebouwd, onderhouden of te koop of te huur aangeboden worden.

De primaire economie is essentieel voor het overleven. De secundaire economie is de bron van alle echte rijkdom die niet rechtstreeks van de natuur afkomstig is. En de tertiaire economie is niet meer dan een manier om die rijkdom te meten en haar distributie te reguleren. Behandel je deze drie zeer uiteenlopende zaken echter alsof ze een en dezelfde zijn, dan zijn flagrante economische blunders zo goed als onvermijdelijk.

Tot zover Schumacher, nu weer verder met Vico.

Dat zoiets abstracts als digitaal geld zoiets concreets als energie beprijst, is een contradictie die besproken wordt door David Harvey in het artikel ‘De sociale waarde van arbeid en haar representatie door geld‘.

.

Tijdens de financiële crisis werd deze mogelijke botsing tussen tertiaire fictie en primaire en secundaire werkelijkheid een paar weken lang een akelige realiteit. Het interbancaire leenverkeer – een economische abstractie die zo obscuur is dat zelfs economen niet in gewone mensentaal kunnen uitleggen wat het betekent – kwam abrupt tot stilstand. Wanhopige ingrepen door centrale banken van over de hele wereld slaagden erin een totale meltdown te voorkomen, maar de beurzen raakten in paniek, crashten en wisten binnen één enkele week voor biljoenen dollars aan tertiaire waarde uit.

Hierbij mogen we natuurlijk niet vergeten dat een beurskrach op zichzelf geen misoogsten veroorzaakt, noch krapte op de arbeidsmarkt of de vernietiging van de productiecapaciteit. De impact geldt uitsluitend de tertiaire economie die gebouwd is bovenop de reële primaire en secundaire rijkdom van land, arbeid en fabrieken. Toch kan die weerslag van tertiare meltdown verwoestend uitpakken.

Tijdens het dieptepunt van de laatste grote depressie slonk de productie van goederen bijvoorbeeld tot een fractie van wat die vóór 1929 was geweest. In de zomer van 1932 bereikte de Amerikaanse staalproductie zijn diepste dal op 12 procent van de productiecapaciteit.

Land was nog altijd even overvloedig voorhanden, evenals arbeiders en machines – om maar te zwijgen van de miljoenen families van wie de kostwinner niets liever wilde dan een salaris verdienen en producten kopen. Het enige wat niet aan de praat kon worden gekregen was de markt waarop die abstracties verhandeld werden, en zonder de steun van die markt viel er geen beweging meer te krijgen in de echte economie.

Met de recente financiële crisis zijn we in een soortgelijke situatie verzeild geraakt, en ook toen richtten de officiële pogingen om de economie te stabiliseren zich op de abstracties in plaats van op de realiteiten die eraan ten grondslag liggen. De in aflevering 5 genoemde 250 miljard dollar die de VS creëerde, had helemaal niet per se in een zwart gat op Wall Street hoeven te verdwijnen. Die had ook gebruikt kunnen worden om bijvoorbeeld het Amerikaanse spoorwegennet nieuw leven in te blazen, met tal van buitengewoon positieve neveneffecten voor de economie. Zo’n project had honderdduizenden werknemers uit het hele spectrum van laag- tot hooggeschoold aan het werk geholpen om locomotieven en rijdend materieel te bouwen, talloze kilometers spoor aan te leggen of te renoveren, stations te bouwen of op te knappen. Elke dollar die hieraan was uitgegeven, had het effect gehad van de golven van een steentje in een vijver. Bedrijven in alle soorten en maten waren hier zeer bij gebaat geweest en plaatselijke banken zouden met stortingen in plaats van leningen zijn geherfinancierd. Dit type projecten heeft veel landen in de jaren dertig geholpen zich uit het moeras van de laatste grote depressie omhoog te trekken.

In plaats daarvan kreeg die 250 miljard dollar de taak toebedeeld een miniem deel te compenseren van alle denkbeeldige rijkdom die van de balansen van de banken was vervlogen. Abstracties hadden het van economische realiteiten gewonnen, en de gevolgen van dit tekortschieten van de verbeelding zullen nog lang door ons worden gevoeld. Wat dit toch wel zeer ironisch maakt, zoals Vico ons als eerste zou hebben ingewreven, is dat deze ongekende expansie van abstracte rijkdom een van de drijvende krachten is geworden achter veranderingen die de nodige parallellen vertonen met de aftakeling van tal van eerdere beschavingen.

De financiële sector heeft duidelijk de meeste invloed, maar mist even duidelijk de vooruitziende blik.

.

Een van de meest verlammende aspecten van het hedendaagse denken is de onwil om de parallellen onder ogen te zien, die zich vertonen met de aftakeling van tal van eerdere beschavingen. Deze weigering heeft zijn wortels in het geloof in de uniciteit van de moderne tijd. Natuurlijk hebben fossiele brandstoffen het de geïndustrialiseerde samenlevingen mogelijk gemaakt om op een veel grotere schaal dwaasheden te begaan dan welk imperium uit het verleden dan ook. Maar de dwaasheden zelf vertonen grote gelijkenissen met die van voorgaande samenlevingen. Een verschil in schaal betekent niet noodzakelijkerwijs ook verschil in aard. Het in kaart brengen van het verloop van eerdere voorbeelden van economische dwaasheden is een van de weinige beschikbare leidraden om te kunnen voorspellen waar dergelijke stommiteiten in hun huidige vorm ons heen voeren.

De uitzaaiing van geld in elk afzonderlijk aspect van het bestaan in de geïndustrialiseerde wereld is daar een goed voorbeeld van. Hoewel geen enkele andere samenleving dit proces ooit even ver heeft doorgevoerd als wij, is het vervangen van rijkdom door abstracte representanten ervan op zich niets nieuws.

Vico wees er tenslotte in de achttiende eeuw al op dat complexe samenlevingen tijdens hun levenscyclus een ontwikkeling van het concrete naar het abstracte doormaken. Voor complexe samenlevingen brengt deze ontwikkeling belangrijke voordelen met zich mee. Het inzetten van abstracties vergt een veel geringere investering van middelen dan het inschakelen van de concrete realiteiten die er de basis van vormen. Maar in het gemak van die abstracties schuilt ook een gevaar: hoe verder die abstracties verwijderd raken van de concrete realiteiten, hoe groter de kans dat die realiteiten er niet meer zijn wanneer je ze nodig hebt.
Economische abstracties functioneren slechts zolang er daadwerkelijke goederen en diensten bestaan om te verhandelen, en alleen in de luchtkastelen van economen vormen deze abstracties een garantie voor de aanwezigheid van die goederen en diensten.

Vico stelde dat dit gevaar de stuwende kracht vormt achter de opkomst en ondergang van beschavingen: de tendens in de richting van een steeds verder voortschrijdende abstractie bereikt dan een punt waarop de concrete realiteiten worden veronachtzaamd. En het einde van het liedje is dat die realiteiten ongezien wegsijpelen, dat een ooit met realiteiten gevulde leemte overblijft en dat een schok de toren van abstracties die daarop rust, aan het wankelen brengt en het hele bouwwerk in elkaar stort.

Zo is het met olie: wanneer de winning zijn hoogtepunt bereikt, heb je dat op dat moment nog niet door.

.

We bevinden ons momenteel onaangenaam dicht bij een dergelijke ineenstorting, met name op het terrein van de economie. Met behulp van de door fossiele brandstoffen mogelijk gemaakte economische hypercomplexiteit hebben de geïndustrialiseerde naties het proces van economische abstrahering de afgelopen eeuw verder doorgevoerd dan enige eerdere beschaving. Bovenop de gebruikelijke niveaus van abstractie – het gebruik van een goed als maatstaf van waarde (goud), van wissels die voor dat goed kunnen worden ingewisseld (papiergeld) en van de belofte deze wissels te betalen (cheques en andere financiële instrumenten) – hebben de hedendaagse samenlevingen een buitengewone piramide van bijkomende abstracties opgetrokken. In tegenstelling tot de piramides in Egypte gaat het bij de onze bovendien om een omgekeerde versie, waarvan de top in het domein van reële goederen en diensten balanceert en die naar boven toe steeds breder wordt.

Het gevolg van het steeds verder uitbouwen van deze piramide is dat alle goederen op de planeet (berekend tegen de huidige prijzen) slechts een zeer bescheiden percentage vertegenwoordigen van de totale nominale waarde* van de aandelen, obligaties, derivaten en andere exotische financiële instrumenten die momenteel in omloop zijn. Het overgrote deel van de economische activiteit bestaat vandaag de dag zuiver en alleen uit uitwisselingen van representaties van representaties van representaties van rijkdom. Om deze reden kan de economie van echte goederen en diensten opnieuw in een vrije val belanden, zonder dat de almaar ergere hallucinatoire tertiaire economie van financiële abstracties daarvan – vooralsnog – veel schade lijkt te ondervinden.

Houdt die vrije val echter lang genoeg aan, dan zal die schade zeker niet uitblijven. Dit was het punt dat Vico maakte, en het is een mogelijkheid waarmee de politieke klassen van de geïndustrialiseerde naties zowel als hun critici aan beide uiteinden van het politieke spectrum veel te lichtvaardig omspringen. Een economie van hallucinatoire rijkdom moet zich er geheel en al op verlaten dat alle participanten bereid zijn te veinzen dat die hallucinaties echte waarde vertegenwoordigen. Zodra die bereidheid wegebt, kan het met dat veinzen in een recordtempo gedaan zijn. Dit is hoe financiële zeepbellen in financiële paniek omslaan: de collectieve fantasiewaarde die we toekennen aan tulpenbollen, aandelen, woningen, bitcoins, of om het even welk ander speculatief vehikel, lost op zeker moment op in een paniekerige wedloop om wie er het eerst bij de uitgang is. Tot nog toe is die wedloop vredig verlopen, maar dat hoeft niet per se zo te blijven.

Weer drie eeuwen later was er een Schot die probeerde patronen te vinden in de opkomst en ondergang van wereldrijken. Anders dan in de abstracties van Vico, zocht deze John Bagot Glubb het meer in de sociaal-psychologische hoek.

Het verlies van vertrouwen in de dollar zou dankzij de minder restrictieve nieuwe financieel-economische wetgeving van de VS (die Trump ons hier toont) wel eens dichterbij kunnen zijn dan we nu denken.

.

Sir John Bagot Glubb, een Schot, kwam tot een precieser uitgewerkt proces dan Ibn Khaldun. Hij schreef geen omvangrijke studie, eerder een essay. Ik geef hier de samenvatting ervan door William Ophuls.* De pdf van het in 1978 gepubliceerde The Fate of Empires and Search For Survival vindt u hier.

Glubb was een echte militair. Jarenlang commandeerde hij het Arabische Legioen van Jordanië (in een tijdperk dat Groot-Brittannië daar nog invloed had dus). Zijn theorie van historische cycli van wereldrijken publiceerde hij toen hij met pensioen was. Hij moet haast wel het werk van Ibn Khaldun gekend hebben. Hij lijkt daar duidelijk op voort te bouwen. Lees meer over deze markante figuur met de bijnaam Glubb Pasha op Wikipedia.

Wat heeft Pasja Glubb ons te zeggen?

Volgens hem volgt de geschiedenis van wereldrijken steeds een boog die bestaat uit een vast aantal fases of tijdperken. Het begint met een Tijdperk van Pioniers (of het Veroveringstijdperk). Dan gaat het successievelijk door met het Tijdperk van de Handel, dat van de Overvloed (of Rijkdom), van het Intellect, voordat het eindigt met het Tijdperk van Decadentie.

Twee onverbiddelijke krachten drijven volgens Glubb deze beweging voort. Ten eerste creëert – analoog aan ecologische successie – elk tijdperk socio-economische condities die bevorderlijk zijn voor de opkomst (emergentie) van het volgende tijdperk. Ten tweede groeit daardoor elke nieuwe generatie op in gewijzigde omstandigheden, wat een gewijzigde manier van denken en handelen cultiveert. De uitkomst is een positieve terugkoppelingslus waarin veranderde materiële omstandigheden mentale veranderingen voortbrengen, die weer meer verandering in materiële zin meebrengen, wat weer mentaal doorwerkt, enzovoort. Totdat de beschaving in decadentie terecht komt.
Het Tijdperk van de Pioniers kenmerkt zich door “rusteloze ondernemingsdrift” en een “onbevreesde aanpak.” In hun zucht naar “eer en glorie (als de voornaamste oogmerken van ondernemingszin), hakken veroveraars zich een weg door de jungle, beklimmen ze bergen, of trotseren ze oceanen in nietige notendoppen. […] Zinderend van moed, energie en daadkracht” overwinnen ze elk obstakel om een rijk te bouwen. Vaak overweldigen ze daarbij louter door hun élan talrijkere en beter bewapende tegenstanders.

Is de overwinning een feit, dan eigenen de pioniers zich vlot de nuttigste aspecten toe van de veroverde, of opgeslokte naburige culturen, om een op en top geperfectioneerd militair, technologisch en administratief bouwwerk op te zetten. Maar ze behouden hun rechtschapenheid als pioniers. Ze blijven bovenal optimistisch, vol zelfvertrouwen, plichtsgetrouw, eervol, met een gedeeld doel en onderhorig aan een strikte morele code. Kortom: hun moraal is sterk en hun eensgezindheid is groot.

Voor zowel Khaldun als Glubb floreert een rijk als de sterke cohesie van de clan behouden blijft en sterft het als die verloren raakt.

.

Door de imperiale heerschappij heerst er rust in een uitgestrekt gebied. Politieke stabiliteit schept gunstige economische omstandigheden voor nijverheid en handel. De klasse van kooplieden groeit en de leden ervan worden steeds rijker. Stap voor stap eigent deze klasse zich meer en meer prestige en macht toe die eerst aan soldaten en staatslieden toebehoorde.

