Corporatisme zuigt welvaart weg
DOUGLAS RUSHKOFF
Vertaling p.4-11 van Life Inc.,*
.
De meeste geschiedenisboeken beschrijven de ontwikkeling van het handelsmonopolie als een natuurlijke, bijkans evolutionaire stap in de opmars van de handel. Tot op zekere hoogte is dat juist.
Na de val van het Romeinse Rijk zonk het Europa van de vroege middeleeuwen in chaos weg. Europeanen leefden geïsoleerd van elkaar en werden geregeerd door zelfvoorzienende, autonome havezaten. Het leven ten tijde van het feodalisme, zoals het heersende politieke systeem achteraf genoemd zou worden, was bepaald geen pretje – al helemaal niet voor de kleine boeren die de meerderheid van de bevolking van het continent uitmaakten. De land bezittende adel stond grond af aan vazallen in ruil voor hun militaire loyaliteit. Deze vazallen zwaaiden op hun beurt de scepter over de boeren, die doorgaans van de restjes van hun oogst moesten leven. En anders dan in het Romeinse Rijk verschilden regels en wetten van plek tot plek.
Bij ontstentenis van een algemeen systeem van handel kon de adel niet deelnemen aan een belangrijke en groeiende bedrijfssector: de activiteiten die plaatsvonden tussen mensen van verschillende havezaten en daarbuiten. Rond 1200 leidden technologische ontwikkelingen als de water- en windmolen en toegenomen personenverkeer en handel tot de wederopbloei van stadjes en steden die buiten het directe toezicht van de plaatselijke heersers vielen. De steden groeiden uit tot centra van nijverheid, handel en goederenverkeer, en er ontstond een levensstijl die sterk contrasteerde met het geïsoleerde bestaan in de havezaten en dorpen. In hun nieuwe stedelijke omgeving vonden de horigen arbeidskansen, wettelijke vrijheden en een plek om een nieuw bestaan op te bouwen. Deze stedelingen kwamen bekend te staan als ‘burghers’, een begrip dat zich door heel middeleeuws West-Europa verspreidde en de herkomst werd voor het latere begrip ‘bourgeoisie’.
Een statisch geheel wordt een dynamisch gebeuren.
.
Het was slechts een kwestie van tijd voordat (sommige van) deze burgers steeds rijker werden en de aristocratie qua macht zelfs naar de kroon dreigden te steken. De adel was afhankelijk van het eigendom van een vaste hoeveelheid land dat door boeren bewerkt en door een duur leger van vazallen beschermd werd. In tegenstelling daarmee kon deze nieuwe klasse van kooplieden en gildemeesters haar productie, handel en acquisities bijna tot in het oneindige opvoeren. De marktplaats* waar ze handel dreven kon onbelemmerd groeien, om plaats te maken voor steeds meer handelsactiviteiten. Deels gebeurde dat door deze simpelweg buiten het stadscentrum te verplaatsen. Vervolgens breidde het stadje zich organisch rond deze nieuwe plekken uit, en deze cyclus herhaalde zich net zolang totdat het plaatsje tot een volwaardige stad was uitgegroeid, of zelfs tot een grootstad die op zijn beurt weer meer goederen en handel aanzoog, enzovoorts. De aristocratie trachtte al deze handel en groei te reguleren door de plaatselijke markten te beteugelen en belastingen te heffen, maar de burgers vonden altijd manieren om de grenzen en beperkingen te omzeilen.
Een exponent van deze grensoverschrijdende activiteiten was de koopman, die zo rond de dertiende eeuw opnieuw zijn opwachting maakte. Hij fungeerde als een bemiddelaar tussen de stad en het platteland en smeedde de eerste schakels van de keten die het goederenverkeer tussen de producent, de handelaar en de winkelier met elkaar verbond.
Op de dagen dat er geen markt was, verkochten smeden, schoenmakers en andere ambachtslieden hun waar doorgaans door het raam van hun werkplaats. Door kooplui toe te staan winkels te beginnen en deze producten voor hen te verkopen, kregen de handwerklieden meer tijd om te doen wat ze het beste deden. Deze winkeliers specialiseerden zich niet in de vervaardiging van goederen maar in het maken van winst door deze te verkopen.
Hiermee was handel omwille van de handel geboren. Tijdens de daaropvolgende generaties zouden deze detailhandelaren, samen met de kooplieden, geldschieters en investeerders die de financiering voor hun rekening namen, tot het hart van de stedelijke bourgeoisie uitgroeien. Terwijl het landbezit, de geldmiddelen en de macht van de adel – zowel als hun aantal – gestaag afnam, verwierf deze nieuwe klasse van voltijds handelaren toegang tot de internationale handel, nieuwe investeringsstromen en een alternatieve economie.
