Piekolie
GERTJAN COBELENS
Artikel speciaal geschreven voor 4eco
.
Zoals we tot nog toe hebben gezien, is olie een ‘onuitputtelijke’ bron van voor- en nadelen. Olie is nog altijd het goedje dat de wereldeconomie draaiende houdt. Zonder olie is er geen internationaal transport, zonder internationaal transport is er geen handel en zonder handel is er geen economie.
Naast klimaatverandering, grootschalige vervuiling, geopolitieke strubbelingen en een ‘inherente’ neiging tot bevoordeling van autocratische regimes, kleeft er aan het gebruik van olie nog een fundamenteel probleem.
De voorraad ervan is eindig.
Dat inzicht is niet nieuw. Al in 1957 stak admiraal Hyman Rickover, de vader van de kernonderzeeër,* een ontnuchterende speech* af voor een publiek van een paar honderd ingenieurs en werktuigkundigen. In zijn toespraak wees hij op de gevaren van een eenzijdige afhankelijkheid van fossiele brandstoffen in het algemeen en van olie in het bijzonder.
Nog maar een eeuw terug, zo begon hij, voorzagen fossiele brandstoffen in 5 procent van de wereldwijde energiebehoefte, nu is dat 93 procent. En met slechts 6 procent van de wereldbevolking verbruikt de Amerikaanse bevolking daar bijna een derde van.
“Met de gigantische hoeveelheden fossiele energie die we in dit land verbruiken, heerst ieder van ons over zijn eigen leger van mechanische slaven. Machines zorgen ervoor dat elke Amerikaanse fabrieksarbeider over het energie-equivalent van 244 man beschikt, terwijl de auto waarin hij ’s ochtends naar zijn werk rijdt door het equivalent van minstens 2.000 man wordt voortgeduwd. […] Elke treinmachinist bestuurt het energie-equivalent van dat van 100.000 man, een piloot van dat van 700.000. De nederigste Amerikaan geniet de diensten van meer slaven dan de rijkste adel ooit gehad heeft. […] Ondanks alle oorlogen, rampen en revoluties mogen we, terugkijkend, de afgelopen honderd jaar als een gouden eeuw betitelen.”
Maar er is ook een keerzijde, stelde Rickover.
“Onze beschaving steunt op een technologische basis die enorme hoeveelheden fossiele brandstoffen vereist. Ik ken geen enkele samenleving waarin een teruglopend aantal energieslaven niet tot haar verval heeft geleid. En welke verzekering hebben we dat fossiele brandstoffen ook in onze toekomstige energiebehoeften zullen voorzien? Op de lange termijn geen enkele.”
Dus pleitte hij voor een transitie naar een veel kleinschaligere en energiezuinigere samenleving, waarin de slinkende voorraad fossiele brandstoffen terughoudend en spaarzaam wordt gebruikt.
Voor zijn analyse putte Rickover uit het werk van Buckminster Fuller (zie hier), Fred Cottrells boek Energy and Society (1955), maar bovenal uit dat van M. King Hubbert, de geoloog die verantwoordelijk is voor het piekolieconcept.
Wie zich van olie afhankelijk maakt, raakt vroeg of laat in een wurggreep gevangen.
.
De term piekolie verwijst simpelweg naar het verschijnsel dat de oliewinning in elk veld, elke regio of elk land op zeker moment een piek bereikt en dan begint te dalen. Aangezien er een eindige hoeveelheid olie in de aardkorst zit, volgt hieruit dat deze piek vroeg of laat ook op mondiaal niveau zal plaatsvinden. Het kernprobleem hierbij is dat we er als wereldgemeenschap zozeer op vertrouwen dat de winning almaar toe blijft nemen, dat we onze moderne industriële samenleving op deze aanname gegrondvest hebben.
Voordat we het piekolieconcept en de bedenker ervan wat grondiger onder de loep nemen, is het zaak eerst een paar hardnekkige misvattingen uit de weg te ruimen.
Ten eerste, Hubbert heeft nooit gesteld dat olie op zal raken. Zijn concept verwijst slechts naar een trend waarbij de stijging van de winning op zeker moment omslaat in een daling. Vindt deze omslag wereldwijd plaats, dan kan dat tot problemen leiden wanneer goedkope alternatieven om het huidige transportsysteem draaiende te houden nog onvoldoende tot ontwikkeling zijn gekomen.
Ten tweede, Hubbert was bepaald geen doemdenker en piekolie is geen aanzegging van hel en verdoemenis. Hij was een optimist en ging ervan uit dat we tijdig op alternatieve energiebronnen konden overstappen. Aanvankelijk zag hij kernenergie als de meest voor de hand liggende uitwijkmogelijkheid. Maar toen hij doorkreeg dat er geen oplossing in het verschiet lag voor het probleem van het kernafval, vestigde hij zijn hoop op zonne-energie. Daarnaast zag hij in de jaren zestig al tal van mogelijkheden voor energiebesparing, zoals de invoering van elektronische post – inderdaad, e-mail – en de grootschalige isolatie van woningen.
Ten derde, in tegenstelling tot wat wel beweerd wordt, was Hubbert uitstekend op de hoogte van technologische vernieuwingen en nam hij nieuwe technologische ontwikkelingen mee in zijn berekeningen. Niet alleen deed hij zelf onderzoek naar vormen van ‘onconventionele’ olie als teerzand, schalieolie, olieschalie en het converteren van steenkool naar olie, ook was hij de eerste geoloog die het proces van fracking – het kraken van brongesteente dat gas of olie bevat – volledig doorgrond heeft.
Ten vierde, Hubbert was geen milieuridder of anti-olie-activist, maar een nogal steile wetenschapper die tot de belangrijkste geologen van de twintigste eeuw wordt gerekend. Twintig jaar werkte hij op het researchlab van de Amerikaanse tak van Shell. Hoewel zeker niet blind voor de milieunadelen, was hij toch vooral overtuigd van de enorme economische voordelen die het oliegebruik met zich meebracht. Zij het dat hij zich realiseerde dat deze toestand tijdelijk is en dat we er maar beter voor kunnen zorgen tijdig een alternatief voorhanden te hebben.
Wie was die man die wel het olie-orakel wordt genoemd?
.
“Hoewel we niet precies weten hoeveel olie er nog niet gevonden is, weten we wel dat de winning eindig is, en dat er, met elk vat olie dat uit de grond komt, een vat minder over is om te winnen, en dat er met elke nieuw gevonden bron, één afgaat van de bronnen die nog gevonden kunnen worden. Bovendien zijn de gemakkelijke vondsten al gedaan en blijven alleen de moeilijke over. Ook al zal uiteindelijk zeker niet alle olie uit de grond gehaald worden, of zelfs gevonden worden, het staat vast dat de oliewinning een piek, of meerdere pieken, zal bereiken en dan omlaag zal gaan, totdat ten slotte de grens bereikt wordt waar de winning nul is. Het is wat onzeker wanneer deze daling in de Verenigde Staten zal inzetten, maar het lijkt twijfelachtig of dit tot na 1950 kan worden uitgesteld, en misschien lukt zelfs dat niet.”
M. King Hubbert (1903-1989) schreef deze woorden in 1936, en achteraf gezien zat hij er natuurlijk helemaal naast met zijn piek rond 1950. Deugde deze man wetenschappelijk gezien eigenlijk wel?
Om te beginnen: Hubbert kwam uit een arm Texaans gezin en bekostigde zijn studie met (soms dubbele) bijbanen. In 1924 had hij genoeg gespaard om zich aan te melden bij het lonkende walhalla, de Universiteit van Chicago. Na wat academische omzwervingen koos hij uiteindelijk voor geologie, met natuur- en wiskunde als bijvak.
Hubbert was in de wieg gelegd voor de wetenschap. De eerste keer dat hij veldwerk deed voor geologie werd hij samen met zijn medestudenten door zijn docent J. Harlen Bretz onvoorbereid naar een bergrug bij een meer gedirigeerd. Bretz wees ze op een aantal bijzondere formaties, maar hij bleef ze vooral vragen stellen: ‘Waar kijk je naar? Wat zie je?’ De studenten kregen allerlei ideeën, die ze zelf na enig nadenken vaak weer verwierpen.