Daardoor volgt een Tijdperk van Handel het Tijdperk van Pioniers op. In eerste instantie, zegt Glubb, “zijn de oude waarden van moed, patriottisme en plichtsgetrouwheid nog volop aanwezig. De natie is nog steeds trots en vol zelfvertrouwen.” Daarbij “wordt gedurfd initiatief getoond, tot in alle uithoeken van de aarde, in de zoektocht naar winstgevende ondernemingen. Zo zet de avontuurlijke durf van het Tijdperk van de Veroveringen zich tot op zekere hoogte voort.”

Deze gelukkige combinatie van avontuurlijke moed en commerciële durf kan niet blijven voortduren. Naarmate de rijkdom zich ophoopt, wordt de bevolking geleidelijk verleid door de overvloed en weker gemaakt door de luxe. “Als doel voor de beste onder de jonge mannen komt geld in de plaats van eer en avontuur.” Een Tijdperk van Overvloed volgt op het Tijdperk van Handel.

De beschaving is nu op zijn toppunt. “De enorme rijkdom die de natie bijeengebracht heeft verbluft de toeschouwers, en van de oude waarden van moed, doortastendheid en patriottisme is genoeg over” om de samenleving glorieus en onoverwinnelijk te doen toeschijnen. Maar onder het oppervlak beginnen hebzucht en egoïsme de idealen van plicht en dienstbaarheid te verdrukken. Daarbij maakt succes overmoedig. Die aanmatiging uit zich in de vorm van zelfvoldaanheid, arrogantie, eigendunk en een overmaat aan zelfvertrouwen. Een verwende samenleving begint van binnen te bederven.

Een symptoom van dat bederf is een dalende weerbaarheid. “Enorm rijk en niet langer geïnteresseerd in glorie en plichtsbetrachting” is het volk voornamelijk bezig met het behoud van wat het al heeft. Het verliest alle lust tot verovering, zelfs tot oorlog. Het vooruitzicht om voor het vaderland te sterven is niet langer een zoete eer, maar weerzinwekkend en absurd.* Dus koopt de maatschappij haar vijanden af, of neemt huurlingen in dienst om het vuile werk op te knappen. Krijgshaftige terughoudendheid wordt zelfs een deugd: “Militaire paraatheid, of dreigen met geweld, wordt weggezet als primitief en immoreel.”

Nog een ander symptoom van het bederf is de toenemende gerichtheid op voorzieningen en bijstand – op sociale zekerheid, medische zorg, liefdadigheid, en dergelijke.

Rijkdom brengt een soort claim met zich mee, dat eenieder rechten heeft en niemand aan zijn of haar lot mag worden overgelaten. Zo krijg je een steeds verder uitdijend programma van cliënten en een groeiende vracht subsidies, samenvallend met een verlies aan persoonlijk verantwoordelijkheidsgevoel en zelfstandigheid.

Het woord bederf is natuurlijk negatief, maar bedenk dat het er vooral om gaat dat het voorafgaande tijdperk ‘bederft’.

.

De beschaving verslapt verder als het Tijdperk van Overvloed overgaat in een Tijdperk van Intellect. Rijkdom is nu in zo’n overvloed beschikbaar dat het niet alleen gemakkelijk voorziet in de eerste levensbehoeften, en zelfs in luxe, maar een overschot kent dat royaal voorziet in voortgezet onderwijs en het najagen van kennis. Dit levert “opmerkelijke vooruitgang op in de natuurwetenschappen” evenals op allerlei andere terreinen.

Maar, zegt Glubb, er is een schaduwzijde aan dit florerende intellectuele klimaat. Er is zo’n overvloed aan “discussie, debat en woordenwisseling dat publieke zaken van kwaad tot erger verlopen te midden van een onophoudelijke kakofonie van redeneringen die het vermogen om op te treden” ernstig aantast.

Daar komt bij dat de grotere intellectuele productie, behalve aan de top, neigt naar een lagere kwaliteit. Zoals Gibbon zei over het intellect van de Romeinse Tijd (aldus Ophuls):*

“Een menigte critici, analisten en columnisten verduisterde het aangezicht van scholing. En de neergang van het talent werd al gauw opgevolgd door de aantasting van smaak.”

De steeds rationelere benadering van het leven, die zo kenmerkend is voor het Tijdperk van het Intellect, brengt ook “de onbewuste groei van het idee voort dat het menselijk brein de problemen van de wereld kan oplossen,” zuiver uit slimheid, zonder moeite, toewijding of een offer van de kant van individuen. De problemen worden aldus aangepakt met simplistisch beleid dat onvoldoende politieke steun geniet, zodat het gedoemd is te mislukken.

Het gevaarlijkste bijproduct van de onophoudelijke kakofonie is echter dat er steeds meer afwijkende meningen komen. Volgens Glubb zijn mensen “oneindig verschillend en leiden intellectuele woordenwisselingen zelden tot overeenstemming.” Integendeel, ze leiden tot polarisatie, zodat “interne rivaliteiten op de spits worden gedreven.”

Nog een andere bron van onenigheid in de politieke sfeer komt voort uit de toevloed van vreemdelingen die onweerstaanbaar worden aangetrokken door de vertoning van imperiale rijkdom en glorie. Het gevolg is een steeds veeltaliger bevolking die niet langer dezelfde waarden deelt. Tengevolge het sloperswerk van de intellectuelen is de samenleving in feite steeds ‘waardevrijer’ geworden – dat wil zeggen, zij hecht steeds meer ‘nergens aan’ en neemt steeds minder zaken serieus. Het originele élan, de morele kern en het beginsel van de beschaving zijn nu een verre herinnering.

Onvermijdelijk volgt nu het Tijdperk van Decadentie. Frivoliteiten, estheticisme, hedonisme, cynisme, pessimisme, narcisme, consumentisme, materialisme, nihilisme, fatalisme, fanatisme en meer negatieve ismen, houdingen en gedragswijzen doordesemen de bevolking. De politiek is steeds corrupter, het leven steeds oneerlijker. Samenspannende insiders verzamelen rijkdom en macht ten koste van de burgerij, waarmee er een fatale tegenstelling ontstaat tussen de belangen van arm en rijk. Psychische en lichamelijke aandoeningen grijpen om zich heen. De meerderheid leeft voor brood en spelen; aanbidt beroemdheden in plaats van godheden; laat zich de richting wijzen door mensen van onderop in plaats van door mensen aan de top; gooit alle sociale en morele remmingen van zich af, speciaal seksuele; loopt weg voor plichten, maar eist zijn gerechte deel op; enzovoort.

Het laatste klinkt alsof Theodore Dalrymple het schrijft.

.

Tot in de kern bedorven wacht de samenleving op de ondergang. Alleen het moment waaróp moet nog worden vastgesteld.

In theorie zou, volgens Glubb, een breder bewustzijn van deze historische trend samenlevingen in staat moeten stellen om andere keuzes te maken en zo het afglijden naar decadentie te voorkomen. In werkelijkheid ziet hij geen ontsnapping aan de socio-economische dynamiek die hij vond. Stabiliteit en vrede moeten bijna wel tot nijverheid en handel leiden, net als de bijbehorende opkomst van een klasse van ondernemers en handelaren. Net zo goed als alle andere stadia daar op volgen, omdat dat de logische loop der gebeurtenissen is.

Er valt ook niet te ontsnappen aan de opeenvolging van generaties. Ieder nieuw cohort groeit op in gewijzigde omstandigheden, die die generatie ertoe bewegen zich verder te verwijderen van de originele waarden, deugden en idealen van de beschaving. Trede na trede volgt de beschaving de ladder van tijdperken.

Glubb komt aanzetten met opmerkelijke historische regelmatigheden. Als krachten van buiten de zaak niet verstoren, vergt het steeds zo’n tien generaties om een beschaving de gang van élan naar decadentie te doen doorlopen. Bijgevolg is de natuurlijke tijdspanne ervan zo’n 250 jaar. Zo gaat het nu eenmaal, denkt Glubb.

Ophuls stelt dat andere schrijvers deze gang van zaken onderschrijven, al wijken ze er in detail, nadruk of bewoordingen van af.

Toynbee legt meer nadruk op de knoeiboel die mensen er al gauw van maken.* Wanneer een beschaving haar burgers niet langer inspireert en ophoudt voor gewone mensen (!) te werken, wordt de vorming van een ‘intern proletariaat’, dat losgezongen is van de maatschappelijke idealen, onvermijdelijk.

Zelfs binnen de elite raken degenen, die tot de verliezers behoren in de steeds intensere concurrentie om rijkdom, macht en status, ‘geradicaliseerd’ en keren zich tegen het ‘systeem’, zegt Turchin.*

Will en Ariel Durant valt het op dat, omdat politieke en economische uitbreiding nu eenmaal een toename in hiërarchie en ongelijkheid met zich meebrengen:
“een samenleving zich verdeeld kan vinden in een minderheid met cultuur en een meerderheid van mannen en vrouwen die van nature of door de omstandigheden de pech hebben de standaard van uitmuntendheid of smaak niet te hebben meegekregen of ontwikkeld. Als deze meerderheid groeit, wordt zij voor de minderheid een cultureel blok aan het been. Haar manier van praten, zich kleden, ontspannen, voelen, oordelen en denken verspreidt zich naar boven en veroorzaakt intern ontaarding.”

Tenslotte raakt de elite daarom zelf gecorrumpeerd. Er is niemand over om een beschaving te verdedigen die zelf onderdrukkend, oneerlijk en frustrerend is geworden.*

De verschillen tussen de diverse auteurs vindt Ophuls niet zo belangrijk. Want hoe ze het proces ook beschrijven, of wat bij hen ook de oorzaak is die zij de belangrijkste vinden, de eindhalte is steeds dezelfde. Het levenslustige élan of inspirerende ideaal dat de samenleving groots maakte, is verloren. Wat overblijft is decadentie en verval.

Ophuls ziet een kracht aan het werk die hij morele entropie noemt.

.

Er bestaan tenminste 210 theorieën over de val van het Romeinse Rijk.* Daartoe behoren, behalve moreel verval: loodvergiftiging, Bolsjewisme, vraatzucht en het celibaat. Dat er zoveel, heel verschillende theorieën bestaan, maakt duidelijk hoe moeilijk het is om de werking te begrijpen van de gigantische structuren die we ‘wereldrijken’ noemen. Niet alleen het antwoord op de vraag wat de oorzaak is van de val, is moeilijk. We zijn er niet eens zeker van wat de juiste vraag is. Zoeken we één oorzaak, of een combinatie van meerdere, samenwerkende oorzaken?

Laten we beginnen het Romeinse Rijk te bekijken als een complex systeem, dat – dus – externe verstoringen (of in systeemtaal ‘forceringen’) binnen zekere marges kan weerstaan. Dat betekent dat we op zoek moeten naar een verstoring die te sterk is voor het systeem. Daarvoor hoeft die verstoring zelf niet heel sterk te zijn.

Je moet het zien als de druppel die de emmer doet overlopen. Dat ene druppeltje op zichzelf kan toch bijna de oorzaak niet zijn? Toch liep de emmer nog niet over vóórdat die druppel erbij kwam. Er is dus sprake van een kantelpunt.

In een complex systeem is het gewoonlijk moeilijk specifieke oorzaken en gevolgen te identificeren. Het is beter in termen van verstoringen en terugkoppelingen te denken – want die terugkoppelingen zijn nogal eens positief, zelfversterkend dus – zolang je maar bedenkt dat ze met hun uitwerking je het zicht kunnen benemen op de verstoring die hen aan de gang bracht, die druppel dus.

Welnu, welke druppel is het bij het Romeinse Rijk? We kunnen er direct al een aantal afvoeren: het Rijk is niet door een superieure tegenstander militair overweldigd, met het klimaat was toen ook niets mis, noch was het de genoemde loodvergiftiging. Ook vraatzucht en moreel verval en tal van andere oorzaken kunnen als oorzaak niet worden gestaafd door gegevens.*

Ging het dan misschien mis met de beschikbare hulpbronnen? Dan denken we allereerst aan voedsel, de energiebron voor de staatsburgers en de legionairs. Vruchtbare grond kan door zorgvuldig beheer in stand gehouden worden, maar ook door geknoei vernietigd worden. En dan dalen de oogsten.

Slechts in één studie wordt dit als hoofdoorzaak genoemd, en wel door Thomas Homer-Dixon in Tenonder te boven (het eerste deel van de Paradigmaserie). De stapsgewijze uitputting van de vruchtbare gronden (mede tengevolge van een meedogenloze belastingdruk) zou een stapsgewijze daling van de landbouwopbrengsten tot gevolg hebben gehad, een typisch voorbeeld van een dalend EROEI dat we bij het onderwerp energie ook al tegenkwamen als een verschijnsel dat ons huidige wereldrijk (dat van de globalisering) wel eens de das om kan gaan doen.

Met een dalend voedsel-EROEI verzwakte de keizerlijke machine; het rijk kon zijn oorspronkelijke niveau van complexiteit niet handhaven, wat leidt tot de val. Dit is, zegt Bardi, tenminste een verklaring die zich direct op de kern van het functioneren van complexe systemen richt: geen energie –> geen complexiteit.

Maar ging het ook in het echt zo?

Bardi brengt er tegenin dat het moeilijk is cijfers te vinden die deze hypothese ondersteunen, ook al lijkt Homer-Dixon een overtuigend betoog te houden met indrukwekkende cijfers met betrekking tot de energiekosten van grote projecten. Maar hij baseert zich toch meer op een steekhoudende redenering dan op betrouwbare cijfers over de opbrengsten van de totale landbouw.

We weten dat er (behalve in de laatste decennia van het Rijk) geen melding is van grote hongersnoden, dat de voedselaanvoer per schip pas stopte tot de Vandalen Rome plunderden in het jaar 455, en dat de bevolking van Rome in de Keizerlijke periode weliswaar wat afnam, maar dat van instorten van die bevolking geen sprake was tot aan het bittere einde.