Naast de gilden kwamen er kooplui.
Wat het er voor de aristocratie nog erger op maakte, was dat de kooplui die het ruime sop kozen de vruchten plukten van de immense middelen en grondstoffen van andere regio’s. Terwijl deze nieuwe bourgeoisie toetrad tot een bloeiende mondiale markt, zat de traditionele aristocratie in wezen aan haar land vastgeklonken. Het beetje gezag dat ze nog over hun onderdanen konden laten gelden, slonk even snel als hun rijkdom, invloed en aantal.
De aristocratie zon dus op een manier om ook te kunnen deelnemen aan de nieuwe economie. Ze zocht een manier om te investeren zonder het risico te lopen de goede naam te grabbel te gooien. Op haar beurt was de nieuwe klasse van kooplui er weliswaar in geslaagd de snelheid en reikwijdte van de welvaartsgroei op te voeren, maar dit leidde ook tot een uiterst competitief en volatiel ondernemersklimaat. Plotselinge rijkdom kon even snel weer in rook opgaan zodra één enkel schip ergens op een rots liep of een werkplaats in vlammen opging. De meeste handelshuizen waren familiebedrijven en die zongen het zelden langer dan een paar scheepsreizen uit voordat een schipbreuk of andere ramp het einde van de onderneming inluidde. Dus moesten ze proberen hun succes te institutionaliseren op het moment dat de zaken het beste liepen, onmiddellijk nadat hun schip was binnengevaren.
Dit is het landschap waarin de renaissance zich zou voltrekken en er een nieuwe manier van zakendoen opkwam. De hoogste prioriteit werd niet gegeven aan het bevorderen van economische activiteit, mondiale samenwerking of aan koloniale expansie, maar aan het bevriezen van al deze ontwikkelingen in één bepaalde constellatie en het voorkomen dat de personen aan de top al te vaak wisselden. Met alle innovaties die plaatsvonden, was het veiligstellen van die rijkdom inmiddels echter heel wat lastiger geworden – in het bijzonder wanneer dit succes gepaard ging met een verlies aan competentie. Want waar de renaissance dikwijls op een voetstuk wordt gehesen vanwege haar nadruk op specialisatie en expertise, was niets in feite minder waar.
Was het probleem van de adel te koppelen aan het probleem van de handelaren?
Arbeidsdeling is namelijk niet hetzelfde als arbeidsspecialisatie. Oppervlakkig gezien kan de indruk ontstaan dat een maatschappij van koopmannen, managers en werklui van uiteenlopende kwaliteit meer gespecialiseerd is dan een van winkeliers en handwerkslui. Maar in werkelijkheid was het helemaal niet in het voordeel van de managers om hooggespecialiseerde handwerklui aan te nemen die hogere lonen konden eisen. In plaats daarvan standaardiseerden ze de arbeidsprocessen teneinde de minst gekwalificeerde en makkelijkst vervangbare arbeidskrachten in te huren. In plaats van specialisatie, vakbekwaamheid en innovatie aan te moedigen, was al deze mercantilistische* en industriële activiteit gericht op generalisatie.
Naarmate de bevolking groeide en de vraag naar goederen toenam, werd steeds meer gemeenschappelijk land geprivatiseerd. Hierdoor raakten de boeren op het platteland ontheemd en werden ze gedwongen tot de algemene arbeidsmarkt toe te treden. Voordien had het boerenleven zich buiten het bereik van geld en de markten in de stedelijke centra afgespeeld. Ze hadden het moeten zien te rooien met wat ze eigenhandig produceerden en via plaatselijke ruilhandel konden verwerven. Het was een leven van vele beperkingen, maar ook zelfvoorzienend. Naarmate de commerciële economie opgang maakte, hadden deze kleine boeren geen andere optie dan hun enige verhandelbare vaardigheid – fysieke arbeid – voor hun overleven in te zetten. Sporen van dergelijke vormen van daglonerschap gaan helemaal terug tot het Portugal van 1253. Net zoals Mexicaanse immigranten in de VS nu op parkeerterreinen van Home Depots samenkomen om hun arbeid te verhuren, waren er toen ook vaste plekken – meestal een plein bij zonsopgang – waar een voorman in opdracht van een werkgever dagloners van straat oppikte.