Als ze ’s avonds in het kamp nog verward waren over wat ze gezien hadden, stuurde Bretz ze de volgende dag terug om opnieuw te kijken. Pas toen ze terug waren op de universiteit kregen ze de opdracht om alles te lezen wat al over dit gebied geschreven was en een eigen paper compleet met noten te produceren.
Na terugkeer was de houding van Bretz precies het tegenovergestelde als voor het veldwerk. Nú pas moesten de studenten alle theorieën lezen. Bretz leerde ze om zich niet te laten beïnvloeden door wat ze al in de literatuur gelezen hadden, maar om eerst zelf waar te nemen en die gegevens vervolgens aan de theorie te toetsen.
Deze aanpak maakte Hubbert zich zozeer eigen dat hij later herhaaldelijk in conflict kwam met mensen die geen open oog hadden en niet streng wetenschappelijk waren.
Hij kon ook creatief denken. Met die houding benaderde Hubbert in 1936 het ‘probleem van de schaalmodellen’. Het leidde tot zijn eerste belangrijke geologische publicatie en onbedoeld werd het zomaar zijn proefschrift. Hij was nu voortaan dr. Hubbert.*
Om tot orakel uit te kunnen groeien, moet je eerst voor een ‘onmogelijke’ proef slagen. Dat zou bij Hubbert nog 20 jaar duren.
.
Eind 1943 kreeg Hubbert een baan aangeboden bij het geofysisch lab van Shell Oil. Daar zou hij de stand van het onderzoek bijhouden zoals dat verscheen in wetenschappelijke tijdschriften en kijken wat Shell zelf aan research opleverde. Die kennis moest hij dan weer verspreiden onder de eigen onderzoekers. Hij zou een soort wetenschappelijke koppelaar zijn op allerlei gebied. Hij nam de baan.
In 1945 besloot Shell Oil een groot, nieuw lab op te zetten. Hubbert kreeg daar de leiding over het onderzoek naar exploratie en winning. Hij ging direct op zoek naar kritisch en creatief denkende onderzoekers voor dit lab en werd zelf in één klap een van de toponderzoekers van de olie-industrie.
Het was deze man die in 1936 voor rond 1950 een piek in de Amerikaanse oliewinning had voorspeld, maar van die voorspelling was weinig terechtgekomen. Dus had Hubbert behoefte aan harde cijfers.
Een topgeoloog van Standard Oil schatte de winbare olie in de bodem van het vasteland van de Verenigde Staten op 100 miljard vaten. Ook zouden er voor de kust nog eens 100 miljard vaten in de zeebodem zitten, vooral in de Golf van Mexico.*
Dat leek Hubbert niet genoeg om de exponentiële toename van het gebruik lang vol te houden. In een lezing voor de American Association for the Advancement of Science in 1948 zei hij dat hij geen voorspelling durfde te doen, maar dat “niettemin gold: hoe hoger de piek die de winning bereikt, des te sneller en steiler de winning daarna zal dalen.”
Hubbert redeneerde voorlopig nog in algemene termen: exponentiële groei is niet vol te houden. Als we niet oppassen vallen we terug op een leven waarin we weer met paarden ploegen. De kern van zijn lezing verscheen vervolgens in het wetenschappelijke blad Science. Nooit kreeg hij zoveel reacties als op dat artikel.*
Een paar jaar later, in maart 1956, hield Hubbert een lezing voor een bijeenkomst van het American Petroleum Institute in San Antonio. Voordat hij begon kreeg hij een telefoontje van de Afdeling Communicatie van Shell, die hem namens zijn baas vroeg zijn verhaal niet te houden. Maar Hubbert liet zich niet vermurwen. Hij bracht zijn lezing zonder enige verandering.
Wat was er zo problematisch aan zijn verhaal? Hubbert vroeg zich af hoe Amerika (en de rest van de wereld) in de toekomst kon voldoen aan de snel groeiende vraag naar energie. Daarbij behandelde hij alle fossiele brandstoffen. Het was vooral zijn conclusie dat olie veel eerder zou pieken dan iedereen voor mogelijk hield, die onrust zaaide.
Een contradictio in terminis: een Texaanse olieman die het piekolieconcept bedenkt.
.
Hubbert constateerde om te beginnen dat we er “helemaal zeker van kunnen zijn dat het industriële verbruik van fossiele brandstoffen de vaste olievoorraad steeds verder zal uitputten…”
Hubbert had alle oliecijfers verzameld en een grafiek van de Amerikaanse oliewinning gemaakt. Wat die grafiek liet zien, was een volmaakt voorbeeld van exponentiële groei (en we weten hoe het zit met exponentiële groei). Van 1880 tot 1930 was die olieproductie jaarlijks met een kleine 8 procent toegenomen, wat op een verdubbelingsperiode van nog geen negen jaar neerkwam.
Hubbert zag in 1956 ook dat, ook al bleef de olieproductie gigantisch toenemen, de groei in procenten begon te minderen. Hubbert meende dat hij natuurlijke, fysieke grenzen in zicht zag komen. Er kwam onvermijdelijk een moment dat er niet meer, maar minder olie geproduceerd zou worden dan ervoor. Een grafiek van deze ontwikkeling in de tijd had volgens Hubbert de vorm van een klokkromme, een curve die nu bekend staat als Hubberts piek.
Als je zo’n klokcurve realistisch wilt tekenen, dan heb je op de eerste plaats de precieze productiecijfers tot nog toe nodig. Als Shell-man beschikte Hubbert daar uiteraard over. Vervolgens moet je ook de voorraad uiteindelijk winbare olie weten.
In de oliewereld hanteert men vele verschillende soorten reserves.* In dit geval gaat het om alle olie die uiteindelijk gewonnen gaat worden, ook wel de URR of Ultimately Recoverable Resources geheten. Dit zijn de reserves die men daadwerkelijk gevonden heeft – dus waarvan men zeker weet dat ze in de grond zitten – plus de reserves waarvan men op geologische gronden denkt dat ze er zullen zitten. Gaat het over een heel land, in Hubberts geval Amerika (zonder Alaska overigens), dan is dit de optelsom van de reserves van alle velden.
Natuurlijk zijn er meningsverschillen over de ‘nog niet gevonden, mogelijke reserves’. In 1955 liepen de schattingen van de uiteindelijk winbare reserves dan ook uiteen van 150 miljard tot 200 miljard vaten. Voor Hubbert maakte dat echter niets uit want hij maakte gewoon een berekening voor beide cijfers.
Hij stelde dus dat als je de linkerhelft van zijn curve kent, de rechterhelft er net zo uitziet. Als je de reserves kent, weet je als het ware het oppervlak van het gebied onder de curve. De top van de klokkromme, de piek, rolt er dan vanzelf uit. (Nou ja vanzelf, Hubbert moest in die tijd alles nog zonder computer uitrekenen.)
In 1956, toen niemand er maar een ogenblik aan dacht dat er in zijn of haar leven een olietekort zou kúnnen ontstaan, was de conclusie van Hubbert opzienbarend. Bij reserves van 150 miljard vaten kwam een oliepiek al in 1965 in zicht, dus slechts negen jaar later. Bij 200 miljard vaten viel de piek ‘rond 1970’.
Zelfs in het gunstigste geval duurde het dus nog slechts vijftien jaar. Dát gaf de opschudding.
.
Een olieveld is niet een soort meer onder de grond, maar bestaat uit vast, of bijna vast, gesteente, waarin olie en gas in minieme poriën gevangen zitten. Die poriën staan met elkaar in verbinding zodat olie kan ‘stromen’. Daarom kun je bij een typisch olieveld toch wel het beeld gebruiken van een soort bel. Die bel zit dan gevangen onder een laag ondoordringbaar gesteente, met de vluchtigste delen (gas) bovenin en de zwaarste delen (water) onderin.
Op het eerste gezicht lijkt het onmogelijk die olie te winnen. Maar gelukkig staat het veld onder grote druk. Op 3.000 meter diepte is die druk bijvoorbeeld ruim 315 kilo per vierkante centimeter. Aan het aardoppervlak is die druk maar iets meer dan 1 kilo.