De verklaring van Homer-Dixon is onbevredigend. We moeten dus verder zoeken naar een betere verklaring, vindt Bardi.

.

Joseph Tainter, die we kennen van het artikel ‘Kunnen we ontsnappen aan de energie-complexiteitsspiraal’, schreef in 1988 (tien jaar na Glubb) het boek The Collapse of Complex Societies, waarin hij zich als eerste onderzoeker bezighield met de val van Rome in termen van complexiteit.

Een grote sociale structuur kan volgens hem niet zonder complexiteit, wil zij zich kunnen handhaven. Tainter betrekt dit principe van gekoppelde complexiteit op alle structuren die er zijn om gezag en controle uit te oefenen: de politie, het leger, de rechterlijke macht, de bureaucratie, het hooggerechtshof, enzovoort. Met complexiteit is het zo gesteld dat zij meegroeit met het systeem. Wordt het systeem groter dan heeft het een groter en meer complex bestuur nodig.

Cruciaal is nu dat complexiteit verminderde meeropbrengsten geeft als zij in schaal groeit.

Figuur 1. Een schematische weergave van de afnemende opbrengsten van toenemende complexiteit.

Wanneer de structuur van gezag en controle heel groot wordt, levert de uitbreiding van de diensten tenslotte niet alleen slechts weinig soelaas, hun werking kan zelfs achteruitgaan. Dit is verbeeld in figuur 1.

De maatschappij probeert haar problemen op te lossen door de structuur van gezag en controle uit te breiden. Dat is een automatisme. Een militaire dreiging wordt bijvoorbeeld beantwoord door uitbreiding van het leger. Dat is precies wat Rome deed (en wat we de afgelopen tijd hebben gedaan met veiligheidsdiensten als reactie op de dreiging van terrorisme). De extra soldaten moeten gevoed en gehuisvest worden, de legerleiding moet worden uitgebreid, wat ook weer meer bureaucratie meebrengt, enzovoort.

Tainter stelt dat het samenlevingen nooit lukt om de omgekeerde weg te bewandelen, om minder complex te worden, dus om delen van de structuur van gezag en controle af te stoten. De uitbreiding van de complexiteit die tenslotte niets meer oplevert, tot zelfs het tegendeel het geval is, wordt een molensteen om de nek van de samenleving. Deze verstart, waarop instorten volgt. Dit is net als bij het bereiken van een kantelpunt (waarover Bardi in aflevering 28 schrijft).

Bij het Romeinse Rijk hebben we inderdaad gegevens die laten zien hoe de bureaucratie steeds groter werd en verstarde. Het is hetzelfde idee als de tendens dat complexe systemen instorten als ze de grenzen bereiken van hun vermogen om hun netwerkstructuur in stand te houden. Maar daarmee is niet alles gezegd.
Want bij het Romeinse Rijk zag je de eerste symptomen van problemen al opdoemen voordat Diocletianus (keizer van 284 tot 305) het leger tot onhoudbare hoogte uitbreidde. Zelfs in de 1ste eeuw was het leger al niet meer die fantastische militaire machine van weleer. De legioenen hadden moeite met invallers van buiten het Rijk. Het leger werd in het jaar 9 al een keer vernietigend verslagen (bij Teutoburg) en het deed toen al niet meer, zoals eerst, aan de blitzkrieg-uitbreiding van het Rijk.

Figuur 2. De omvang van het Romeinse leger. Neem deze cijfers met een grote korrel zout. De lijnen zijn niet meer dan een hulpmiddel voor enig houvast. Gemaakt op basis van de cijfers die te vinden zijn op Wikipedia.

Toch werd het leger in die 1ste en 2e eeuw nauwelijks groter (zie figuur 2). Er was in die tijd dus geen extra aangroei van complexiteit, maar er waren wel de erbij behorende moeilijkheden. Dus is het de vraag of Tainter het juiste antwoord geeft op de vraag: vanwaar de val? Figuur 2 heeft trouwens precies de vorm van het Seneca Effect (al moeten de lijnen als niet meer dan een hulpmiddel voor enig houvast gezien worden).

Bardi vindt dus dat ook de verklaring van Tainter niet voldoende bevredigt; hij heeft nog een eigen verklaring.

.

Tainter zelf, zegt Bardi, levert ons een beter antwoord als hij beschrijft hoe naarstig de meeste keizers in de eerste twee eeuwen na Christus op zoek waren naar geld. Ze hadden duidelijk moeite de touwtjes aan elkaar te knopen. Er zijn amper gegevens beschikbaar over de keizerlijke ontvangsten, maar het dalende zilvergehalte van de denarius (een van de meest gangbare zilveren munten in het Rijk) spreekt boekdelen.*

Figuur 3: laat zien hoe hard dit ging: rond het jaar 250 zat er amper nog zilver in de denarius, tegen 3,5 gram 200 jaar eerder. Nu was dit dus juist een stabiele periode van het Romeinse Rijk. De grenzen lagen vast, het leger groeide niet, nieuwe avonturen werden geschuwd. Wat was er aan de hand?

Een goede en eenvoudige verklaring van het tekort aan zilver is dat de mijnbouw niet meer genoeg opleverde. Rome exploiteerde goud- en zilvermijnen in Noord-Spanje. We hebben geen gegevens van hun productie, maar dat ze op een keer piekten ligt voor de hand. Geen enkele mijn blijft eeuwig leveren, dus misschien was dit hier het geval.

Nu is pieken niet hetzelfde als leegraken. Waar het om gaat is dat de kosten van de winning de waarde van het gewonnen goud en zilver gingen overstijgen. Dit kwam mede doordat het hout uit de wijde omgeving opgebruikt was. Als delven alleen met verlies gaat, wordt een mijn gesloten. We hebben dat gezien bij het artikel over piekolie.

Het goud en zilver waren dus niet op. Vandaag de dag zit er duidelijk nog goud en zilver in dezelfde mijnen. Ze werden zelfs begin twintigste eeuw een paar decennia lang opnieuw geëxploiteerd, nu met behulp van stoomhamers en mechanische drilboren, die de Romeinen niet hadden.

De mijnbouw vulde de goud- en zilvervoorraad van de keizers weliswaar niet meer aan, maar de in omloop zijnde voorraad hoefde toch niet geheel uit de munten te verdwijnen? Waar bleef deze?

Het zilver lekte weg naar het Han Keizerrijk in China! Ook al lagen de twee rijken zo ver uit elkaar dat er lange tijd geen contacten tussen hen waren, dat veranderde met de ontdekking dat de Chinezen zijde hadden. Toen bleek dat met een keten van ezel- en kamelenkaravanen en schepen tussen de Rode Zee en India de afstand voor zoiets kostbaars als zijde toch wel overbrugd kon worden. De zijderoute werd geboren.*

De Romeinen kenden alleen linnen en wol om kleding van te maken. Zijde torende daar in kwaliteit zo hoog bovenuit dat de rijke Romeinen hun vrouwen daar graag in wilden kleden.

Nu hadden de Romeinen eigenlijk geen producten die de Chinezen graag wilden. Zodoende ruilden ze de zijde tegen zilver. Ook al hadden de Chinezen eigen goud- en zilvermijnen, van goud en zilver had je nooit genoeg, vonden zij. Met de mindere Romeinse mijnopbrengsten moest het goud en zilver voor de Chinezen dus uit de in omloop zijnde geldvoorraad komen. En dat riep een destructief terugkoppelingsmechanisme in het leven: deflatie.

Wie doorkrijgt dat de edele metalen schaarser en duurder worden, houdt vast wat hij ervan heeft. Morgen is het meer waard!* Zo verdween er zilver en goud uit de roulatie.

De Romeinen snapten hun probleem en ze probeerden met militair geweld goud terug te veroveren – uit ingenomen mijnen in de Karpaten, uit steden langs de handelsroute in Arabië, uit de tempel in Jeruzalem (in het jaar 70) en allerlei andere ‘heidense’ tempels (toen het Christendom de staatsgodsdienst was geworden). Maar het was lang niet genoeg. Tenslotte werd zelfs met aardewerk betaald, met stukjes land, en men ruilde gewoon tegen voedsel.

We zien het Romeinse Rijk terugvallen zoals je verwacht van een complex systeem: op een complexe manier. Dat wil zeggen in een opeenvolgende rij van terugkoppelingen, die voortspruiten uit een enkele oorzaak: de uitputting van goud en zilver. Daarop volgen politieke onrust, alom vernietigende oorlogen, militaire zwakte, inzakkende handel, en misschien ook een inzakkende bevolking. Dit is typisch voor complexe systemen: de terugkoppelingen zijn gewoonlijk veel zichtbaarder en spectaculairder dan de verstoring, de druppel, waarmee het begint. Waardoor we geneigd zijn te denken dat de ineenstorting wordt veroorzaakt door een combinatie van al die zaken die onafhankelijk van elkaar allemaal op hetzelfde moment lijken toe te slaan. Terwijl we de spreekwoordelijke druppel niet zien.

Een leerzaam voorbeeld voor wat ons huidige Rijk, dat Globalisering heet, te wachten staat? Al herhaalt de geschiedenis zich nooit precies.

.

Er is ook een nieuwe, wetenschappelijke visie op hoe economieën die eerst geweldig floreren, vervolgens toch in een neerwaartse spiraal geraken. Blijkbaar is een stationair volgehouden welvaart, een beetje zoals ecosystemen zich soms lange tijd in stand kunnen houden, niet mogelijk. De recente publicatie over hoe dit in zijn werk gaat, getiteld De onzichtbare hand (2016, 2018), is van de Utrechtse historicus Bas van Bavel. De ondertitel luidt ‘Hoe markteconomieën opkomen en neergaan’.* Dit ondergangspatroon gaat ons zeer aan want Nederland zit volgens dit model in de neerwaartse fase.

Bij wijze van intermezzo kijken we voor de aardigheid nu eerst even om welke (wereld)rijken het precies gaat bij Glubb en Van Bavel, waarbij we mogen aannemen dat het bij de namen Perzië en Nieuw-Babylonië om hetzelfde rijk gaat.

Dat sommige rijken in de lijst van Glubb niet in de lijst van Van Bavel staan, komt doordat bij Van Bavel (tenminste de waarschijnlijkheid van) de aanwezigheid van factormarkten een vereiste is. (Wat dat zijn zien we verderop.) Die waarschijnlijkheid geeft hij weer met een of twee vraagtekens.

We weten dat Glubb het met zijn theorie houdt op tien generaties, oftewel om en nabij de 250 jaar. Van Babel bekijkt liever de complete cyclus van het begin tot het eind, en die blijkt volgens hem gewoonlijk zo’n 400 à 500 jaar te duren, met ronde jaartallen. Misschien zijn die precieze jaartallen van Glubb wat geforceerd, ik weet hier niet genoeg van. Het valt op dat wat Bardi betreft, het met het Romeinse Rijk ook na zijn splitsing nog niet afgelopen is – het loopt nog ruim 200 jaar door na het jaar 180, de einddatum die Glubb er aan geeft. Die begin- en eindjaren lijken me allemaal dus nogal rekbaar en niet van groot belang.

Figuur 4: De door Glubb en Van Bavel bestudeerde rijken.

In principe loopt het boek van Van Bavel tot het jaar 2000, maar hij schroomt niet om ook iets over deze tijd te zeggen.

.

Het begint bij Bas van Bavel bij een florerende economie, zoals die van de Nederlanden in de Middeleeuwen. De Nederlanden bestonden toen uit wat nu vooral West- en Midden-Nederland en België is – maar dan zonder de Ardennen – plus het uiterste Noordwesten van Frankrijk. De kaart (figuur 5) laat de steden van die tijd zien.

Figuur 5: De steden van de Nederlanden die floreerden in de middeleeuwen.

Met succesvolle opstanden hebben velen zich in de eeuwen na het jaar 1100 ontworsteld aan het feodale gezag en de horigheid. Wederzijds vertrouwen, samenwerking en gelijkwaardigheid komen op. Er ontstaat een sociale balans waarin geen enkele partij de overhand heeft. Zo’n beetje de helft van de hoofden van de huishoudens neemt rond 1500 deel aan de politieke besluitvorming! In die omstandigheden kan de economie floreren. Er komt een goed ontwikkelde markt tot stand waarop goederen ge- en verkocht worden, een goederen- en (diensten)markt dus.*

De kern van Van Bavels betoog draait om het onderscheid tussen, en het bestaan van verschillende markten. De arbeidsmarkt, de financiële markt, en de grond- (en onroerendgoed)markt noemt hij tezamen de factormarkten. Elk van de drie kan voor zich tot ontwikkeling komen, maar in de gang van economische ontplooiing voegen deze markten zich gewoonlijk alle drie bij de al bestaande goederen- en dienstenmarkt, zij het niet alle tegelijk en niet overal. Samen met de goederenmarkt heet zo’n economie dan een markteconomie.

Factormarkten moeten eerst de ontstaanshobbel nemen, hun eerste begin, en dan duurt het gerust een eeuw voordat je ze volwassen kan noemen.*

De genoemde middeleeuwse goederenmarkt functioneert in principe goed zonder die factormarkten. Op het gebied van de arbeid zijn er dan al veel zelfstandigen die lokaal voor aanbod zorgen (ambachtslieden, neringdoenden en boeren zonder knechts bijvoorbeeld). Hun gebruik van lokaal geld is zeer direct en staat nog mijlenver af van een financiële markt. En hebben boeren wel knechts dan krijgen die kost en inwoning en niet zozeer een loon. Gilden kennen leerlingen. Die leerlingen ‘betalen’ met hun arbeid feitelijk ‘leergeld’, en daar komen dus amper munten bij te pas.

De resterende feodale heren en de kerk is het idee van een grondmarkt eerst nog volkomen vreemd. Boeren met eigen grond geven deze door aan hun kinderen. Bij trouwen gaat grond soms wel in andere handen over, maar dat is geen verkoop zoals wij die kennen.* Gemene gronden zijn wat het woord zegt: gemeenschappelijke grond, ondeelbaar bezit van de lokale gemeenschap en dus niet ‘te koop’.