Ondertussen trachtte de managersklasse zo snel mogelijk verscheidenheid aan te brengen in haar activiteiten, waardoor ze haar eigen specialisatie ondermijnde. Zodra een kleine winkelier of loontrekker voldoende geld had gespaard om de eerste schreden op het pad naar een hoger niveau van handel te zetten, bestond zijn eerste stap uit het uitbesteden van het werk dat hij zojuist nog gedaan had. Vervolgens begon hij zijn waren en financiële activiteiten te diversifiëren. Hoe hoger de kapitalist zich op de economische ladder bevond, hoe breder en gevarieerder zijn investeringen en ondernemingen – en hoe meer hij vervreemde van zijn zakelijke vaardigheden en de mensen die nu zijn vroegere werk deden.
De macht van de gilden neemt af
Dus zocht zowel de aristocratie als de succesvolste bovenlaag van de handelsklasse naar een nieuw mechanisme aan de hand waarvan ze hun zo goed als ‘generieke’ kapitaal met onversneden financiële en juridische macht konden investeren. Dit mechanisme moest de mogelijkheid bieden om discreet en anoniem, en met beperkte aansprakelijkheid, passieve participatie en weinig of geen expertise, in een onderneming te kunnen investeren.
Het traditionele familiebedrijf met zijn gedeelde arbeid, gedeeld risico en kapitaalverstrekking via bloedbanden was niet langer op deze taak berekend. Er was een heel nieuw type wetten, contracten en gestandaardiseerde valuta voor nodig om deze familiale bedrijfsvoering naar mensen van verschillende families en regio’s uit te breiden.
Dankzij haar sleutelpositie aan de Middellandse Zee en haar breed geaccepteerde munt, de gouden florijn, werd Florence de geboorteplaats van de eerste ‘commanditaire vennootschap‘. Als voorgangers van de volwaardige corporatie maakten ze onderscheid tussen de aansprakelijkheid van de directie en van hen die louter kapitaal inbrachten. Die laatsten waren slechts aansprakelijk voor het bedrag dat ze ingebracht hadden. Bovendien werden deze geldschieters niet als zakenpartner vermeld, waardoor edelen, koningen zelfs, hun zakelijke belangen aan het oog konden onttrekken. De commanditaire vennootschap verspreidde zich snel door Europa en financierde tal van gedurfde ondernemingen, van mijnen tot plantages tot koloniale avonturen. Deze nieuwe mogelijkheid van stille en passieve participatie maakte bij adel een diepe liefde voor investeren los.
Toen de bestuurders van deze immense projecten nog meer kapitaal uit een nog bredere verscheidenheid aan regio’s en sociale klassen wilden aantrekken, creëerden ze een geavanceerde versie van de commanditaire vennootschap, de naamloze vennootschap, een onderneming met vrij verhandelbare aandelen. Hiermee brak het bedrijf pas echt door. Vrijwel iedereen die erin slaagde investeerders achter zich te krijgen kon nu een bedrijf beginnen. Dit luidde bijkans een tijdperk van zakenmeritocratie in die de hele klassenstructuur op zijn kop zou hebben gezet. De rijkste koopmannen waren nu even kwetsbaar voor nieuwkomers op de markt als de aristocratie.
Eindelijk had de monarchie iets te bieden aan de bourgeoisie, die hen uit het zadel dreigde te wippen.
Een scheiding werd opgeheven, en…
De koningshuizen beschikten dan misschien niet over de gigantische geldmiddelen van de naamloze vennootschappen, toch genoten ze altijd nog een structureel voordeel boven de handelsklasse: ze hadden het centrale juridische gezag. In navolging van de kerk, die een traditie kende van het ‘incorporeren’ van groepen monniken in enkelvoudige entiteiten (ordes), benutten de koningen hun autoriteit door goedkeuring te hechten aan een nieuwe, met koninklijk charter geoctrooieerde instelling: de compagnie of corporatie. Het was een geniale zet.
De corporatie was geen zakelijke entiteit en ook geen overheidsinstantie, maar een combinatie van beide. De participanten van overheidszijde, de koningen, beschikten over de macht om handelswetten op te stellen en octrooien – monopolies – toe te wijzen. De zakelijke deelnemers – de geoctrooieerde compagnieën – genoten het exclusieve recht deze monopolies te exploiteren.
Door een naamloze vennootschap (NV) een octrooi toe te kennen om zaken te mogen doen, kon de vorst de NV een monopoliepositie in een bedrijfstak verlenen. Dus genoot bijvoorbeeld een rederij, die ooit de concurrentie met anderen had moeten aangaan over de grondstoffen van zeg een eilandengroep, nu een exclusieve, met koninklijk mandaat bekrachtigde heerschappij over de grondstoffen in die regio. Geen enkele andere rederij mocht in dit gebied zakendoen, en zelfs de plaatselijke bewoners of kolonisten was bij wet verboden te concurreren met deze NV die hun natuurlijke hulpbronnen exploiteerde.