Als het olieboren en loodgieterswerk gedaan is, doet het drukverschil zijn werk. De olie wordt ‘vanzelf’ omhoog geperst. Dat gaat natuurlijk niet eeuwig door. Vanaf dag één daalt de oliedruk, week in week uit, jaar in jaar uit. Totdat de druk te laag is en er geen olie meer komt.
Nu staat het olieconcern voor de vraag: hulpmiddelen inzetten of niet? Dat is een kwestie van techniek en kosten. Je kunt in de buurt een tweede boring doen en vandaar water of gas onder de olie persen. Dat geeft extra druk. Maar als het water of het gas tenslotte de mond van de eerste pijp bereikt, is het afgelopen met de oliewinning. Je kunt ook onderaan het veld een elektrische pomp installeren voor opstuwing, of nog andere trucs uithalen.
Maar hoe het olieconcern zich ook inspant, de strijd wordt tenslotte altijd verloren. En op dat punt is gewoonlijk slechts maximaal 40 procent van de oorspronkelijke hoeveelheid olie gewonnen. Steevast blijft dus minstens drie vijfde achter. Het is er wel, je weet het, maar je krijgt het er niet uit.
In de meeste olievelden wordt de olie niet via één boorput gewonnen, maar via een heleboel putten, soms honderden. Hierdoor smeer je het patroon van de uitputting van één put over verschillende uit. Oliemaatschappijen kunnen die putten ook niet allemaal op één dag slaan, zodat er nog wat meer spreiding ontstaat. Grote velden gaan zo soms 40 jaar, of langer, mee, terwijl kleine velden al binnen een paar maanden uitgeput kunnen raken.
Natuurlijk kan een oliemaatschappij ervoor kiezen één niveau van winning zo lang mogelijk vast te houden, en voor een dergelijke stabiliteit lijkt ook wel iets te zeggen, maar in de praktijk gebeurt dat zelden. Zoals we in de aflevering (zie aflevering 5 in de reeks Grondstoffen) over de Hotelling-regel hebben gezien, is de reden daarvoor dat olie die vandaag verkocht wordt altijd meer waard is dan olie die morgen verkocht wordt. Want met het geld van vandaag kan direct weer nieuw geld worden verdiend, en met het geld van morgen, kan dat morgen pas.
Dit is een kapitalistisch renteprincipe waar geen enkel bedrijf zich aan kan onttrekken.
.
Dus kent de olie-industrie drie zekerheden. De eerste is dat de oliedruk vanaf dag één begint af te nemen, de tweede is dat de beste velden het eerst gevonden zijn en dat er daarna minder ‘te halen’ valt. We nemen nu een aanloop naar de derde zekerheid.
In het oliejargon heten de supervelden ‘olifanten’. De meeste van deze olifanten werden zo’n 60, 70 jaar terug gevonden (zoals we zagen in de aflevering ‘Van scheepsbiscuits en kolonisten‘ in het artikel Grondstoffen). Dat er nu nog onontdekte velden van die omvang bestaan is vrijwel uitgesloten. Met moderne technieken kan men de ondergrond nu geheel driedimensionaal weergeven. Zo worden zeker nog wel nieuwe veldjes gevonden. Maar die zijn steeds kleiner.
Sinds 2010 zijn de vondsten van nieuwe velden zelfs in een vrije val geraakt. Gemiddeld genomen worden er 5 miljard vaten nieuwe olie per jaar opgespoord, bij een jaarlijks gebruik van grofweg 25 miljard vaten conventionele olie. En de trend is nog immer dalende, met dieptepunten van 2,4 miljard vaten in 2016 en 2,2 miljard in 2017 , de kleinste hoeveelheden sinds 1947. Kortom, de afgelopen zes jaar hebben we elk jaar minstens 20 miljard vaten meer gebruikt dan er werden opgespoord.
Roger Bentley van de Universiteit van Reading heeft al deze effecten in een theoretisch model gestopt dat Hubberts piek prachtig illustreert. Hij neemt als voorbeeld dat er elk jaar een nieuw veld in productie wordt genomen en dat elk nieuw veld 20 procent kleiner is dan het vorige. Of de vorm van de curve nu een piek heeft bij het begin (volgens de Hotelling-regel) of dat de productie op een lager peil kunstmatig wordt gestabiliseerd (de hypothetische winning), de optelsom heeft altijd een vorm waarbij de piek aardig in het midden ligt.
Zelf benadrukte Hubbert trouwens dat er geen theoretische noodzaak is voor een piek in het midden. Zo rolde het er voor Amerika nu eenmaal uit.
Deze figuur van Bentley geeft duidelijk aan dat een dalende winning in combinatie met steeds kleinere nieuwe velden een Hubbert-achtige piek en daling te zien geven. Dit is dus een piek die voortkomt uit een achteruitgang in de vondsten. Zie hier de derde zekerheid die bij oliebusiness hoort.
Nu we dit weten, kunnen we teruggaan naar de lezing van Hubbert.
.
Wie dingen zegt die de olie-industrie niet welgevallig zijn, wordt aangevallen. Hubbert werd om zijn voorspelling in 1956 van een oliepiek rond 1970 niet ontslagen, maar men ontkende eenvoudig zijn bevindingen en probeerde ze te ontkrachten.
De Amerikaanse Geologische Dienst (USGS) had een geoloog in dienst, ene A.D. Zapp. Deze berekende in 1961 dat de reserves drie keer zo groot waren als de 200 miljard vaten die Hubbert vijf jaar eerder als bovengrens had gebruikt. Volgens Zapp zat er nog een ontstellende hoeveelheid van 590 miljard vaten in de bodem. Met dit getal in de hand werd Hubberts piek door de USGS naar het rijk der fabelen verwezen.
Hoe kwam Zapp tot dat aantal van 590 miljard vaten olie in de bodem? Dat had hij berekend aan de hand van een hypothese – de Zapp-hypothese – die fundamenteel verschilde van Hubberts uitgangspunten. Zapp hield zich niet bezig met de cijfers van de dagelijkse praktijk van de olie-industrie, maar hanteerde een volumebenadering om vast te stellen hoeveel potentieel oliehoudend gesteente er is en hoeveel olie daaruit te peuren valt.
Volgens zijn schatting beschikte Amerika over 2,9 miljoen vierkante kilometer aan mogelijk oliehoudend gesteente. Zapp rekende uit dat om al die olie te vinden er ruim 1,5 miljard meter aan olieboringen gedaan moest worden. Hij had ook berekend dat er al 0,33 miljard meter aan olieboringen verricht waren en dat die boringen 130 miljard vaten olie hadden opgeleverd. Omgerekend was dat 393 vaten per meter boring. Vermenigvuldigd met die 1,5 miljard meter kwam Zapp dus uit op een olievoorraad van 590 miljard vaten.
Hubbert wees er op dat die cijfers niet konden kloppen. Omdat de recenter gevonden olievelden niet alleen steeds kleiner waren, maar vooral ook op steeds grotere diepte lagen, kon die 393 vaten per meter niet simpelweg naar de toekomst geëxtrapoleerd worden. Resultaten uit het verleden zijn geen garantie voor de toekomst.
Zapp stierf kort nadien; het was de hoofdgeoloog en latere directeur van de USGS Vincent McKelvey, die met Zapps cijfers in de hand een persoonlijke vendetta tegen Hubbert begon.
Al vond Hubbert het getal van 590 miljard vaten absurd, hij was niet te beroerd er mee te rekenen. En nu hij er toch zo diep indook, gebruikte hij meteen een nieuwe methode om een oliepiek mee te voorspellen.
Het was Hubbert namelijk al een tijdje opgevallen dat de curve van de oliewínning in Amerika precies leek op de curve van de olievóndsten, maar dan met een tijdsverschil van zo’n tien jaar. Dat leek hem ook aannemelijk want je kunt alleen oppompen wat je gevonden hebt en het kost gemiddeld een jaar of tien om vanaf de vondst de winning te realiseren. Zo bezien komt de piek in de oliewinning dus tien jaar na de piek in de olievondsten.