Kortom, er is eerst geen arbeidsmarkt en geen grondmarkt, zodat ook een echte geldmarkt niet nodig is. In het artikel Vriendelijk geld werkt aan welvaart lezen we dat er lokaal veel eigen munten rouleren en dat daarnaast de (internationale) handel zijn eigen (goud)geld heeft, over de waarde waarvan iedereen in Europa het onderling eens is. Maar het dagelijks leven kan toch vooral toe met wat er zelf geproduceerd wordt en met lokale ruil.

En dan gaat de onzichtbare hand aan het werk.

.

Toen steden gingen floreren, begonnen zich op het gebied van arbeid, grond en geld nieuwe behoeften te ontwikkelen.

Wij zijn zo gewend aan onze huidige economie, dat het best lastig is je voor te stellen welke problemen bij ondernemen zich voordoen als er nog helemaal geen factormarkten bestaan. Maar je kunt je indenken dat, met toenemende aantallen mensen die afspraken willen maken (deals willen sluiten) en een toenemende afstand tussen die mensen, er behoefte komt aan contracten en regulering – zodat erop vertrouwd kan worden dat afspraken deugen en nagekomen zullen worden (dat wil zeggen dat ze bijvoorbeeld verzekerd zijn of de naleving ervan afgedwongen kan worden) – en ook dat de ene afspraak met de andere vergeleken kan worden, een prijs kan krijgen.

Wie zich ergens vestigt om een of andere zaak te beginnen, wil liever niet dat er iemand langs kan komen met een claim dat die plek van hem is. Als hij (of zij) wil uitbreiden en er is iemand die hem (of haar) geld wil lenen, dan is onderling vertrouwen op een bepaald moment in de ontwikkeling niet meer genoeg. Er is een universele waarde-eenheid bij nodig, een onderpand en een geldschieter die ook weer met geldschieters elders kan handelen.

En evenzo moet iemand die zijn arbeid te koop aanbiedt er op kunnen vertrouwen dat hij of zij loon krijgt en dat van het loon in die vorm ook de verwachte aankopen gedaan kunnen worden.

Redenen genoeg dus waarom in een bepaalde sociaaleconomische constellatie die arbeids-, grond- en geldmarkten wel moeten ontstaan (en ook dat de opbouw ervan flink wat tijd kost), en dat er tegenslagen zijn en tegenwerking is.

Maar domineren die markten eenmaal het leven, dan ondermijnt dat het wederzijds vertrouwen, de samenwerking en de gelijkwaardigheid die de bloeiende economie met alleen een goederenmarkt kenmerkten. Die factormarkten drukken de gilden weg, en slokken de gemene gronden op om ze tot marktwaarden te maken.

Van Bavel laat in zijn boek zien dat dit patroon van een economie die al bloeit zonder de factormarkten, en die dan robuuste geld-, grond- en arbeidsmarkten schept, precies opgaat voor de Nederlanden van 1300 tot 1800, maar ook voor Irak van 600-1000 en voor Midden- en Noord Italië van 1100-1500. (Hij neemt daarbij steeds een aanloop en een uitloop. Zo behandelt hij bij de Nederlanden de periode vanaf 1100.)

En al genereren markten aanvankelijk nog méér groei – ondernemerschap en arbeidsdeling worden beloond – er gebeurt in de loop van dat proces nog iets wat volgens Van Bavel onvermijdelijk is. Er ontstaan marktelites.

Als de factormarkten volledig dominant zijn, ontstaat er een ongelijkheid op basis van de kracht die men heeft op de markt. Die is niet gelijk verdeeld en er komen winnaars die er steeds meer bij krijgen en verliezers die steeds verder verarmen. Niet alleen burgers, zelfs staten worden al gauw meer en meer afhankelijk van die marktelites.

Dan blijkt later dat het voor marktelites aantrekkelijker wordt om te investeren in niet-productieve activiteiten die dus wel hún vermogen of status vergroten, maar niet in het algemeen belang zijn. Zo raken de financiële markten (zoals beschreven in aflevering 5) gescheiden van de reële economie en begint de levensstandaard van de massa te dalen.

De elites worden kleiner en machtiger. Ze concentreren hun rijkdom verder door middel van de grond- en kapitaalmarkt. De financiële markten pieken, samen met vermogensongelijkheid en het bbp.

De factormarkten die eerst verdere groei voor velen brachten, zijn nu dus een instrument geworden die de marktelite praktisch gezien tot een nieuwe feodale elite maakt. Het totale nationale inkomen groeit dan nog wel door, maar 99 procent ervan komt bij die elite terecht en het volk verpaupert.

Omdat de elite de huurlegers betaalt, kan ze ervoor zorgen dat opstootjes onderdrukt worden. Ook de staat moet gehoorzamen aan de wil van de elite.
Dit is de periode waarin de onvermijdelijke neergang een feit is.

Bas van Bavel geeft dit weer in twee mooie figuren, die naast elkaar gelegd eigenlijk één geheel vormen.

Figuur 6a: De belangrijkste kenmerken van de periode van de opgaande lijn bij Bas van Bavels onzichtbare hand.

Figuur 6b: De belangrijkste kenmerken van de periode van de neergaande lijn bij Bas van Bavels onzichtbare hand.

Onze ‘Gouden Eeuw’ viel dus niet in de tijd dat de regenten Rembrandt aan het werk zetten, maar voor 1500 toen velen zich bevrijd hadden van het juk van de feodale adel.

.

Nu een intermezzo over het begrip kapitalisme.* De huidige generatie historici vindt het bezwaarlijk de term kapitalisme als ideologische geladen of vaag containerbegrip te gebruiken, en vanwege de tanende belangstelling voor het klassieke ‘transitiedebat’ over de zogenaamde overgang van feodalisme naar kapitalisme is de term in de geschiedeniswetenschap zelfs helemaal verdwenen. Maar schrijft Van Bavel: “Dit alles hoeft ons echter niet te nopen om voorgoed afscheid te nemen van het begrip ‘kapitalisme’, want een goede historische analyse heeft meer baat bij een duidelijk concept met een strakke definitie dan bij het gebruik van vage begrippen als ‘modernisering’ of ‘vooruitgang’.

Wat kunnen we naar aanleiding van de analyse van De onzichtbare hand concluderen over de bruikbaarheid van het begrip ‘kapitalisme’?

We zouden kapitalisme om te beginnen kunnen definiëren als de dominantie van markten in de uitwisseling en toewijzing van grond, arbeid en kapitaal. Vooral de opkomst van de loonarbeid is hierin een opvallend element, dat zich voordoet aan het begin van elke cyclus die in dit boek wordt geanalyseerd. In alle gevallen leidde de dominantie van factormarkten vervolgens tot accumulatie van grond en kapitaalgoederen en opsplitsing van de samenleving tussen bezitloze loonarbeiders en ondernemers-investeerders die de productiemiddelen in particulier bezit hadden. In deze verhoudingen, gekenmerkt door het verlies van het bezit van de productiemiddelen door een groot deel van de bevolking en de daarmee samenhangende dominantie van de loonarbeid, werd iedereen (zowel loonarbeiders als ondernemers en vermogensbezitters) afhankelijk van goederen-, diensten- en factormarkten.

Deze fase, die in het boek wordt geanalyseerd, vertoont veel overeenkomsten met de definitie van kapitalisme die Fernand Braudel hanteerde. Hij maakt een onderscheid tussen kapitalisme en markteconomie.* Die markteconomie, door hem beschreven als doodgewoon en robuust, wordt in zijn beeld gekenmerkt door transparantie en een dagelijkse uitwisseling op de markt, met producenten en detailhandelaren als voornaamste actoren, zonder veel tussenliggende raderen.

Bij het kapitalisme ligt dat anders. Daar ontbreekt volgens Braudel die transparantie. Het kapitalisme wordt gekenmerkt door speculatie en door lange, complexe ketens van uitwisseling, een fundamentele ongelijkheid tussen handelende partijen, kolossale winsten, accumulatie van kapitaal, met als gevolg dat de grote omvang van hun vermogens de kapitaalbezitters in staat stelt een bevoorrechte positie te verwerven en een monopoliepositie in te nemen. Dit is het stadium dat we hebben waargenomen aan het einde van de cyclus.”

Van Bavel geeft hierop als commentaar dat het Braudel lijkt te zijn ontgaan dat de opkomst van de factormarkten hierbij zo’n cruciale rol speelt. “Door deze waarneming toe te voegen kunnen we alle elementen combineren in een gezamenlijke benadering van het begrip ‘kapitalisme’, als een fase in de cyclus van marktontwikkeling. In deze cyclus volgt op de eerste fase – die vanwege de dominantie van factormarkten ook ‘markteconomie’ genoemd kan worden – een tweede fase, die in het teken staat van accumulatie en toenemende ongelijkheid, en daarna een derde fase, die gekenmerkt wordt door speculatie, monopolievorming, steeds nauwere banden tussen kapitaal en staat. Dit derde stadium kan dan kapitalisme genoemd worden, want het volgde onontkoombaar op het tweede en eindigde steevast in achteruitgang van de markteconomie.”

Na dit wat theoretische uitstapje keren we terug tot de cyclus van Van Bavel zoals wij die nu, in deze tijd, ervaren.

.

Van Bavel wil met zijn studie de volgende hypotheses bewijzen:

Ten eerste: Factormarkten bewerkstelligen weliswaar flexibiliteit en mobiliteit, maar zorgen behalve in de eerste fase van deze markten, nauwelijks voor echte economische groei.

Ten tweede: Er ontstaan marktelites die van de markt gebruik maken om hulpbronnen te vergaren en deze winstgevend te maken, waardoor deze mensen economisch steeds rijker worden. Deze rijkdom zetten ze vervolgens in voor politieke invloed en macht. Daardoor raken de markten feitelijk verstoord en wel op zo’n manier dat nog meer macht en rijkdom naar een steeds kleiner wordende elite vloeit. Deze gang van zaken is universeel en onomkeerbaar.

Ten derde: Deze polarisatie op het vlak van rijkdom en politieke slagkracht leidt tot verkalking van markten, tot uitbuiting en diepe armoede bij de massa. De elite doet er alles aan haar macht en rijkdom te behouden en te beschermen. De verstarring die dat oplevert is fnuikend voor de economie. Tenslotte stort het systeem in. Deze fase kan gerust honderd jaar duren, maar de neergang is onafwendbaar.

Na de Nederlanden van de periode 1300-1800 bereikte vervolgens ook het Britse Rijk zijn hoogtepunt en raakte in verval. In deze tijd zijn het de Verenigde Staten die de neergang meemaken. Vanaf 1950 is er bovendien sprake van de samensmelting van de dominante factormarkten tot één westerse cyclus. Daar behoort ook Nederland toe en dus gaat het ons zeer aan waar dit proces nu precies is aanbeland.

Noordwest-Europa, schrijft Van Bavel, is afgestemd geraakt op de Amerikaanse cyclus, in plaats van zijn eigen cyclus te doorlopen. Nederland werd pas vanaf de jaren ’80 van de vorige eeuw een markteconomie. Daarvoor was de overheid veel dominanter in de economie, er waren coöperatieve banken en verzekeraars, woningbouwcorporaties en veel familiebedrijven. Boeren hadden vaak eigen grond, machines en arbeid. Onze levensstandaard steeg voor de ommezwaai van de jaren ‘80 tot grote hoogten.*

Sindsdien hebben de elites greep gekregen op twee van de drie productiefactoren: grond en kapitaal. De bevolking heeft alleen haar vermogen over om arbeid te leveren en dat maakt haar extreem afhankelijk. Dat die positie op de arbeidsmarkt zwak is, komt tot uiting in het feit dat de lonen niet meestijgen als het economisch goed gaat.

Het geld komt terecht bij de elite en dat gaat met miljarden tegelijk. Het is tekenend dat het voor die elite in Amerika blijkbaar geen probleem is om zowel Donald Trump als Hillary Clinton 2 tot 3 miljard dollar te geven voor hun campagne. Daar wil de elite natuurlijk wel wat voor terug.

De vermogensongelijkheid, zegt Van Bavel, “is in onze westerse markteconomieën niet minder groot dan in, pak hem beet, de eerste de beste Afrikaanse dictatuur. Als je dat weet moeten er toch alarmbellen afgaan.”

Maar, al is het helder dat de (markt)macht van de elite geslecht moet worden, dat gebeurt natuurlijk niet; de macht ligt immers bij die elite. En dat die elite met stagnatie haar eigen val voorbereid, is iets wat ook die elite zelf niet kan verhelpen. Ze zit gevangen in haar eigen web. Zo gaan we toe naar wat eigenlijk de ‘normale historische staat van de samenleving’ is, die van ongelijkheid.

Laten we dit proces nu in aflevering 22 en 23 nog wat nader bekijken.

Bas van Bavel zegt zelf: “Ik zal het woord ondergang nooit in de mond nemen.” Hij is op en top een historicus.

.

Aan het einde van de negentiende eeuw begint in Noordwest-Europa een nieuwe cyclus met een golf van opstanden, het opkomen van organisaties waarmee gewone mensen het heft in eigen handen nemen, en de toename van vrijheid en gelijkheid.* Na de Tweede Wereldoorlog heeft deze beginfase zich stevig gevestigd. Grote delen van de economie zijn in handen van de collectieve sector, tot wel 50 à 60 procent. Bovendien worden grote delen van de economie georganiseerd door coöperaties, onderlinge verenigingen en zijn de vakbonden sterk. Je verwacht nu een geleidelijke groei van de factormarkten.

Maar dan raakt Noordwest-Europa, inclusief Nederland, in de jaren ’80 in hoog tempo gekoppeld aan de cyclus van de Verenigde Staten en die is veel verder in zijn ontwikkeling. Met geleidelijkheid is het gedaan. We stappen snel over op een meer. Angelsaksische organisatie van economie en maatschappij.