Een andere corporatie kreeg bijvoorbeeld de exclusieve zeggenschap over de glasproductie, een volgende over het brouwen van bier, enzovoorts. Via de uitgifte van koninklijke octrooien konden koningen de loyaalste bedrijven het recht geven een permanente heerschappij over hun koloniale gebiedsdelen of industrieën uit te oefenen.
De problemen die de naamloze vennootschappen ondervonden van concurrentie door nieuwkomers op de markt of opkomende lokale activiteiten waren hiermee in een klap opgelost. En in ruil voor de toewijzing van deze juridisch afdwingbare monopolies op bedrijfstakken of gebiedsdelen, ontving de koning financiële ondersteuning en winstdeelnemingen die vele malen groter waren dan hij met welke investering ook had kunnen verdienen. Zoals een Nederlandse advocaat het uitdrukte in een brief over het eerste octrooi van dit type, voor de Vereenigde Oostindische Compagnie: ‘De staat zou zich moeten verheugen over een compagnie die haar elk jaar zo veel geld uitbetaalt dat het land drie keer zo veel van de handel en navigatie profiteert als de aandeelhouders.’
In de Zeven Provinciën was het niet de koning die profiteerde van de VOC.
Ondernemingen van kooplieden, die voordien slechts voor de duur van één expeditie hadden bestaan, verkregen door de regeling een meer permanente status, militaire bescherming van de kroon en het recht om nieuwe gebiedsdelen en volkeren straffeloos en met toestemming van hogerhand te exploiteren.
Al even belangrijk was dat ze niet meer dan de waarde van hun investering op het spel zetten. De ‘beperkte aansprakelijkheid’ die in het octrooi was vastgelegd, hield in dat de schulden van de onderneming met een bankroet kwamen te ‘overlijden’. En dat faillissementsbescherming door de staat was toegezegd.
Door de uitvinding van deze virtuele entiteit – de geoctrooieerde corporatie – raakten de aristocratie en de bourgeoisie zozeer van elkaar afhankelijk dat het karakter van beide veranderde. Via deze eerste grote handelsmonopolies, zoals de Engelse Muscovy Company in 1555, de British East India Company in 1600 of de Vereenigde Oostindische Compagnie in 1602, slaagden koningen erin een manier te vinden om hun territoriale aspiraties te vergroten zonder de kosten of risico’s van een officiële militaire expeditie. Beter nog, de koopmannen die de ondernemingen runden waren nu loyale onderdanen die voor hun legitimiteit, bescherming en ontsnappingsclausules van de kroon afhankelijk waren.
De geoctrooieerde corporatie was een vermetele gooi naar permanente heerschappij en permanente rijkdom, die een patstelling tussen de beide groepen creëerde. De contracten die de vorsten en de koopmannen opstelden maakten niet alleen een einde aan het tanen van hun eigen macht; ook zetten ze de tijd zelf stil en verankerden ze een reeks corporatistische prioriteiten die tot op de dag van vandaag niet wezenlijk zijn veranderd, en die nog altijd op een manier opereren die de wereld en haar bevolking dwingt zich aan de regels van het corporatisme aan te passen.
Mensen die altijd zaken met elkaar hadden gedaan, waren plots verplicht dit via monopoliemachten te doen. Alle zijdelingse contacten tussen mensen en ondernemingen verliepen nu via tussenkomst van het centraal gezag. En elke uitwisseling of creatie van waarde moest via deze centraal gemachtigde corporaties verlopen, in een systeem dat middels wetten werd afgedwongen, dat via de munt werd beheerst en dat werd bestendigd door de uitholling van alle andere betrekkingen tussen de mens en zijn wereld. Bovendien zou de nadruk bij het zakendoen verschuiven van waardecreatie door mensen naar de onttrekking van waarde door corporaties.
De nieuwe zakelijke vrijheid kent een nieuw, strak keurslijf.
In de nieuwe bedrijfsopzet werden de winstgevendheid en autoriteit van een onderneming afhankelijk van hoe centraal de plaats was die ze innam. Hoe machtiger de koning, hoe krachtiger de heerschappij van een geoctrooieerde corporatie. Waar succesvolle ondernemingen ooit het gezag van de staat bedreigd hadden, droegen ze er nu aan bij. En terwijl eerdere ondernemingen ooit profijt hadden getrokken van een landschap waarin waarde onafhankelijk van gevestigde machtsstructuren gecreëerd kon worden, maakten deze nieuwe, geoctrooieerde corporaties onderdeel uit van de gevestigde machtsstructuren. Hoe meer de wetten, de munt en de heersende opvattingen in het voordeel werkten van handel die over grote afstanden gedreven en door het centrale gezag georkestreerd werd, des te beter de geoctrooieerde corporaties gedijden. Koopmannen die hun macht oorspronkelijk van onderop verworven hadden, ontleenden hun positie nu aan van bovenaf opgelegde autoriteit. Ze verwierven hun macht niet langer rechtstreeks, die werd hun nu bij volmacht verleend, en hun handelspraktijken waren niet langer afhankelijk van waardecreatie maar van waarde-onttrekking.