Dus: de aanval de op boodschapper van het slechte nieuws leverde inspiratie voor nieuw bewijs.
.
In 1961 dook Hubbert dus opnieuw in de oliecijfers. Sinds 1956 werd in Amerika nog altijd nieuwe olie gevonden, dus de optelsom bleef een stijgende lijn vertonen. Maar er kwam wel elk jaar minder bij. Juist vanaf het moment dat Hubbert in 1956 zijn lezing hield, was er een duidelijke knik te bespeuren, wat een normaal patroon is voor elke olieregio die al lange tijd geëxploiteerd wordt.
Hubbert begreep daarvan de betekenis. Als het tijdsverschil tussen vinden en winnen tien jaar was, en 1957 een piek in de vondsten liet zien, moest in 1967 een piek in de winning volgen. Dat was pal in het midden van wat hij eerder voorspeld had (tussen de lage en hoge uiteindelijke reserves). Zo wist Hubbert zijn oorspronkelijke uitkomsten met een nieuwe methode te bekrachtigen.
De curves van de historische gegevens leken bovendien nogal op een logistische curve, vond Hubbert. De logistische curve is bedacht door de Belgische wiskundige Pierre-François Verhulst en vertoont een afvlakkende S-vorm die we uit de ecologie (zie aflevering 13 in de reeks Wat is ecologie?) kennen. De aanvankelijk snelle groei wordt op een gegeven moment afgeremd door de draagkracht van het milieu in kwestie, waarna de curve in een vlakke lijn uitmondt.
Al is er op het eerste gezicht niet echt een reden om te veronderstellen dat de oliewinning het patroon van een logistische curve volgt, toch bleek er een verband te zijn. Immers, de eerste olievelden worden het gemakkelijkst gevonden, daarna wordt het steeds moeilijker. Dus ook hier geldt: hoe kleiner de armslag, hoe lager de groei.
Reden genoeg voor Hubbert om hiermee aan de slag te gaan. Dit bracht hem nog een doorbraak. Hij redeneerde: heb je genoeg historische gegevens om het eerste deel van de curve te tekenen, dan kun je de rest van de curve met de logistische vergelijking doortrekken. En op deze manier kun je dus de totale uiteindelijke reserves berekenen.
Zo gedacht, zo gedaan. Hubbert nam de Amerikaanse cijfers voor de vondsten en de winning van olie en stelde daarmee twee curves samen. Daarna berekende hij het verloop van de beide curves en kwam uit op een voorraad van 170 miljard vaten olie. Dat lag precies tussen de 150 en 200 miljard vaten waarmee hij in 1956 gerekend had.
Het paper uit 1962 waarin hij zijn rekenmethode en uitkomsten uit de doeken deed, kreeg geen enkele politieke aandacht. Een oliepiek voor 1970? Dat was nu even niet belangrijk. Kennedy had net aangekondigd dat Amerika een man op de maan ging zetten. Verder had de president zijn handen vol aan de Cuba-crisis en dreigde hij verstrikt te raken in Vietnam.
Hubbert had de cijfers van de Amerikaanse Geologische Dienst (USGS) ontkracht, maar er was niemand die het wat kon schelen. Vincent McKelvey moet zich verkneukeld hebben. Tot 1970 hield de USGS gewoon vol dat 590 miljard vaten de juiste voorraad was.
Dus: officiële cijfers blijven waar, ook als ze aantoonbaar onwaar zijn.
.
Ook uit Hubberts onderzoek (uit 1967) naar de herkomst van het getal van 590 miljard vaten olie van de Amerikaanse Geologische Dienst (USGS) kwam weer een paper voort. Nu verdeelde Hubbert de totale olieboringen in porties van 30 miljoen meter (100 miljoen voet) in chronologische volgorde. Wat bleek daaruit? We zien het in figuur 4.
De eerste 30 miljoen meter werd van 1859-1920 geboord. Daarbij werden gemiddeld zo’n 635 vaten olie per meter gevonden. De tweede periode van 1921-1928 gaf een daling te zien naar zo’n 550 vaten per geboorde meter. Maar tijdens de derde portie van 1929-1937, middenin de Grote Depressie dus, schoot dit aantal omhoog naar ruim 800 vaten per meter. De sprong was het gevolg van verbeterde seismografische zoekmethoden en de vondst van het enorme olieveld in Oost-Texas. Daarna ging het snel bergafwaarts. Midden jaren vijftig was het aantal gevonden vaten olie per geboorde meter al gedaald naar zo’n 165, en de dalende trend hield aan.
Waar Zapp voor zijn berekening simpelweg het gemiddelde over de voorgaande negentig jaar had genomen, zag Hubbert er een onmiskenbaar patroon in van afnemende meeropbrengsten. Dit leverde hem nog weer een methode op om te becijferen hoeveel winbare olie er uiteindelijk is. Nu berekende hij de factor waarmee de opbrengst verminderde en trok deze lijn naar de toekomst door. Deze gegevens corrigeerde hij voor de te verwachten technologische vooruitgang en met de tussentijdse bijstellingen van de uiteindelijke opbrengst van de olievelden die in productie waren. De uitkomst? 168 miljard vaten – al leek Hubbert die voorraad wat aan de lage kant.
Op basis hiervan voorspelde Hubbert dat de piek in de oliewinning “vermoedelijk aan het eind van het decennium zal liggen, en dat de totale hoeveelheid olie vermoedelijk minder dan 200 miljard vaten zal zijn.”
Zijn voorspelling bleek recht in de roos, al zou het nog even duren voordat dat duidelijk werd. In 1970 produceerde Amerika meer olie dan ooit tevoren. Natuurlijk deed het dat, 1970 was immers het jaar van de piek. Al kwam die piek in 1970 pas in 1973 onomstotelijk vast te staan.
Het was vooral de nieuwe olieboycot die dit blootlegde. Na de Zesdaagse Oorlog van Israël was in 1967 door de (toen nog jonge) OPEC een olieboycot tegen de Verenigde Staten afgekondigd. De boycot haalde niets uit. Amerika opende enkele reservevelden en kon de eigen productie met 1 miljoen vaten per dag verhogen.*
In 1973 liep het anders. Door een dalende productie en een stijgende vraag hadden de Verenigde Staten geen enkele reservecapaciteit meer. In drie jaar tijd verdubbelde de import naar meer dan 6 miljoen vaten per dag. (Tegelijk groeide het aandeel van Saoedi Arabië in de wereldexport van 13 procent naar 21 procent.)
Toen de OPEC naar aanleiding van de Jom Kipoeroorlog opnieuw tot een boycot besloot, kwam die dus hard aan. De Amerikaanse olieproductie daalde van 4,26 miljard vaten in 1973 naar 4,1 miljard in 1974 en 3,96 miljard in 1975. Onder de grootst mogelijke druk – die van een boycot – was Amerika niet in staat haar winning op te voeren.
De piek in de olieproductie die Hubbert voorspeld had, was een feit.
.
Voorspellen is een tricky business. En daarbij maakt het ook nog heel wat uit of je de winnaar van bijvoorbeeld een race tussen twee presidentskandidaten wilt voorspellen of het moment waarop de oliewinning in een land – of de wereld als geheel – een piek bereikt.
The Oracle of Oil, de titel van het boek van Mason Inman, zou bij Hubbert zelf op een hoofdschuddend onthaal hebben kunnen rekenen. Van voorspellingen moest hij opmerkelijk genoeg weinig hebben en hij haalde met graagte het verhaal van Croesus en het Orakel van Delphi aan.
Deze legende vertelt dat alvorens het Perzische Rijk aan te vallen, Croesus, de Lydische koning, een boodschapper naar Delphi stuurde om de waarzegsters aldaar om een profetie te vragen. Die profetie luidde dat wanneer hij tegen Perzië ten strijde zou trekken hij een groot rijk ten gronde zou richten. Croesus vatte dit als een aanmoediging op en viel het Perzische Rijk binnen. Het orakel zou gelijk krijgen, zij het dat het Croesus’ eigen rijk was dat ten onder ging. Dat was de makke met voorspellingen, aldus Hubbert. Doorgaans zijn ze vaag en multi-interpretabel.