De financiële markten worden gedereguleerd, wat leidt tot een explosie van nieuwe financiële instrumenten, van nieuwe markten, en van uiterst geraffineerde en complexe financiële systemen, die steeds meer op wereldschaal opereren, ongehinderd door nationale grenzen. In 1979 is het totale volume van puur financiële transacties wereldwijd al 11 maal zo groot als de omvang van de hele wereldhandel, in 1984 is dat 20 maal en in 2010 (dus vlak ná de uitbarsting van de financiële crisis) zelfs 70 maal.

Deze gigantische groei van financiële markten vertaalt zich ook in politieke invloed. Vlak voor de financiële crisis bezat de rijkste 1 procent maar liefst 42 procent van de Amerikaanse overheidsschuld (en die crisis is door hen juist gebruikt om hun rijkdom nog veel verder te vergroten).

Bij ons worden vanaf 1980 steeds meer bankiers benoemd in directies en raden van commissarissen, zodat de belangen van het bedrijfsleven steeds meer samenvallen met die van de financiële sector.

Europese bedrijven ontwikkelen zich tot multinationals. Het aandeelhoudersbelang* wint het van het bedrijfsbelang op de lange termijn, om van het werknemersbelang en zelfs van het algemeen belang maar te zwijgen.

Margaret Thatcher, Ronald Reagan en bij ons iemand als Wim Kok slopen alle belemmeringen die een volstrekt vrije werking van de markten voor grond, arbeid en kapitaal nog in de weg kunnen staan. Familieboerderijen en kleine gezinsbedrijven worden bijvoorbeeld weggedrukt in het proces van door de markt gedreven schaalvergroting. Onafhankelijke lichamen en raadgevende organen worden opgedoekt. De coöperaties, onderlinge verenigingen en semipublieke regelingen worden vervangen of ontbonden. De factormarkten moeten overal ruim baan krijgen. De Europese Unie baseert zich expliciet op het vrije verkeer van goederen, arbeid en kapitaal, gekoppeld aan marktwerking. Dit uit zich achter de schermen in het overgaan op de Angelsaksische regels van accountancy. Die regels leggen een zwaarder accent op het beschermen van investeerders, bieden financiële partijen meer invloed en snijden de banden tussen financiële verslaglegging en belastingaangifte door.

Zo wordt het voor belastingdiensten veel moeilijker om vermogensbelasting te heffen en ligt nu de nadruk op het innen van btw en inkomstenbelasting (met een lagere top dan in de jaren ’50 van de vorige eeuw). Dividendbelasting wordt vanaf de jaren ’50 lager en lager. En de vermogens van de allerrijksten weten zich met behulp van hun fiscale raadgevers bijna helemaal aan de belastingen te onttrekken. En wat er bij de rijksten bijkomt, gaat er af bij de onderste 80 procent – en relatief vooral van de onderste helft van de bevolking. Figuren 7a en 7b (die niet van Van Bavel zijn) geven dit weer voor Duitsland, toch niet het meest Angelsaksische land.

Figuur 7a, b: Wie wordt rijk van rente, wie betaalt? Helmut Creutz heeft dit berekend voor Duitsland (in 2012, met de gegevens van 2007). Hij verdeelde de bevolking in 10 huishoudgroepen van 10%, oplopend van arm naar rijk (= 10 x 3,8 miljoen huishoudens). De rente is het saldo van betaalde en ontvangen rente (weergegeven in de tabel). De bedragen zijn in duizend Euro per huishouden. Er is gerekend met een rente van 4,2%. De armste 10% is per huishouden zo’n 4.100 Euro aan rente kwijt, de rijkste 10% ontvangt per huishouden gemiddeld 61.000 Euro (90.400 Euro ontvangen minus 29.400 Euro betaalde rente). Het patroon dat de rijksten het meeste erbij krijgen herhaalt zich binnen de rijkste 10%. Daar is de allerrijkste 1% de grootste slokop. (Tot zover Creutz. Bron: www.helmut-creutz.de – grafiek 060.) Voor Nederland heeft het CBS in april 2014 vastgesteld dat de rijkste 1% (= 74.000 huishoudens) bijna een kwart van al het vermogen bezit. Tegelijk meldt het Corporate Europe Observatory dat de financiële sector jaarlijks 120 miljoen steekt in lobbyen in Brussel. Er zijn daar vier financiële lobbyisten op elke ambtenaar. Reken maar dat dit ten bate van de rijkste 1% is.

De schuldenlast van de huishoudens aan de onderzijde van de vermogensverdeling maken hen tot een uitstekende prooi om ze nog meer afhandig te maken.

.

Dit alles gaat niet alleen ten koste van de vrijheid van het grootste deel van de bevolking, maar ook van de natiestaten.

Waar voorheen ieder individu voor zichzelf kon beslissen om al dan niet van de markt gebruik te maken, is die keuzevrijheid nu verdwenen. Kiezen voor de markt blijkt steeds meer een verplichting. Niet alleen zijn de meeste mensen het rechtstreekse bezit van hun productiemiddelen kwijt alsmede de toegang tot niet-marktgebonden vormen van uitwisseling en toewijzing, ook zijn velen uit pure financiële noodzaak of vanwege de stagnerende reële lonen de arbeids- en kredietmarkt opgedreven.

De natiestaten zijn een fors deel van hun macht en hun vermogen tot autonoom handelen kwijtgeraakt. Ze verliezen voortdurend terrein aan de wereldwijde kapitaal- en outputmarkten, of aan wereldwijde spelers op deze markten. Democratisch gekozen regeringen lopen nu het risico ‘gestraft’ te worden door deze kapitaalmarkten en financiële investeerders. In zekere zin zijn de natiestaten aan hun tucht onderworpen, een proces dat geleid heeft tot verlies aan legitimiteit. Tegelijkertijd zijn ze ook gezag en bevoegdheden kwijtgeraakt aan internationale instellingen. Staten, en hun regeringen en parlementen, zijn steeds minder in staat een tegenwicht te bieden tegen de markt en de internationaal opererende marktelites.

Het neoliberale beleid wordt door velen beschouwd als een economisch succesverhaal. Het idee dat vrije markten economische groei bevorderen heerst alom. Het wordt uitgedragen door internationale instellingen zoals de Wereldbank, het IMF en de OESO, en door economen over de hele wereld. De hausse van de aandelenmarkten in de westerse wereld, die een decennium lang aanhield, en de economische groei in de jaren ’90 werden opgevat als bewijs van de deugdelijkheid van het beleid van deregulering en liberalisering van de factormarkten. En het uiteenvallen van het Sovjetblok bewijst toch dat niet op de markt gerichte systemen nu eenmaal niet deugen?

Dat deze opvattingen nu gemeengoed zijn, is natuurlijk in het belang van de grote westerse bedrijven, hun aandeelhouders en nationale elites. Ze worden echter niet ondersteund door de cijfers. Na een wereldwijde economische groei in de periode 1950-1973 van 2,9 procent per jaar, is die groei in het ‘neoliberale tijdperk’ gedaald tot 1,3 procent (cijfers afkomstig van Angus Maddison, The World Economy, A Millennial Perspective, 2006). Nog onthullender is dat het in de Noord-Atlantische landen veel beroerder gaat dan in de rest van de wereld. En dat ondanks het kunstmatig oppompen van de vraagzijde (consumptie) door de toename van schulden, eerst van overheidsschulden, daarna ook van particuliere schulden. Die schulden lopen op tot wel anderhalf maal het bbp, en het aandeel van de schulden van huishoudens maakt daar een steeds groter deel van uit.* De financiële crisis van 2007-2008 heeft geen verandering gebracht in het rotsvaste geloof in het neoliberalisme.

De invloed en druk vanuit de Verenigde Staten was dus zo groot dat West-Europa geforceerd hun fase van de cyclus is ingesleurd. De oude marktleider Amerika zit echter in de laatste fase van de cyclus van marktontwikkeling. Deze fase kenmerkt zich door groeiende economische ongelijkheid en een toenemende politieke slagkracht van de marktelites. Onze verwevenheid met Amerika doet zich niet alleen economisch gelden, maar ook op politiek, institutioneel en ideologisch vlak. Afwijkende patronen worden zo onderdrukt, tegenkrachten raken sleets en afgestompt. We worden meegezogen in de neerwaartse cyclus van de leider.

Zo gaat Noordwest-Europa onvermijdelijk mee in de neergang van de Verenigde Staten.

.

Bas van Bavel heeft tal van (stads)archieven doorgespit en met die massa aan gegevens reconstrueert hij eerst de chronologie van ontwikkeling en legt daarmee causale verbanden bloot. Dan achterhaalt hij “de diepere, fundamentelere mechanismes in de ontwikkeling,” om zo tot zijn theorie te komen, die voor iedereen toetsbaar is. (En die bracht hem tot inzichten die hij oorspronkelijk als historicus niet aanhing.)

Sir John Bagot Glubb geeft ons alleen het resultaat van zijn onderzoekingen, niet zijn voorstudie. Het is niet duidelijk op welke gegevens hij zich baseert en daardoor weet je eigenlijk niet precies wat je ervan moet denken.* De opeenvolging van tijdperken als ontwikkelingsstadia klinkt op zich plausibel. En het moet gezegd dat wat hij in 1978 over de laatste fase opschreef – dus in de periode vóór het neoliberalisme – nu wel griezelig actueel aandoet. Het lijkt of we er middenin zitten. Maar de manier waarop hij een in wezen culturele benadering vermengd met moreel geladen termen – zoals ‘de elite verloedert’ en ‘de hele samenleving derangeert’ – maakt het lastig het geheel op zijn merites te beoordelen.

Ik moet hierbij wel direct denken aan het onderscheid dat Jane Jacobs maakt tussen de twee morele stelsels waarin onze samenleving kan worden opgedeeld.* Zij stelt dat er sprake is van een moreel stelsel dat hoort bij het bestuur (de wachters) en een dat hoort bij de handel (het bedrijfsleven). Volgens Jane Jacobs horen daar twee onderling uitsluitende sets van waarden bij. Dat wil zeggen: wie tot het bedrijfsleven behoort, leeft (in principe) naar de set van waarden die bij de handel hoort. Hij of zij vertoont dientengevolge een ander gedrag dan wie tot het bestuur, dus de overheid in brede zin, behoort. Bardi zet dit bestuur bij zijn opsomming van Tainters complexiteit netjes op een rijtje: “de politie, het leger, de rechterlijke macht, de bureaucratie, het hooggerechtshof, enzovoort.”

Figuur 8: Kenmerken van het morele stelsel van de handel (het bedrijfsleven).

In een apart artikel zal ik deze twee stelsels (later) nog behandelen. Ik beperk me nu tot de figuur die de kenmerken opsomt. Laten we nu in de volgende aflevering nog wel bekijken wat er in dit artikel tot nu toe betrekking heeft op dit onderscheid.

Behalve van stelsel spreekt Jane Jacobs ook van syndroom. Syndroom, afkomstig van het Griekse woord ‘samenloop’, wordt dan opgevat als een groep symptomen die kenmerkend is voor een bepaalde toestand.

.

Bij Ibn Khaldun vallen twee dingen op. Ten eerste wordt het onderscheid tussen handel en bestuur bijna perfect gevolgd in de vergelijking van de nomaden- en de stadscultuur. En ten tweede wordt het handelsstelsel denigrerend besproken in termen van ‘zelfingenomen’ en ‘niet solidair’. Het stelsel van de handel wordt dus niet op zijn eigen merites beoordeeld. Khaldun kan dat onderscheid kennelijk niet maken.

Glubb laat in zijn ontwikkelingsgang heel duidelijk een toestand waarin het leger en dus het bestuur met zijn waarden domineert (het Tijdperk van de Pioniers in aflevering 10 en 11), overgaan naar een situatie waarin de handel domineert (het Tijdperk van Handel en van Overvloed). Er is dus een verschuiving in de dominantie van de kenmerken van het ene stelsel naar dat van het andere, al lijkt ook Glubb zich er niet van bewust dat daarbij zulke duidelijk verschillende morele stelsels horen.

Glubb gebruikt met woorden als ‘moed’, ‘onbevreesd’ en ‘plichtsbetrachting’ duidelijk wachterstermen. Later verliest de maatschappij juist alle lust voor oorlog. Dat lijkt typisch een optreden van handelaars.

In de eindfase gaat het erover dat eenieder rechten heeft en niemand aan zijn of haar lot mag worden overgelaten, wat gepaard gaat met een verlies aan persoonlijk verantwoordelijkheidsgevoel en zelfstandigheid. Nu wordt het dualistisch.*

Bij recht op uitkering gaat het om een taak van bestuur: wees vrijgevig. Maar het bestuur eist ook: Aanvaard het lot en wees trouw, en dat is niet de houding die volgens Glubb mensen aannemen die een volstrekt gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel ten toon spreiden.

Het lijkt er op dat de samenleving in zijn eindfase niet meer goed onderscheid tussen deze morele stelsels weet te maken en dat levert dus moeilijkheden op. Dat ligt misschien in de lijn van Vico met zijn toenemende abstractie; zo neemt ook de scherpte van het onderscheid tussen waarden af, waardoor we de huidige neergang toch ook met een minder economische verklaring kunnen bekijken.

Het gebrek aan onderscheid dat Khaldun en Glubb maken, lijkt bovendien ook bij de analyse van zowel Bardi als Van Bavel aan de orde. Bardi concentreert zich bijna geheel op de bestuurskant, zodat de handelskant nogal onderbelicht blijft. Bij hem is eerder een parallel met het artikel over de uitputting aan de orde dan met handel en bestuur.