Vrijwel zeker onbedoeld verschafte de abstracte en onafhankelijke aard van de corporatie haar ondertussen ook een heel eigen leven en agenda. Hoe meer dergelijke corporaties het zakenleven en de financiële wereld begonnen te domineren, hoe meer juridische en sociale systemen tot ontwikkeling kwamen om ze ten dienste te zijn. Het grootste deel van de financiële en zakelijke innovaties van het tijdperk van de vroege vennootschap – uitvindingen waar we nog steeds met liefde op terugkijken – waren goedbeschouwd slechts manieren om de reikwijdte van deze nieuwe zakelijke entiteit te behouden en te vergroten.
De gezondheid van een corporatie werd uitsluitend in termen van geld uitgedrukt, bijvoorbeeld aan de hand van de nieuwe techniek van de dubbele boekhouding. Elke transactie werd zowel aan de debet- als creditzijde van een grootboekrekening geboekt. Hierdoor kreeg het bereiken van een positieve handelsbalans de hoogste prioriteit, wat een mentaliteit bevorderde waarin handel als een nulsomspel werd opgevat. De internationale handel verwerd tot een meedogenloze concurrentiestrijd tussen staten over het verwerven van positieve handelsbalansen, wat aanleiding gaf tot een heel nieuw soort oorlogen.
Veel later zal de onderneming zelfs de status krijgen van een individu.
Waar legers en marines in de meeste landen uit tijdelijke strijdkrachten hadden bestaan, die op de been werden gebracht om een specifiek conflict te beslechten, werd het met de opkomst van de corporatie en haar langetermijndoelstellingen en -prioriteiten noodzakelijk om over permanente beroepslegers te beschikken. Dit leidde er op zijn beurt toe dat koningen gedwongen waren voldoende harde valuta aan te trekken om deze troepenmachten te bekostigen. Corporaties waren graag bereid om extra heffingen voor hun militaire bescherming te betalen – mits ze maar meer zeggenschap kregen over het overheidsbeleid dat hen tegen concurrentie beschermde. Het resultaat was een zichzelf versterkende kringloop.
Naarmate ondernemingen en staten de wereld steeds meer vanuit een corporatistisch oogpunt begonnen te bekijken, veranderden gebieden in wingewesten, mensen in arbeiders, geld in kapitaal en wetten in spelregels. Want dit was de tendens die in het octrooi, het monopolie, besloten lag: het handhaven van het centraal gezag van de staat tezamen met de toekenning van monopolieposities aan corporaties. Kortom, corporatisme. Echte dingen – mensen bijvoorbeeld en land en natuurlijke hulpbronnen – deden er uitsluitend toe voor zover ze eraan bijdroegen dat de creditzijde op de balans de debetzijde oversteeg. De onderliggende tendens van het corporatisme was dat alles en iedereen met winst gekoloniseerd kon worden. Dat alles en iedereen geïncorporeerd kon worden mits ze de macht van de centrale autoriteit versterkten en zij op haar beurt weer de monopolies van de geoctrooieerde corporaties verstevigde.
De opkomst van het Europese imperialisme kan aan dit nieuwe perspectief worden toegeschreven. Als gevolg van de beperkte aansprakelijkheid en de afstand die in de nieuwe zakelijke entiteit zaten ingebouwd, hadden degenen die de beslissingen namen en het beleid ten uitvoer brachten niet langer een persoonlijke band met de gevolgen van hun daden. En hoe minder band ze hadden met en aansprakelijk waren voor de consequenties van hun keuzes, hoe minder verantwoordelijk ze zich voelden en met de laakbaarheid ervan geconfronteerd werden. En wat zou het ook, de corporatie ging toch veel langer mee dan welke mens of koning ook.
Gebruikswaarde is definitief ondergeschikt aan ruilwaarde.
Gerelateerd
Economie:
Vriendelijk geld werkt aan welvaart
Ontgroeien: een theorie van radicale overvloed
Ethiek:
Ons geld, @ander 3: Het geldmysterie
Ontwrichting:
Catastrofologie
Wereld-systeem in crisis