Maar daarmee vertelde Hubbert niet het hele verhaal. Die geschiedenis begint ermee dat Croesus de verschillende orakels uit de Griekse Oudheid eerst aan een onmogelijke test had onderworpen en dat alleen het Orakel van Delphi daarvoor glansrijk geslaagd was. Croesus voer dan ook blind op het orakel van zijn keuze.
Uiteraard was Hubbert geen orakel, maar een serieuze wetenschapper die, in tegenstelling tot de orakels uit de Oudheid, zijn bevindingen en gevolgtrekkingen zo transparant mogelijk presenteerde. Maar net als het Orakel van Delphi was ook Hubbert glansrijk geslaagd voor zijn ‘onmogelijke opgave’, en dus is het niet verwonderlijk dat de Hubbert-methode onder zijn latere volgelingen een orakelachtige status verwierf.
Uit zijn werk kunnen we concluderen dat ook de mondiale oliewinning op zeker moment een piek zal bereiken en dat we de betekenis daarvan op het moment van de piek niet zullen inzien. Laten we die piek in de wereldoliewinning daarom eens nader onderzoeken. Daarbij kijken we eerst naar de verschillende opvattingen over eindigheid. Het verhaal van Hubbert legt namelijk ook nog iets anders bloot.
Hubbert: een orakel tegen wil en dank.
.
‘Hubbertianen’ zijn doorgaans natuurwetenschappers, ‘McKelveyanen’ (hoewel Vincent McKelvey zelf een geoloog was) zijn meestal afkomstig uit de sociale wetenschappen.
Voor die laatste groep vormen olievoorraden niet zozeer een fysieke entiteit als wel een economische inschatting: hoeveel olie kan er rendabel en voor een betaalbare prijs gewonnen worden? Vanuit dit gezichtspunt bepaalt de wedloop tussen de uitputting van de olievoorraad en de technologische vooruitgang de omvang van de reserves en niet het totaal aantal koolwaterstofmoleculen in de bodem.
Een econoom als Morris Adelman trekt uit dit McKelveyaanse gezichtspunt een radicale conclusie: Zo’n drie vijfde van de olie blijft in de bron achter omdat die niet rendabel gewonnen kan worden. Maar elke technologische sprong in de oliewinning zorgt ervoor dat er weer een stukje van dat ‘onwinbare’ reservoir van drie vijfde winstgevend gewonnen kan worden. En omdat er een vrijwel oneindig aantal gradaties is tussen zulke olie en niet-olie, kan dit proces oneindig vaak herhaald worden en zal de olievoorraad praktisch gesproken nooit uitgeput raken.
Deze redenatie ontleent Adelman aan The Ultimate Resource (1981) van wijlen hoogleraar economie Julian Simon. In zijn boek verklaarde Simon hoe eindige grondstoffen op een eindige planeet toch oneindig kunnen zijn. Net zoals er zich op een lijn van één centimeter oneindig veel punten bevinden, zo zijn er ook oneindig veel gradaties die koper van niet-koper, olie van niet-olie, of steenkool van niet-steenkool scheiden. Op grond daarvan kunnen we nooit heel precies in getallen uitdrukken hoeveel koper, olie, steenkool of goud er nu werkelijk in de aardkorst zit. En als we niet kunnen meten hoe groot de voorraad van deze stoffen is, wil dat zeggen dat die hoeveelheden niet eindig zijn – en bijgevolg oneindig.
Voor de vooraanstaande oliegeoloog en medeoprichter van ASPO (Association for the Study of Peak Oil and Gas) Jean Laherrère is dit klinkklare onzin. De olievoorraad is per definitie eindig. En is alle ‘goedkope’ olie eenmaal gewonnen, dan zullen de veel hogere kosten van de ‘dure’ onconventionele winning een rem zetten op de verdere groei van het olieaanbod.
Hoe die strijd tussen Hubbertianen en McKelveyanen uitpakt, zullen we in de volgende afleveringen zien.
.
In zijn boek Resources and Man (1969) heeft Hubbert een poging gedaan om het moment te berekenen waarop de mondiale oliewinning zijn piek zou bereiken. Op basis van de gegevens die hij voorhanden had, en met de methoden die hij in de decennia daarvoor had ontwikkeld, becijferde hij dat die piek ergens tussen 1990 en 2000 zou plaatsvinden.
In samenwerking met de in 1977 opgerichte Energy Information Administration (EIA), de statistische tak van het Amerikaanse ministerie van Energie, volgde tien jaar later een tweede poging. Als gevolg van de oliecrises van de jaren zeventig, waardoor het olieverbruik minder snel steeg dan Hubbert aanvankelijk had verwacht, en met een grotere slag om de arm onder druk van de EIA, kwam hij tot een nieuwe prognose waarbij hij die piek wat later plaatste, tussen 1995 en 2030, met 2010 als meest waarschijnlijke jaartal.
Oké, de timing was niet helemaal correct, maar al met al niet slecht voor een orakel tegen wil en dank. Het Internationaal Energieagentschap (IEA) in Parijs en de Amerikaanse EIA hebben immers toegegeven dat de piek in de mondiale oliewinning rond 2005-2006 heeft plaatsgevonden, zij het met het voorbehoud dat het slechts de winning van ‘conventionele’ olie betreft.
Ter verduidelijking: de term conventionele oliewinning heeft betrekking op ‘makkelijk’ winbare olie, dat wil zeggen olie die op het land en in reservoirs onder ondiep zeewater (maximaal 300 meter) wordt gewonnen en waarbij geen technieken als fracking en warmte-injectie komen kijken.
Onconventionele olie slaat op diepzeewinning (dieper dan 300 meter), de winning van extreem zware olie als teerzanden en olie die door middel van fracking uit schalieformaties wordt geperst.
Naast conventionele en onconventionele olie bestaan er verder nog vier brandstofbronnen: aardgascondensaat (NGL),* vloeibaar gemaakte steenkool, biobrandstoffen en raffinage proceswinsten.*
Volgens het IEA en de EIA had Hubbert dus slechts gedeeltelijk gelijk. De categorie conventionele olie is in 2006 gepiekt, maar de winning in de categorie onconventionele olie is sindsdien flink gestegen. Althans, dat is de algemeen aanvaarde wijsheid.
De vraag is waar die algemeen aanvaarde wijsheid precies op gebaseerd is. Graaf je wat in de cijfers dan blijkt al snel dat we het eigenlijk helemaal niet weten. Er is de afgelopen tien jaar zo veel met de definitie van olie – dat wil zeggen, het goedje dat op de termijnmarkt als olie verkocht wordt – gerommeld dat de ware omvang van de oliewinning vrijwel geheel aan het zicht is onttrokken.
Vreemd genoeg weten we helemaal niet hoeveel olie er eigenlijk wordt opgepompt.
.
Energie-expert Kurt Cobb heeft zich de afgelopen jaren in dit probleem verdiept en concludeert dat Hubbert misschien toch dichter bij de waarheid zit dan het IEA en de EIA willen toegeven. Cobbs stelling luidt dat als je de verschillende definities van olie en de oliewinning ontwart, er in 2006 wel degelijk sprake is geweest van een piek in de gehele (conventionele + onconventionele) oliewinning.
Zoek je op de website van de EIA naar de mondiale oliewinning voor 2017, dan stuit je op een getal van 97,77 miljoen vaten olie per dag – een stijging van 0,7 miljoen vaten ten opzichte van 2016. Dat is echter het zogenaamde ‘all liquids’-cijfer, de optelsom van de conventionele winning, de onconventionele plus de vier aparte brandstofcategorieën, te weten aardgascondensaat (NGL), vloeibaar gemaakte steenkool, biobrandstoffen en raffinage proceswinsten. Het probleem is dat in dit cijfer verschillende categorieën vervat zitten die helemaal geen olie zijn.
Wil je uit dit totaalcijfer het deel daadwerkelijke aardolie (dat wil zeggen wat op de termijnmarkt als aardolie wordt verkocht*) destilleren, dan stuit je op dit probleem: De enige cijfers die beschikbaar zijn, hebben betrekking op aardolie plus aardgascondensaat, beter bekend als het ‘C(rude)+C(ondensate)’-cijfer. En hier zit ‘m dus de crux: aardgascondensaat is helemaal geen olie en wordt ook niet als olie verhandeld, en het ‘C+C’- cijfer maakt geen onderscheid tussen beide categorieën.