Bij Van Bavel lijkt het de moeite waard te bekijken hoe het stelsel van handel verloopt van de bloeiende middeleeuwse economie naar de daaropvolgende vroege factormarkteconomie (als nog uit te voeren studieobject dus). En misschien ligt de oorzaak van de latere neergang er in dat er een overgang is van ondernemen naar rentenieren. De ware handelsprincipes lijken dan te worden ingeruild voor iets vagers. Dat gaat samen met een gebrek aan herinvesteringen. Het is dus behalve een morele tevens een zuiver economische verstarring van de handelskant.

Ook nu is er sprake van zo’n steeds sterker wordende rentenierseconomie die het voorbestaan van het kapitalisme bedreigt.* Dit wordt behandeld door David Harvey in de artikelen Eindeloze samengestelde groei (met name de afleveringen 22-25) en De verhouding van het kapitaal tot de natuur (met name afleveringen 7-8 en 18) in deze rubriek.

Misschien mogen we voor de elite in plaats van ‘verstard’ wel degelijk de term ‘verloederd’ gebruiken, juist omdat deze elite de weg kwijt is in het onderscheid tussen handel en bestuur.* Dan ligt het voor de hand dat dit in systeemtermen vervat verkeerd moet aflopen.

Het is interessant na te denken over hoe het hiermee in onze eigen samenleving gesteld is.

.

Voor we naar systemen kijken nu eerst nog wat over het aspect centrum-periferie. Ten aanzien daarvan valt het op dat de beginsituatie bij Glubb en bij Van Bavel totaal verschillend is.

Bij Glubb (net als bij Khaldun) verovert een krijgszuchtig volk een veel groter gebied dan hun eigen stamverband en maakt daar een rijk van. Vereiste ingrediënten zijn dan: het commando over het rijk, de controle om de bevelen uit te doen voeren en de communicatie om ze over te brengen.

Als de koning (als commandant) zijn stem in de uithoeken van zijn rijk wil laten horen, stuurt hij een vertegenwoordiger die met een proclamatie deze stem letterlijk laat horen. Als ze daar niet naar willen luisteren, stuurt hij zijn leger. Zijn leger kan hij alleen vertrouwen als de soldaten zijn stambroeders zijn of als hij ze voldoende soldij betaalt. (Zijn leger controleert niet alleen, de koning moet het leger zelf ook onder controle houden.) Om die soldij te kunnen betalen moet de koning belasting innen. Ook zijn commandocentrum, de hoofdstad, kost geld dat hij uit het rijk moet halen. Mogelijk exporteert deze hoofdstad weer waren naar het achterland, maar meestal is in een bestuurscentrum het handelsaspect zwak.

Er is dus sprake van een centrum-periferie-situatie, zeg maar van Rome als centrum en het Romeinse Rijk als periferie. De veroveraars “eigenen zich vlot de nuttigste aspecten van de veroverde, of opgeslokte naburige culturen toe, om een op en top geperfectioneerd militair, technologisch en administratief bouwwerk op te zetten,” zegt Glubb. Er heerst rust in het rijk en die “politieke stabiliteit schept gunstige economische omstandigheden voor nijverheid en handel.” Economische groei wordt door Glubb zo wel met heel eenvoudige woorden verklaard.

Bij Bardi is het Romeinse Rijk al een feit. Bij Van Bavel is er als begin juist een regio waar men zich met succesvolle opstanden heeft ontworsteld aan de (lokale) machthebbers (al blijft bij de Nederlanden een verre keizer nog lange tijd formeel de baas). Er is een sociale balans gekomen waarin geen enkele partij de overhand heeft. Door het opgebouwde wederzijds vertrouwen, de samenwerking en de gelijkwaardigheid komt (ook hier) een florerende economie tot stand. De vraag waar economische groei precies vandaan komt, wordt door Van Bavel net zo min beantwoord.* Het gaat Van Bavel om wat er ná die opkomst van een florerende goedereneconomie op basis van machtsevenwicht gebeurt met de intrede van de factormarkten.

Met de kaart van de Nederlanden in gedachten (aflevering 18), lijkt er niet echt sprake te zijn van een centrum-periferie-situatie, eerder van een netwerk van steden. Maar die periferie is er natuurlijk wel, namelijk in de hoedanigheid van de buitenwereld; voor de Nederlanden waren dat misschien eerst de Hanzesteden, en later andere afzetmarkten en de koloniën.

Tegenwoordig staan de Verenigde Staten in het centrum, de rest van de wereld vormt grotendeels de periferie en China knabbelt daar stukken af. De Verenigde Staten overheersen internationaal natuurlijk door hun financiële macht (ze kunnen als enig land ongestraft hun bankbiljetten bijdrukken), hun controle van de internationale instellingen en de verspreiding van hun cultuur, maar even goed door hun wereldwijde militaire aanwezigheid.* De overgang naar huursoldaten is nu ook duidelijk zichtbaar, wat past in het schema van zowel Glubb als Van Bavel. Glubb schrijft: ‘dus koopt de maatschappij haar vijanden af, of neemt huurlingen in dienst om het vuile werk op te knappen.’ Van Bavel gebruikt in zijn figuur de volgende woorden: ‘Burgermilities worden afgeschaft, huurlingenlegers komen op.’ Dienstplichtigen nemen in principe genoegen met minimale soldij, huurlingen stoppen hun werk als ze niet meer (rijkelijk) betaald worden.

Kan het zijn dat de elite zich in deze fase vertilt aan zijn imperiale taken om het rijk overeind te houden? Kan het zijn dat er vandaag de dag sprake is van wat de Amerikanen zelf ‘imperial overstretch’ noemen?*

Dat is een term die Van Bavel niet gebruikt, maar die wel hoort bij een systeem in ontwikkeling. Immanuel Wallerstein stelt in zijn artikel Wereld-systeem in crisis (in deze rubriek) dat ons kapitalistisch systeem eindig is, eenvoudig omdat het een systeem is. Elk systeem heeft een begin, een middenstuk en een eind. Bij Wallerstein is het eind nu ingezet, maar kan het nog decennia duren voordat de afloop daar is. Dit stemt overeen met Van Bavel die ook geen radicale ineenstorting verwacht.

Het centrum is een knooppunt met zoveel verbindingen, dat die het zowel weerbaar als kwetsbaar maken.

In systeemtermen stroomt er energie, informatie en materie vanuit de periferie naar het centrum (dat in de standaardfiguur het vierkantje in het midden vormt).

Figuur 9: Het basisschema van elk systeem is een instroom een fonds in en een uitstroom een fonds uit. Het fonds kan een machtscentrum zijn dat gevoed wordt door input vanuit de periferie en afval en producten afgeeft naar die periferie.

Natuurlijk is het hebben van eigen energie vooral in de beginfase (zie aflevering 12 van het artikel ‘De natuur van de economie’) een groot voordeel. Het noorden van de Nederlanden (dat wil zeggen het huidige Nederland) had dat in de vorm van turf (afgegraven hoogveen, een fonds dus). Ook werd op het hoogtepunt energie geleverd door minstens tienduizend molens (een stroom). De Zaanstreek was een gigantisch industrieel molengebied.

Maar de behoefte aan energie van een systeem in ontwikkeling groeit altijd door (zoals we zien bij Joseph Tainter), zodat er tenslotte een stroom van buiten moet komen, een stroom die per se op gang gehouden moet worden (met positieve terugkoppeling).

Bij Rome is dat gemakkelijk voorstelbaar. Als stad met bijna een miljoen inwoners kon Rome niet in haar eigen basisbehoeften voorzien. Toen het Romeinse Rijk in het begin met geweld werd uitgebreid, zullen de schatten van de veroverde gebieden wel naar Rome gebracht zijn. Het was dan alsof er in Rome energie binnen kwam, want er kon met die schatten voedsel en soldij betaald worden.

Bardi heeft het eigenlijk niet over belastingheffing, wat toch ook een vaste bron van inkomsten moet zijn geweest.*

Zo’n stofwisseling blijft op gang totdat een negatieve terugkoppeling de positieve een halt toe roept: de genoemde ‘imperial overstretch’. Bardi’s beschrijving van de goud- en zilvermijnen toont ons natuurlijk een systeem zoals beschreven wordt door Donella Meadows voor een oliemaatschappij.

Van Bavel houdt zich niet bezig met het onderscheid tussen primaire, secundaire en tertiaire economie (dat we kennen uit aflevering 6); vooral niet met het onderscheid tussen de eerste twee. In De onzichtbare hand staan de woorden energie en hulpbronnen niet in het register (noch het woord netwerk of systeem trouwens), maar wel het woord landbouw en dat dan weer heel vaak. Maar of de boeren de bodem als primaire bron goed in stand hielden, krijgt erg weinig aandacht. De landbouw is er gewoon. Investeer je er in, dan komt er meer uit. Poot of zaai je handelsgewassen in plaats voedingsgewassen voor de lokale bevolking, dan heb je economische groei.

Met kortere pachtperiodes behandelen de boeren de grond minder als een spaarpot voor hun latere leven en dat van hun kinderen, maar hoe het dan gaat met het bewaren of regenereren van de productieve kracht van de grond in ecologische zin lezen we niet.

De economie blijkt sterk genoeg om klimatologische uitschieters of een pestuitbraak te weerstaan, wat op zich zeker veel zegt over de veerkracht, maar aan het verloop van de toestand van het bodemsysteem, of het milieu in het algemeen, wordt geen aandacht besteed, wat niet logisch lijkt als er in de laatste fase waarschijnlijk sprake is van uitbuiting van de grond.*

Ook in systeemtermen begint het bij Van Bavel met een netwerk van steden. In eerste instantie lijkt dat een willekeurig netwerk te zijn, zoals het wegennet een willekeurig netwerk is waarbij de verbindingen tussen de steden bescheiden zijn en er geen stad uitspringt die over heel veel verbindingen beschikt. Maar met de komst van de factormarkten, verschuift het netwerk langzaam naar het type schaalvrij netwerk, dat meer weg heeft van het luchtverkeersnet. Daarin bestaan knooppunten, waarvan sommige almaar dominanter worden doordat ze steeds meer nieuwe verbindingen aanzuigen.

Rome was natuurlijk zo’n knooppunt, net als Londen in het Britse Rijk, en misschien in iets mindere mate Amsterdam ten opzichte van de andere Hollandse steden in de zestiende eeuw of daarna. Het enorme aantal verbindingen maakt zo’n hub extra kwetsbaar, temeer omdat de flexibiliteit en veerkracht afnemen. Dat wordt zowel door Glubb als door Van Bavel wel duidelijk beschreven: de boel verstart; dat wil zeggen: er vallen verbindingen uit (al wordt het niet op die manier benoemd).

Zo komt aan elk systeem een einde al kan het decennia duren voordat de afloop daar is. Of je het daarbij over neergang, ontwrichting of ineenstorting hebt, lijkt vooral een kwestie van taal. Degenen die er middenin zitten ervaren het als een einde. Er is sprake van een ‘Seneca-effect’. (Bedenk bij aflevering 28 en 29 zelf maar of de scenario’s van Glubb en Van Bavel daaraan voldoen.)

Buiten het idee van wereldrijken is er natuurlijk ook de mondiale menselijke maatschappij die steeds meer van het systeem Aarde verlangt, waarop van Gaia wel een negatieve terugkoppeling moet volgen. Een geval van ‘overshoot’.

.

Het ‘Seneca-effect’ is een term die Ugo Bardi propageert om te laten zien dat groei langzaam gaat en ontwrichting snel. Tegen de neergang is niets te doen. Hoe zit het hiermee volgens Bardi?*

Ineenstorten kan op allerlei verschillende manieren gebeuren, maar als verschijnsel is het altijd verbonden met complexe systemen. Complexe systemen bestaan uit netwerken gevormd door verbindingen en knooppunten. Instorten komt neer op een snelle herschikking van een groot aantal verbindingen wat gepaard gaat met het kapot gaan en de teloorgang ervan.

In sociale systemen kunnen mensen of groepen de knooppunten vormen. De verbindingen worden dan gevormd door het internet, ontmoetingen tussen mensen en misschien betalingen in het geldverkeer.

Een belangrijk gemeenschappelijk kenmerk van alle systemen is dat ze zich op een niet-lineaire manier gedragen. Met ander woorden, hun reactie staat niet in verhouding met de verstoring – de druk, of forcering – die van buiten wordt uitgeoefend. In een complex systeem is de relatie tussen oorzaak en gevolg niet eenduidig. Het is eerder zo dat een complex systeem het gevolg van de verstoring vele malen uitvergroot (positieve terugkoppeling). Of het dempt het effect juist, waardoor er nauwelijks iets van te merken is (negatieve terugkoppeling).

Dit fenomeen van niet-lineaire reactie is een essentieel kenmerk van complexe systemen. Complexe systemen slaan altijd terug. Soms slaan ze terug als door een adder gebeten; soms is het alsof ze zich er niets van aantrekken. Tot die druppel!

Waar we in verband met ineenstorting op kunnen letten zijn de kantelpunten. Het begrip kantelpunt geeft aan dat ineenstorting geen soepel lopend proces is. Het is drastisch. Het brengt het systeem van de ene toestand naar een andere, met een tussenperiode waarin de toestand instabiel is.

Bij het begrip kantelpunt hoort het begrip aantrekker (attractor). Een aantrekker is een samenstel van parameters (of kenmerken) waarbij het systeem zich, zeg maar, lekker voelt. Het kantelpunt is in termen van systeemkunde het tegenovergestelde van de aantrekker. De aantrekker trekt het systeem aan, het kantelpunt weert het systeem af.

Een systeem is altijd een beetje in beweging. Als een systeem rond een aantrekker ‘danst’, dicht in de buurt maar zonder de aantrekker ooit te bereiken, zeggen we dat het systeem in een toestand van homeostase verkeert. Maar als het systeem zich ver genoeg verwijdert van de aantrekker, bijvoorbeeld ten gevolge van een externe verstoring, kan het systeem het kantelpunt bereiken en wegvallen, in de richting van een andere aantrekker. Dit is wat we ineenstorting noemen.

Als het oude niet verdween, zou er nooit iets nieuws zijn in de wereld.

.

Het vermogen van een systeem om zichzelf te handhaven in de buurt van een aantrekker en het kantelpunt af te weren, zelfs als er sprake is van een sterke verstoring, noemen we veerkracht. Veerkracht is een term afkomstig uit de natuurkunde, maar wordt nu breed gebruikt in verband met sociale systemen.

We denken natuurlijk: ineenstorting moet koste wat kost voorkomen worden. Maar wie veerkracht bestudeert ontdekt al snel dat het idee om zo dicht mogelijk bij een aantrekker te blijven, misschien toch niet zo goed is. Want bij een star systeem zou de ineenstorting wel eens zo plotseling en desastreus kunnen zijn, dat het is als bij een glaswerk dat in duizend stukjes kapot valt.

De filosoof Lao Tsu schreef al: ‘Hard en star zijn verbonden met de dood, zacht en soepel bevestigen het leven des te meer.’ Hoe meer je verandering weerstaat, des te meer wil die verandering doorzetten, totdat deze, uiteindelijk, je weerstand overwint. Vaak gebeurt dit plotseling.

Per slot van rekening is neergang het gevolg van de tweede wet van de thermodynamica: entropie krijgt zijn zin. Het is een manifestatie van de tendens van het universum om haar entropie te vergroten, liefst zo snel mogelijk, een principe met de naam maximale entropie productie (of afgekort MEP).

Figuur 10: Het Seneca effect.

De filosofen van de Griekse school van het Stoïcisme begrepen al dat het beter is zoveel mogelijk te doen met wat in je macht ligt en de rest voor lief te nemen, want raak je teveel gehecht aan de materiële zaken in deze moeilijke en veranderlijke wereld, dan kan je teleurstelling groot zijn. Fortuin komt langzaam, ondergang snel.

De conclusie is dus dat we verandering beter kunnen omarmen voordat er nog grotere ongelukken gebeuren. Maar onze natuurlijke neiging is verandering te bestrijden. Dit is het onderwerp van het artikel ‘Ingrijpen in systemen’ van Donella Meadows in de rubriek Complexiteit. De boodschap is: probeer een systeem niet te laten doen wat het niet wil. Die boodschap komt gewoonlijk niet aan. In de praktijk zien we meestal het tegenovergestelde: iedereen probeert het systeem zo hard mogelijk in de verkeerde richting te duwen. Dat klinkt bijvoorbeeld door in de leus ‘make America great again’.

Beschavingen komen op en gaan ten onder. Het is de vraag waar wij precies staan en of we de veranderingen die er sowieso komen, enigszins kunnen managen, of dat we ons er halsstarrig tegen verzetten. Dat zal gevolgen hebben voor de vorm van de curve van het Seneca-effect. Dit effect vertoont een standaard curve van langzame opkomst en snelle ineenstorting, maar die ineenstorting kunnen we met ons gedrag nog verder bespoedigen en versnellen. Het lijkt er op dat Trump hier hard mee bezig is.

Groei gaat langzaam, verval snel, is de leus. We zien het verschijnsel overal, als we er eenmaal oog voor hebben.

.

Complexe systemen hebben de neiging om te groeien – dat wil zeggen, wanneer ze niet hard bezig zijn ineen te storten. Die groeimechanismen kunnen bestudeerd en onderverdeeld worden. Enkele van die groeimechanismen komen hieronder kort aan bod.

Het exponentiële model. Het simpelste en bekendste exponentiële groeimodel is dat van bacteriën in een petrischaaltje. Het exponentiële model komt erop neer dat een van de parameters van het systeem met regelmatige tussenpozen in omvang verdubbeld. Dit proces werd voor het eerst beschreven door Robert Malthus aan het eind van de achttiende eeuw in relatie tot bevolkingsgroei.

Later werd dit groeimodel ook op de economie toegepast, waarbij exponentiële groei altijd als iets goeds werd voorgesteld, zowel voor individuele bedrijven als de economie als geheel. Maar aangezien in een eindig universum niets voor eeuwig kan groeien, beschrijft dit model noodgedwongen alleen de eerste groeifase van een complex systeem.

Het logistische model of de S-curve. Dit model houdt rekening met de grenzen van een systeem en vormt vaak een goede beschrijving van zulke uiteenlopende zaken als chemische reacties en de marktpenetratie van de nieuwe producten. Dit model produceert een S-vormig curve die in de eerste fase een snelle groei vertoont, maar later afzwakt en naar een constant niveau afvlakt. Dit logistische model is begin negentiende eeuw ontwikkeld door de Belgische wiskundige Pierre Francois Verhulst.

Het model van Verhulst vormde een reactie op het exponentiële groeimodel van Malthus en geeft aan dat niets eeuwig door kan blijven groeien. Tegenwoordig wordt het logistische model toegepast voor de beschrijving van tal van sociale, economische en fysische systemen, zij het dat maar weinig complexe systemen deze fraaie curve voor lange tijd volgen. Zoals in een van de vorige afleveringen al werd gesteld, slaan complexe systemen altijd terug.

Het klokvormige model. Dit model houdt niet alleen rekening met de fysische grenzen van het systeem, maar ook met het feit dat de parameter die groeit vroeg of laat een kantelpunt bereikt. In dit model zwakt de groei niet langzaam af om op een constant niveau te blijven, maar slaat na het bereiken van het kantelpunt in zijn tegendeel om. Die daling vormt vervolgens een spiegelbeeld van de stijging in de groeifase.

Het klokvormige model is een afgeleide van de Verhulst-functie en komt veelvuldig voor in de modellen die in de systeemdynamica worden gebruikt. De klokkromme werd voor het eerst in de jaren twintig van de vorige eeuw toegepast, toen Alfred Lotka en Vito Volterra deze curve gebruikten voor het beschrijven van ecologische systemen (het jager-prooimodel). Een paar decennia later bediende M. King Hubbert* zich van de klokkromme voor het analyseren van de uitputting van grondstoffen. De klokkromme biedt een realistisch model voor uiteenlopende ecologische en economische systemen, en binnen zekere grenzen geeft het de ontwikkelingsgang aan van bijvoorbeeld het patroon van de oliewinning in een bepaalde regio of de verspreiding van virusinfecties. Maar net als bij alle modellen moeten we ook bij de klokkromme zeer voorzichtig zijn bij het doen van voorspellingen voor systemen in de echte wereld.

Het Seneca-model. Dit is de benaming die Ugo Bardi gegeven heeft aan de vormen van groeikinetiek waarbij de afname veel sneller verloopt dan de groei, met ineenstorting als gevolg. Dit model beschrijft complexe systemen waarin meer dan één factor ‘samenspant’ om de afname van een van de parameters of het systeem als geheel te versnellen. Vooralsnog lijkt er niet zoiets als een Seneca-vergelijking te bestaan, maar deze kromme kan wel middels de systeemdynamica gesimuleerd worden. Het Seneca-model komt met name voor bij systemen van een zekere complexiteit, waarbinnen verschillende subsystemen door middel van terugkoppelingseffecten met elkaar verbonden zijn.

Met behulp van dit laatste model is het mogelijk om bijvoorbeeld de val van imperia of de ondergang van grote economische ondernemingen te beschrijven.

.

Om een klokkromme of Hubbert-kromme tot een Seneca-model om te vormen moet er een extra ingrediënt aan de functie worden toegevoegd. Eind jaren zestig was dat het onderkennen en modelmatig incorporeren van de gevolgen van milieuvervuiling en de ontwikkeling van het concept van overshoot – het overschrijden van de grenzen van de ecologische draagkracht – en in de jaren tachtig het inzicht dat ook de complexiteit van complexe systemen aan een proces van afnemende meeropbrengsten onderhevig is.

Om met het eerste te beginnen. Hoewel de jaren vijftig en zestig een tijdperk van ongebreideld optimisme vormden – uitbundige hoeveelheden goedkope energie, spectaculaire economische groei en de beloften van het atoomtijdperk – ging niet iedereen daarin mee. Het spook van Malthus was nooit helemaal weg, en het besef was niet verdwenen dat de twee wereldoorlogen deels in het teken hadden gestaan van het behoud en de verovering van de zeggenschap over kostbare (fossiele) grondstoffen.

In 1956 gaf M. King Hubbert de aftrap met zijn voorspelling dat de Amerikaanse oliewinning in 1970 zijn piek zou bereiken, en de wereld als geheel ergens rond het jaar 2000. Rond diezelfde tijd won ook het debat over milieuvervuiling – het gevolg van de snel toenemende industriële activiteit – aan belang. Met als eerste hoogtepunt in 1962 Silent Spring (Dode lente) van Rachel Carson, een aanklacht tegen de chemische industrie en het grootschalige gebruik van pesticiden. Ook werden er in die tijd vraagtekens geplaatst bij de bevolkingsexplosie van de jaren vijftig en zestig, culminerend in The Population Bomb (1968) van Anne en Paul Ehrlich.

Tegen deze achtergrond richtte een Italiaanse intellectueel en zakenman, Aurelio Peccei, in 1968 een genootschap op dat hij de Club van Rome noemde. Het doel van de club was om de toekomst van de mensheid in kaart te brengen en waar mogelijk ten goede te keren. Met het idee van overshoot waren ze nog niet bekend, wel begrepen ze dat grondstoffen eindig zijn. Aanvankelijk meenden ze dat wanneer dat punt bereikt zou worden, de groei simpelweg tot stilstand zou komen en er een stationaire economie zou ontstaan.

Het jaar daarop had Peccei een ontmoeting met Jay Wright Forrester, MIT-onderzoeker, grondlegger van de leer van dynamische systemen en specialist in het bouwen van computermodellen voor complexe systemen. Peccei raakte gefascineerd door Forresters computermodellen. Hij regelde een onderzoekssubsidie voor Forrester en zijn medewerkers* opdat zij een model zouden bouwen dat weer kon geven waar die grenzen aan de groei precies gesitueerd waren en wat de gevolgen zijn wanneer we die bereiken.

Halverwege de jaren zestig ontwikkelde Forrester al bijzonder geavanceerde computermodellen, gebaseerd op een nieuwe benadering die hij systeemdynamica gedoopt had. Zijn modellen konden berekenen hoe de verschillende variabelen van een complex systeem op elkaar inwerken en mettertijd veranderen.

De eerste resultaten werden vastgelegd in het boek World Dynamics (1971). Een jaar later publiceerden ze hier een uitgebreidere versie van onder de titel The Limits to Growth (Grenzen aan de groei) Beide publicaties getuigden van een bijzonder innovatieve aanpak. Voor het eerst werd een poging ondernomen om de gevolgen van de uitputting van grondstoffen voor de economie kwantitatief in kaart te brengen. Een tweede innovatie was om ook de gevolgen van milieuvervuiling als gevolg van industriële productie in het model in te passen. De derde vernieuwing was dat het model simulaties produceerde voor de groei van de wereldbevolking en de vierde dat het model rekening hield met de effecten van technologische vooruitgang op de winning van grondstoffen en het terugdringen van milieuvervuiling.

Welke data Forrester en zijn medewerkers ook aan hun model voerden, het exponentiële groeimodel sloeg steeds om in een Seneca-ineenstorting.

.

De kern van het computermodel uit de Limits to Growth heet World3 en wordt, weliswaar in aangepaste vorm, tot op de dag van vandaag gebruikt. De basis wordt gevormd door vijf fondsen: grondstoffen, landbouw, bevolking, kapitaal en milieuvervuiling. In het model zijn de uitputting van grondstoffen en milieuvervuiling de belangrijkste drijvende of ‘forcerende’ krachten achter het eindresultaat: ineenstorting.

De dynamiek verloopt grofweg als volgt: Het tempo van de winning (en dus uitputting) van het grondstoffenfonds neemt snel toe als gevolg van de positieve terugkoppelingsrelatie met de industriële productie. Hoe meer grondstoffen er gewonnen worden, des te verder de industriële sector uitdijt. Hoe verder de industriële sector uitdijt, des te hoger het tempo van de grondstoffenwinning. Deze snelle groei houdt aan totdat de groei van de hoeveelheid energie die nodig is om de grondstoffen te winnen het tempo niet langer kan bijbenen.

Naarmate het grondstoffenfonds uitgeput begint te raken, vloeit er meer energie van het kapitaalfonds naar de grondstoffenwinning. Dit brengt een mechanisme van remmende terugkoppeling op gang, waarbij het industriële kapitaalfonds op den duur piekt en begint te dalen. Dit proces wordt versterkt door de inwerking van het fonds milieuvervuiling, dat eveneens middelen en energie aan het kapitaalfonds onttrekt. Uiteindelijk slinken het grondstoffen- en kapitaalfonds richting nul. Dit proces gaat zowel op voor niet-hernieuwbare als hernieuwbare natuurlijke hulpbronnen (met name de landbouw). Het tempo van de winning ligt immers zo hoog dat de hernieuwbare hulpbronnen niet langs natuurlijke weg kunnen worden aangevuld.

De uitkomsten van World3 zijn afhankelijk van de aannames over de omvang van de verschillende fondsen en hoe die door de mens geëxploiteerd zullen worden. Deze uitkomsten werden door Forrester en Meadows scenario’s genoemd. Maar hoe zeer die scenario’s ook van elkaar verschilden, het resultaat was steeds hetzelfde: op enig moment tijdens de eenentwintigste eeuw zou de wereldeconomie ineenstorten.

Het scenario dat het meest waarschijnlijk geacht werd, het basisscenario genoemd, kwam tot stand door middel van de input van data die op dat moment als de meest aannemelijke golden, onder voorbehoud dat de wereldpolitiek, de mondiale economie en het gedrag van de mens geen fundamentele wijzigingen zouden ondergaan.

In het basisscenario is het de uitputting van grondstoffen die het Seneca-effect ‘forceert’. Dit wordt weergegeven in het overshoot-model hieronder (figuur (? zie p. 118); in scenario’s waarin van een groter grondstoffenfondsen wordt uitgegaan is milieuvervuiling de boosdoener die het systeem over de rand van de klif duwt.