Kortom, wanneer we het over de mondiale winning van aardolie hebben, dan hebben we eigenlijk geen idee hoe groot die precies is. Op basis van overzichten van de API-dichtheid* van het ‘C+C’-cijfer concludeert Cobb dat de groei sinds 2005 voornamelijk op het conto komt van de snel toenemende winning van aardgascondensaten en dat de eigenlijke oliewinning zich de afgelopen twaalf jaar op een hobbelig plateau heeft bevonden.
Hubbert had het kennelijk ook bij zijn voorspelling van de mondiale oliepiek redelijk bij het rechte eind – give or take a Tuesday, zoals de Amerikanen dat zo treffend zeggen.
.
Het mag een beetje vreemd zijn dat de grootste industrietak ter wereld – de olie-industrie – niet kan vertellen hoeveel olie in de eigenlijke zin van het woord er nu precies wordt opgepompt. Al even vreemd is trouwens dat we eigenlijk ook geen goed idee hebben van hoe groot de bewezen reserves zijn.
Zeker, BP brengt jaarlijks haar BP Statistical Review of World Energy uit waarin die reserves keurig per land gerangschikt staan. Maar vaak wordt vergeten dat die rapporten gepaard gaan met een uitvoerig voorbehoud. BP doet namelijk geen onafhankelijk onderzoek naar die reserves, maar noteert slechts de cijfers zoals die haar worden aangeleverd. Zo’n 85 procent van die reserves zijn in handen van nationale oliemaatschappijen en die staan geen onafhankelijke analyse van hun reserves toe.
Ruim twee derde van die bewezen reserves liggen in de OPEC-landen. Tussen de 250 en 300 miljard vaten OPEC-olie gelden echter als zogenaamde politieke reserves, voorraden die tijdens de jaren tachtig opeens uit het niets in de statistieken opdoken – niet geheel toevallig net op het moment dat OPEC plannen had om de productiequota* aan de omvang van de reserves te koppelen. Voor deze voorraden is nooit enig geologisch bewijs geleverd.
Dat de cijfers van de oliewinning, zoals die door het Internationaal Energieagentschap en andere instellingen worden gehanteerd, vervuild zijn geraakt met allerhande brandstoffen die helemaal geen olie zijn, heeft consequenties waar zelden bij wordt stilgestaan.
Vergelijken we alle olievelden ter wereld heel simplistisch met een appelboomgaard, dan tellen instellingen als het IEA simpelweg alle appels bij elkaar op. Ook die exemplaren die door wormen zijn aangevreten (teerzanden), die op lastig te bereiken plekken hangen (schalieolie, diepzeeolie) en die zich in delen van de boomgaard bevinden waar nooit iemand wordt toegelaten en waarvan we er maar op moeten vertrouwen dat ze er ook echt zijn (het Midden-Oosten). En dan zitten er in de optelsom nog tal van andere fruitsoorten die voor het gemak als appels worden meegeteld – zoals peren (olieschalie), kumquats (ethanol) en sinaasappels (aardgascondensaat) – maar helemaal geen appels zijn.
Naarmate we meer ‘alternatieve’ appels als echte appels meetellen, krijgen we een slechter beeld van de hoeveelheid energie die de oliewinning ons verschaft. De energiedichtheid van ethanol en aardgascondensaat bedraagt bijvoorbeeld slechts 60 procent van die van aardolie. In joules gemeten daalt de energetische waarde van de ‘olie’-winning dus gestaag. Hoeveel precies? We weten het niet. Wel is duidelijk dat de productie van de ‘all liquids’- en ‘C+C’-categorieën steeds sneller moeten stijgen om dezelfde energiehoeveelheid te leveren.
De hoeveelheid netto-energie die de oliewinning ons oplevert, wordt nog op een tweede manier aangetast. Het energierendement op energie-investering (EROI) van onconventionele oliebronnen ligt aanmerkelijk lager dan van conventionele. Naarmate we ons steeds meer op onconventionele bronnen moeten verlaten, daalt ook de hoeveelheid netto-energie – de energie die overblijft na aftrek van de energie die nodig is voor de winning ervan – gestaag.
Willen we over dezelfde hoeveelheid energie blijven beschikken, dan zullen we er steeds meer van moeten winnen.
.
Een van de factoren die het onderzoek naar piekolie sinds de eeuwwisseling parten heeft gespeeld, is dat we nu dus minder weten over de omvang van de URR – de ultimately recoverable resources of uiteindelijk winbare reserves – dan in de tijd van Hubbert. Toen was het grootste deel van de oliewinning nog in handen van beursgenoteerde oliemaatschappijen. Nu spelen de olieproducerende landen de hoofdrol en uit concurrentieoverwegingen laten veel nationale oliemaatschappijen geen onafhankelijke verificatie van hun reserves toe.
Dat geldt met name voor het Midden-Oosten, in het bijzonder voor Iran, Irak en ’s werelds grootste olie-exporteur Saoedi-Arabië. De aangekondigde beursgang van 5 procent van Aramco, de nationale oliemaatschappij van Saoedi-Arabië, zou meer licht op de omvang van de Saoedische reserves kunnen werpen, maar vooralsnog is het onzeker of die ooit plaats zal vinden.
Zelfs over bewezen oliereserves waarvan we zeker weten dat ze echt bestaan, kan verschil van mening ontstaan. Zo stelde zakenblad Forbes in 2016 voor om de oliereserves van Venezuela – die met 300 miljard vaten zware tot zeer zware olie de grootste ter wereld zijn – met 220 miljard vaten naar beneden bij te stellen, omdat het bij nader inzien zeer onwaarschijnlijk is dat die olie ooit rendabel gewonnen kan worden.
Verschillende Hubbertianen hebben desalniettemin een poging ondernomen om een schatting van de URR te maken en op basis daarvan het moment van de mondiale oliepiek te voorspellen.
Zo schreven de oliegeologen Colin Campbell en Jean Laherrère in 1998 het artikel ‘The End of Cheap Oil’ in Scientific American. In dit spraakmakende artikel baseerden ze hun raming op een combinatie van de voor backdating* gecorrigeerde trend van de olievondsten en een eigen schatting van de URR. Wat betreft hun voorspelling van de piek van de conventionele winning zaten ze er met 2003 niet ver naast.
Maar latere voorspellingen van dit duo en van andere Hubbertianen als Brandt* en Nashawi* over de piek van de zogenaamde ‘all liquids’-categorie (de conventionele en onconventionele oliewinning alsmede aardgascondensaat en biobrandstoffen) bleken stuk voor stuk te pessimistisch.
Nu we steeds minder inzicht hebben in de ware omvang van de URR is ook een aanpak à la Hubbert minder geschikt.
.
Sinds 2000 is er ook piekolieonderzoek gedaan dat gepoogd heeft een nieuwe draai te geven aan Hubberts methodologie. Zo bedachten Hallock, Tharakan, Hall, Jefferson en Wu* in 2002 een innovatieve manier om de verschillende ramingen van de URR voor conventionele olie te testen. Ze combineerden een lage (1,9 biljoen vaten), een gemiddelde (2,9 biljoen vaten) en een hoge (4 biljoen vaten) schatting van de wereldvoorraad met afzonderlijke voorspellingen voor de ontwikkeling van de oliewinning in de 46 belangrijkste olieproducerende landen. Twaalf jaar later keerden ze terug naar hun voorspellingen en onderzochten hoe de daadwerkelijke winning zich tot hun voorspellingen heeft verhouden en of die winning met een lage, een gemiddelde of een hoge URR-raming correspondeerde.*
Uit hun onderzoek rolde dat de winning in 30 landen, goed voor 75 procent van de mondiale oliewinning, correspondeerde met de lage URR-schatting, in 7 landen (12 procent van de mondiale oliewinning) met de gemiddelde en in 8 landen (8 procent van de mondiale oliewinning) met de gemiddeld-hoge schatting.* Op basis van hun empirische onderzoek concludeerden ze dat de daadwerkelijke uiteindelijk winbare reserves veel dichter bij de lage URR-schatting liggen dan bij de gemiddelde of de hoge.
De baanbrekende aanpak van het rapport Global Oil Supply (2016) van de onderzoekstak van de Britse bank HSBC omzeild simpelweg het hele URR-probleem. In het rapport laten de onderzoekers de Hubbert-aanpak varen en concentreren ze zich uitsluitend op de afnameratio’s* van bestaande olievelden. Ze bekeken dus per veld wat de winning deed en met welk percentage de productie per jaar eventueel afnam.
Gebaseerd op datasets van het IEA en de universiteit van Uppsala berekenden de onderzoekers dat 81 procent van de bestaande conventionele en onconventionele olievelden over hun productiepiek heen zijn en in de afnamefase zitten. (Gecorrigeerd voor projecten die nog op stapel staan is dat 64 procent.)
Alleen al om de oliewinning op peil te houden, moeten er jaarlijks dus voor tussen de 2,9 (91* miljoen vaten per dag x 0,64 x 0,05*) en 3,9 (91 x 0,81 x 0,05) miljoen vaten olie per dag aan nieuwe projecten in bedrijf worden genomen. De onderzoekers waarschuwen dat dit erg onwaarschijnlijk is, gezien het zeer geringe aantal nieuwe vondsten en de rigoureuze daling van de kapitaalinvesteringen.
Deze laatste aanpak drukt het moment van piekolie niet in een jaartal maar in een percentage uit.
.
Om nog even terug te komen op Hubberts voorspellende kwaliteiten. Natuurlijk zat hij er ook wel eens naast. Zo heeft hij de Amerikaanse ‘schalierevolutie‘ niet zien aankomen. Dat wil zeggen, uiteraard wist hij dat de schalieformaties in North Dakota en Texas grote hoeveelheden olie bevatten. En ja, hij was zelf degene geweest die in de jaren vijftig als eerste had laten zien hoe fracking, het hydraulisch kraken van het schaliegesteente, precies in zijn werk ging. En hij had zich eind jaren zestig met hand en tand verzet tegen Project Ploughshare,* het plan van de Amerikaanse Geologische Dienst om kernbommen in te zetten voor het fracken van diepliggende schalielagen. Het is mede aan zijn rapportages te danken dat dit niet op grote schaal is toegepast.
Wat hij niet heeft kunnen voorzien, is dat zich eind jaren nul, begin jaren tien van deze eeuw een unieke constellatie van factoren heeft voorgedaan die de winning van tight oil of schalieolie in de Verenigde Staten naar grote hoogtes heeft opgestuwd.
De belangrijkste factoren bestonden uit een rap oplopende olieprijs, gecombineerd met de laagste rentestand ooit en een ferme dosis financiële kwantitatieve verruiming door de Federal Reserve. En dat alles werd overgoten met een patriotisch sausje van energie-onafhankelijkheid en het vooruitzicht om tot het ‘Saoedi-Amerika’ van de oliewinning uit te groeien.
De grootschalige winning van schalieolie is mogelijk geworden door de perfectionering in de jaren negentig van twee technieken die al vele decennia bestonden*: horizontaal boren en fracking.
Schalieformaties worden doorgaans op grotere diepte gevonden dan conventionele olievelden. Ze zijn ook minder dik en meer horizontaal uitgerekt. Zou je dat gesteente met verticale boorputten te lijf gaan, dan zouden er te veel geboord moeten worden om ooit rendabel te kunnen zijn. Horizontaal boren is dus een must.
De schaliewinning kent ook een paar ingebouwde gebreken. De belangrijkste is wellicht dat schaliebronnen grofweg tien keer zo snel uitput raken als conventionele oliebronnen, met pieken tot zelfs 90 procent uitputting van de totale winning in het eerste jaar.
Wil je je productie op niveau houden, dan moet je dus aan de lopende band nieuwe putten slaan, waardoor de kosten fors worden opgedreven en de schuldenlast van de bedrijven snel toeneemt.
Bovendien kennen schalieformaties zogenaamde sweet spots, plekken met een hoge opbrengst. Hoe verder je daarbuiten komt, hoe sneller die opbrengsten teruglopen.
Het derde probleem is dat de schaliewinning duur is. Lang schommelde de kostprijs van een vat schalieolie rond de 70 à 80 dollar. Inmiddels is die gedaald, maar hoe ver precies, dat blijft een raadsel.
Daarnaast is het frackingprocédé zeer waterintensief en worden er grote hoeveelheden chemicaliën de bodem in gespoten.*
Tot slot is de schaliewinning het domein van talloze kleine en middelgrote olieboorders, die hun activiteiten voornamelijk met geleend geld financieren. Het opkrikken van de marges met een forse hefboomwerking door zoveel mogelijk vreemd vermogen aan te trekken, kan lucratief zijn, maar het maakt een bedrijfstak ook kwetsbaar voor prijsschokken en een te grote schuldenlast.
Is de schalierevolutie gegrondvest op lemen voeten?
.
Deze tekortkomingen van tight oil hebben niet kunnen verhinderen dat de schaliewinning in de Verenigde Staten een spectaculaire opkomst heeft doorgemaakt. In vijf jaar tijd ging het van vrijwel nihil naar vijf miljoen vaten per dag in 2015.
Na de financiële crisis van 2007-2008 krabbelde de olieprijs verrassend snel op. OPEC sneed fors in de productie en in 2008 tikte de olieprijs alweer 65 dollar aan, om een half jaar later tot boven de 85 dollar te stijgen.
Met een radicaal lagere rente en biljoenen dollars, euro’s en yens die wereldwijd in het bankwezen werden gepompt, was er heel veel geld dat naarstig op zoek was naar rendement. En dat was precies wat de frackers van schalieolie boden: een gegarandeerd rendement van 7 procent of meer, iets waarvan zo kort na de crisis alleen maar gedroomd kon worden. Met elke mijlpaal die de schalie-industrie slechtte groeide de hype.
Het geld stroomde van alle kanten toe. Daarbij werd handig ingespeeld op het geïdealiseerde zelfbeeld zoals dat door de media wordt gepropageerd: kleine ‘mom and pop’-outfits die de grote oliejongens in Houston aftroefden, stoere cowboys die eigenhandig de energy frontier verlegden en een heel palet aan kleurrijke CEO’s die de ‘can do‘-mentaliteit etaleerden waarnaar zo naarstig werd gezocht.
Er was echter een probleem.
Terwijl de olieprijs tot ruim boven de 100 dollar was gestegen, slaagde de bedrijfstak er niet in winstgevend te worden. Begin 2014 legde een rapport van Oxford Energy Studies de vinger op de zere plek. Het wees erop dat het businessmodel van de schaliebedrijven letterlijk gebaseerd was op pompen of verzuipen. Door de noodzaak voortdurend nieuwe putten te moeten slaan om de productie op peil te houden en de rente op de schulden af te kunnen lossen, gaf de bedrijfstak veel meer geld uit dan er binnenkwam.
Deze bevinding werd later dat jaar bevestigd door de IEA, die vaststelde dat de schaliesector sinds 2011 elk jaar een negatieve vrije kasstroom (de winst minus de kapitaalinvesteringen) had genoteerd van om en nabij de 50 miljard dollar. Er werd dus elk jaar 50 miljard dollar bijgeleend.
Kortom, zelfs bij een historisch hoge olieprijs was boren naar schalieolie niet rendabel.
.
Toen de olieprijs in de zomer van 2014 langzaam begon te dalen en later dat jaar in een vrije val raakte, verwachtten veel analisten dat dit het einde zou betekenen van de schaliesector. Zo’n 200 schaliebedrijven zouden de slachting inderdaad niet overleven, maar de sector als geheel bleef wonderwel overeind. Hoe was dat mogelijk?
Tegelijk met de wegzakkende olieprijs verscheen het ene rapport na het andere van onder meer IHS, Wood Mackenzie, Deutsche Bank en JP Morgan, dat stelde dat de kosten van de schaliewinning dankzij een reeks van technologische doorbraken spectaculair gedaald waren. Hoe dieper de olieprijs wegzonk, des te bouder de veronderstelde kostendaling. Er werd nog net niet beweerd dat de olie gratis en voor niets uit de bodem tevoorschijn sprong.