Figuur 11: Het overshoot-fenomeen in een dynamisch model met meerdere elementen. Merk op hoe de kromme een Seneca-vorm aanneemt. (zie figuur p. 118 The Seneca effect)

Volgens het basisscenario zou die ineenstorting ergens tussen 2015 en 2025 moeten plaatsvinden.

Vervang je het fonds milieuvervuiling trouwens door de afnemende meeropbrengsten van topzware bureaucratische beheerssystemen, dan rolt er een gelijksoortige curve uit het model.

.

De impact van The Limits to Growth was enorm. Was er een vliegende schotel op het grasveld voor het Witte Huis geland, dan was de media-aandacht nauwelijks uitbundiger geweest. Er zijn vele miljoenen exemplaren van het rapport verkocht en de belangstelling vanuit wetenschap en politiek was groot. Natuurlijk was er kritiek op, zoals dat hoort bij een nieuwe wetenschappelijke theorie, maar de algehele receptie was niet onwelwillend. Het rapport gaf dan ook een – weliswaar weinig aangenaam – antwoord op een vraag die steeds openlijker was gaan klinken: is het echt mogelijk om eeuwig door te blijven groeien, en zo niet, hoelang kan die groei dan aanhouden?

Die welwillendheid hield niet lang stand. Tijdens de jaren tachtig klonk de kritiek steeds feller. Het kantelpunt was wellicht het Forbes-artikel* van Ronald Bailey uit 1989, een bewerking van een kritiek die in 1972 al in The New York Times was verschenen. Feitelijk ging het om een verkeerde weergave van verschillende datareeksen, maar het effect was er niet minder vernietigend om. Van de ene op de andere dag kwam The Limits to Growth in het bekende rijtje van ‘foute’ voorspellingen terecht en werd het rapport afgedaan als broddelwerk van wat wereldvreemde professoren die werkelijk meenden dat het einde der tijden nabij was.

De laatste jaren vindt er een herwaardering van het rapport plaats en krijgt het langzaamaan de status die het verdient: die van een baanbrekende en volstrekt originele wetenschappelijke studie. Welke waarde we moeten hechten aan het tijdpad van het basisscenario – een economische ineenstorting die ergens tussen 2015 en 2025 moet plaatsvinden – zal de (nabije) toekomst uitwijzen. Er zijn weliswaar tekenen dat de groei van de mondiale economie afzwakt, maar het is evenzeer waar dat die groei er nog altijd is en dat er nog steeds meer minerale grondstoffen worden gewonnen terwijl ook de wereldbevolking rustig blijft doorgroeien.

Als die grenzen aan de groei ergens zichtbaar zijn, dan is dat in de langzame, stapsgewijze ineenstorting van voormalig rijke landen in het Midden-Oosten en Noord-Afrika – en, in mindere mate, in Zuid-Europa. In het Midden-Oosten en Noord-Afrika is de trigger in veel gevallen een door het rapport voorspelde mix van uitputting van grondstoffen, hoge bevolkingsgroei en milieuvervuiling in de vorm van klimaatverandering. Zijn deze landen de spreekwoordelijke kanaries in de kolenmijn? Zo ja, dan valt ook een mondiale ineenstorting niet uit te sluiten.

Ineenstorting is een eigenschap van complexe systemen, niet een of ander defect van buitenaf. Het hoort er gewoon bij. Dat gezegd hebbende, heeft een wereldwijde economische ineenstorting natuurlijk rampzalige gevolgen voor miljarden mensen. Helaas is er niet veel wat overheden kunnen doen om dit gevaar af te wenden. De economische groei van het afgelopen decennium is gekocht door de schuldenberg maximaal toe te laten nemen, en politici beseffen dat ze verdere groei nodig hebben om die schuldenberg in de hand te houden.

Het Grenzen aan de groei-rapport in een notendop: groei leidt tot overshoot en overshoot leidt tot ineenstorting.

.

Zoals in aflevering 32 werd gesteld kan een klokkromme of Hubbert-kromme ook tot een Seneca-model worden omgebouwd met behulp van het concept van afnemende meeropbrengsten. Het idee dat meeropbrengsten na verloop van tijd afvlakken en zelfs in hun tegendeel om kunnen slaan, is al heel oud. Het werd voor het eerst geformuleerd door een econoom uit de school van de Franse fysiocraten, Jacques Turgot. In de tweede helft van de negentiende eeuw zou dit concept de kern gaan vormen van de marginalistische revolutie en de basis leggen voor de neoklassieke school.

De Amerikaanse archeoloog Joseph Tainter gebruikt dit concept op een heel andere manier: hij past het toe om te laten zien hoe en waarom beschavingen ten onder gaan.*  Hij richt zich daarbij met name op de afnemende meeropbrengsten van de beheerssystemen van beschavingen, bijvoorbeeld hun bureaucratie.
De kern van Tainters these, uitgewerkt in zijn boek The Collapse of Complex Societies (1988), luidt als volgt: ‘Complexere samenlevingen kosten meer om in stand te houden dan simpelere en vergen per hoofd van de bevolking een hoger ondersteuningsniveau. […] Ik stel dat het rendement op investering in complexiteit varieert, en dat deze variatie een karakteristieke curve volgt. Meer specifiek poneer ik dat voortgaande investeringen in de sociopolitieke complexiteit een punt bereiken waarop de voordelen van deze investeringen beginnen af te nemen – eerst heel geleidelijk, vervolgens steeds sneller. Dus moet een bevolking niet alleen een steeds groter deel van haar hulpbronnen in de verdere ontwikkeling van de samenleving steken, na een zeker punt zullen deze steeds grotere investeringen ook almaar minder baten opleveren.’

Deze these illustreert hij in figuur 12.

Figuur 12. Een schematische weergave van de afnemende opbrengsten van toenemende complexiteit.

Hoe zit het nu? Leveren de afnemende meeropbrengsten van complexiteit nu een klokkromme of een Seneca-curve op?

.

In aflevering 32 werd al even aangestipt dat wanneer je de afnemende meeropbrengsten van complexiteit in een dynamisch systeemmodel als World3 stopt en deze combineert met de uitputting van grondstoffen, je een Seneca-figuur overhoudt.

Waarom Tainter ervoor heeft gekozen het proces van afnemende meeropbrengsten van complexiteit in de vorm van een klokkromme weer te geven, is niet helemaal duidelijk. Misschien schuilt het probleem erin dat Tainter zijn concept niet kwantitatief maar kwalitatief heeft uitgewerkt, op basis van een karrenvracht aan historische data.

In 2006 is Tainter zelf op dit punt teruggekomen. In zijn artikel ‘Social complexity and sustainability’* legt hij een rechtstreeks verband tussen de grenzen aan complexiteit en het concept van EROI, en de dalende meeropbrengsten van de winning van minerale grondstoffen.

Het EROI-concept kan weliswaar niet precies zo worden toegepast op de winning van metalen en andere non-energetische minerale grondstoffen, maar het mechanisme dat een dalend EROI voor fossiele brandstoffen tot gevolg heeft, gaat in de kern genomen voor alle minerale grondstoffen op. De minerale voorraden die tegen de laagste kosten geëxploiteerd kunnen worden, worden doorgaans immers als eerste gewonnen. Wat op termijn leidt tot een onomkeerbare stijging van de monetaire en energetische kosten van de winning van opeenvolgende fracties.

Door het EROI-concept aan de combinatie van stijgende kosten en dalende meeropbrengsten toe te voegen verandert het proces van geleidelijke neergang in een snelle ineenstorting.

Wat kort door de bocht zou je kunnen stellen dat complexe systemen veerkrachtig genoeg zijn om de afnemende meeropbrengsten van complexiteit te weerstaan zolang de EROI’s voor minerale grondstoffen hoog zijn en het energiesurplus groot is.

Gaan we uit van niet-hernieuwbare minerale grondstoffen dan ziet dat er modelmatig* als volgt uit: de uitputting van de minerale fondsen voert naar een toestand waarin de fondsen langs een hystersische curve bewegen en zich geleidelijk van de aantrekker verwijderen. Het systeem ontwikkelt zich op zodanige manier dat de ontwikkelingsgang onomkeerbaar is en dus nooit naar een eerdere toestand kan terugkeren. Met andere woorden, hoe daadkrachtig (of wanhopig) je ook in het fonds bureaucratie gaat snijden, het systeem zal niet simpelweg naar zijn toestand van tijdens de groeifase ’terugschieten’.

Gelukkig is er een uitweg uit deze Seneca-val. Vervang het niet-hernieuwbare energiefonds met een dalend EROI door een hernieuwbaar energiefonds met een stijgend EROI.

.

Die uitweg uit de Seneca-val schuilt volgens Bardi in de ‘strategie van de zaaier’. Zoals een verstandige boerin haar zaaigoed niet opeet, zo zullen wij het fossiele budget dat ons nog ter beschikking staat (willen we een wereldwijde temperatuurstijging tot twee graden beperken) voor een fors deel moeten inzetten als fossiel zaaigoed voor het planten van een nieuwe, CO2-vrije energie-infrastructuur. Een duurzame energie-infrastructuur die niet alleen een stuk efficiënter is dan de huidige, maar ook gekenmerkt wordt door een stijgend EROI.

Deze aanpak heeft Bardi samen met onder anderen Sgouris Sgouridis uitgewerkt in het wetenschappelijke artikel The Sower’s Way: A Strategy to Attain the Energy Transition (2016)*.

Hun benadering wijkt nogal af van de doorsnee transitiemodellen. Op de eerste plaats rekenen ze niet in monetaire kosten maar uitsluitend in energetische. Ten tweede baseren ze hun berekeningen niet op hoeveelheden bruto energie, maar op exergie*, waarbij de EROI’s van de uiteenlopende energiebronnen een hoofdrol spelen. En ten derde houden ze er in hun berekeningen expliciet rekening mee dat bij duurzame energie het overgrote deel van de energie-investering vooraf gebeurt.*

De vraag of het mogelijk is om voldoende van ons huidige energiebudget over te hevelen naar de opbouw van een duurzame energie-infrastructuur hangt af van een tweetal voorwaarden.

De eerste voorwaarde is dat het resterende fonds aan fossiele brandstoffen met een hoog EROI groot genoeg is om daaruit én de transitie te ‘bekostigen’ én de mondiale economie min of meer draaiende te houden.* Cruciaal hierbij is dat de transitie niet zo veel exergie opslokt dat we de belangrijkste mondiale economische structuren niet langer overeind kunnen houden. Daarbij gaat het de auteurs vooral om de voedselvoorziening en het voedseltransport. Ook moet het model rekening houden met bevolkingsgroei en toenemende urbanisatie, en het verlangen van armere landen om de levensstandaard van hun bevolking te verhogen.

De tweede voorwaarde is dat we hierbij binnen de grenzen van ons fossiele-energiebudget blijven. Met andere woorden, de CO2-uitstoot waarmee de transitie gepaard gaat, moet binnen de grens blijven die tot een temperatuurstijging van meer dan twee graden leidt. Vanuit deze begrenzingen richt het model zich op de volgende parameters: de omvang van het fossiele energiebudget dat nog veilig te gebruiken is, de minimale hoeveelheid netto-energie waarop onze samenleving kan draaien en het EROI van de vervangende energie-infrastructuur.

Voor hun model, NETSET of het mondiale energiebalansmodel, gaan de auteurs uit van een stabilisering van het energieverbruik op 2000 W per wereldburger. Daarnaast hanteren ze voor de duurzame energie-infrastructuur een EROI van 20:1.

Wil de transitie een succes worden, dan zal al het ‘zaad’ in goede aarde moeten vallen.

.

Het NETSET-model wijst uit dat zo’n transitie naar duurzame energie – wind- en zonne-energie, waterkracht, geothermische en getijdenenergie – binnen de gestelde begrenzingen mogelijk is. Voorwaarde is wel dat de energie-investering de eerste jaren jaarlijks met 30 procent toeneemt, een percentage dat richting 2030 naar 10 procent kan afzwakken. Beginnen we hier onmiddellijk mee, dan houdt dit in dat we de hoeveelheid energie die we voor die transitie moeten reserveren met ten minste een factor twintig zullen moeten verhogen. Hoe langer we wachten, hoe hoger dat percentage oploopt.

In laatste instantie is de energietransitie dus niet zozeer een technisch probleem als wel een allocatieprobleem. En daar zit ‘m de kneep, zo realiseren de auteurs zich. Hoewel ze de markt een belangrijke rol toebedelen, zullen marktkrachten alleen niet volstaan om een dergelijke transitie tot een goed einde te brengen. Daarvoor is die te veelomvattend, te ingrijpend en te urgent. Die transitie vereist grote offers van iedereen. En die offers zullen niet worden gebracht door mensen angst aan te jagen voor een duistere klimaattoekomst, maar door ze mee te slepen met een rationeel, kwantitatief onderbouwd verhaal dat aansluit op onze oudste praktijken en principes.

Twee jaar later is er van Bardi’s optimisme weinig over. In zijn boek The Seneca Effect (2018) schrijft hij over zijn strategie van de zaaier: ‘Een aardig idee, maar eentje met een serieus struikelblok.’ Die hobbel wordt gevormd door de kosten. Niet de financiële kosten, maar de energiekosten. Om die transitie voor 2030 voor elkaar te krijgen, moeten we de portie energie die we hiervoor reserveren inmiddels met een factor vijftig verhogen. Dat wil zeggen, als we nu beginnen, vandaag nog. Zo niet, dan stijgt dat percentage nog wat verder door.

Gezien het huidige debat is dat bijzonder onwaarschijnlijk. Toch hebben we geen andere keus, willen én we een klimaatramp vermijden én de wereldbevolking van een minimale energievoorziening verzekeren.

Helaas kent de weg van de zaaier ook zo zijn ‘steenachtige plaatsen’ waar niets ontspruit, om met Mattheüs 13 te spreken.