De diepere beweegreden achter al deze rapporten was echter niet zo zeer een serieuze poging om de kosten in kaart te brengen, als wel een wanhopige zet om de investeerders binnenboord te houden. De waarde van een oliebedrijf is immers gelieerd aan de waarde van zijn reserves – anders gezegd, aan zijn vermogen om de schulden af te betalen – en ligt de kostprijs van het winnen van een vat schalieolie structureel hoger dan de markt bereid is te betalen, dan vervliegt ook de waarde van het bedrijf.
Zeker, de kostprijs van een vat schalieolie is ontegenzeggelijk gedaald, maar of technologische verbeteringen daar echt zo’n grote rol bij hebben gespeeld, zoals bijvoorbeeld wordt gesteld in de Annual Energy Outlook 2017 van de EIA of de Tegenlicht-uitzending Schaliecowboys, is nog maar de vraag.
MIT-onderzoekers J.B. Montgommery en F.M. O’Sullivan laten in hun rapport uit 2017, Spatial variability of tight oil well productivity and the impact of technology, in elk geval weinig heel van deze veronderstelling. Aan de hand van een vernietigende analyse van de door de schalie-industrie gebruikte regressiemodellen tonen ze aan dat de verhoogde productiviteit voornamelijk het gevolg is van een exclusieve focus op de zogenaamde sweet spots, de plekken in de schalieformaties die de hoogste opbrengst leveren. Verder stellen ze dat het boren van meerdere putten met één boorinstallatie zeker een belangrijke technologische verbetering is, maar dat deze innovatie, in tegenstelling tot wat de EIA en de branche zelf beweert, noch tot een hogere olie-opbrengst noch tot een kostenreductie heeft geleid. Bevindingen die trouwens bevestigd worden in het rapport Shale Reality Check (2018) van David Hughes.
Schermen met technologische doorbraken werkt vrijwel altijd, vooral als de investeerders tot de categorie ‘dom geld’ behoren.
.
Ja, de kosten van de winning van een vat schalieolie zijn ontegenzeggelijk gedaald, maar aangezien die kostenreductie zich in de hele oliesector heeft voorgedaan, is de verklaring voor de hoofdmoot van die kostendaling heel wat prozaïscher dan de EIA (of Tegenlicht) veronderstelt. Naast de exclusieve focus op de sweet spots die in de vorige aflevering ter sprake kwam, spelen er nog een paar andere zaken.
In de aflevering ‘Entropiesubsidie’ (aflevering 11 van het artikel “Energie, wat is het eigenlijk?”) zagen we al dat, omdat de winning van onconventionele olie meer energie vergt dan van conventionele, de kostprijs bij een hogere olieprijs sneller stijgt dan verwacht. Het omgekeerde is uiteraard ook het geval. Een significant lagere olieprijs heeft dus meer invloed op de kostprijs van onconventionele olie dan op die van conventionele. Wat dus vanaf eind 2014 het geval is geweest.
Verder daalden de belastingen, deels vanwege gerichte belastingverlagingen, deels omdat over de verminderde inkomsten uiteraard ook minder belasting betaald hoefde te worden.
En tot slot deed de schaliesector wat de oliebranche als geheel heeft gedaan: de toeleveranciers afknijpen en snijden in de operationele kosten en, waar mogelijk, in de kapitaalinvesteringen.
Interessant in dit verband is dat onderzoek van econoom en energieconsulent Anas Alhaji uitwijst dat de kosten van de schaliewinning steeds een functie zijn van de olieprijs. Daalt die prijs, dan dalen de kosten; stijgt ze weer, dan stijgen de kosten navenant mee. Zijn conclusie luidt dat welke beweging de olieprijs ook maakt, de kosten van de schaliewinning steeds ruim boven de break-even prijs liggen. (Hierover meer in de volgende aflevering.)
Maar ondertussen had het mantra van spectaculaire kostendalingen door technologische doorbraken al wortel geschoten. Met name bij de categorie investeerders die Art Berman in 2015 als ‘dom’ geld betitelde. Bermans analyse is dat de schaliewinning gered is door investeerders, doorgaans van buiten de energiesector, die zich blind staarden op volumestijgingen en hoge rendementen, zonder oog te hebben voor de onderliggende winstgevendheid, of beter, voor het gebrek daaraan.
Met als resultaat dat de totale schuldenlast van de Amerikaanse schaliebranche begin 2015 al tot ruim 200 miljard dollar was opgelopen.* Een schuld die volgens The Wall Street Journal in december 2017 trouwens al was gestegen tot 280 miljard dollar.
In 2016 later berekende de financiële dienstverlener Bloomberg dan ook dat de schaliesector op een muur van schuld dreigt af te stevenen.* Eind 2018 al zal de bedrijfstak 180 miljard dollar aan laagwaardige obligaties moeten aflossen, een som die in 2016 nog 20 miljard dollar bedroeg.
En in 2017 becijferde Google Finance in samenwerking met Labyrinth Consulting Services dat de schaliesector als geheel in 2016 voor elke dollar die ze verdiend had voor 1,90 dollar aan kapitaalinvesteringen had uitgegeven. In verhouding tot 2015 verdrievoudigde de ratio tussen de schuldpositie en de genereerde cash flow, en steeg die van 3 naar 10. In gewone mensentaal houdt dat in dat het deze bedrijven gemiddeld genomen 10 jaar zal kosten om hun schulden uit hun operationele inkomsten af te lossen.
Dit is wat Hubbert niet heeft voorzien: dat centrale banken kunstmatig de condities kunnen scheppen om olie te winnen die niet rendabel gewonnen kan worden.
.
Tot slot blijven we zitten met een rare tegenstrijdigheid. Volgens de schaliebranche en de EIA is de gemiddelde break-even prijs van een vat schalieolie de afgelopen jaren fors gedaald, van gemiddeld een kleine 70 dollar in 2014 naar minder dan 40 dollar in 2017. En toch is de sector als geheel onverminderd verliesgevend gebleven. Hoe valt dat te rijmen?
Misschien dat de oplossing van dit raadsel schuilgaat in de vraag of nieuwe boortechnieken er wel of niet toe geleid hebben dat er per boring meer olie gewonnen wordt. De EIA beaamt dat nadrukkelijk, de in aflevering 20 ‘Technologie snelt te hulp‘ aangehaalde rapporten van het MIT en David Hughes stellen dat dit niet het geval is.
Om duidelijk te maken waarom dit verschil van inzicht rechtstreeks van invloed is op het vaststellen van de hoogte van de break-even-prijs, ontkom ik niet aan een beknopt lesje basale schalie-economie.* In deze versimpelde weergave van de schalie-economie beperk ik me tot drie variabelen: k(osten), p(rijs) en h(oeveelheid). K staat voor de kosten van het boren en het winnen van de olie, p voor de prijs waartegen je die olie verkoopt en h voor het totaal aantal vaten olie dat de boring oplevert.
De break-even-prijs wordt bereikt bij h = k/p. Stel dat een boring 10 miljoen dollar kost en de prijs over de hele periode 100 dollar per vat bedraagt, dan bereik je het break-even-punt dus bij een hoeveelheid van 100.000 vaten, want 100.000 = 10.000.000/100.* Pomp je 200.000 vaten op dan maak je een forse winst. Zijn het er slechts 50.000 dan draai je flink verlies.
Kortom, je uiteindelijke resultaat kun je pas naderhand vaststellen, op het moment dat je exact weet hoeveel vaten je uit de bodem hebt geperst.
Wil je een actuele break-even-prijs bepalen, dan moet je dus om te beginnen een scherpe schatting kunnen maken van de uiteindelijk winbare hoeveelheid (h).
Het volgende probleem is dat de toekomstige ontwikkeling van de olieprijs (dit is dus niet de p van schalieolie, maar van alle olie) ook voor de schaliebranche een zaak van koffiedik kijken is.
Om dat break-even-punt toch te kunnen berekenen, beperkt men zich tot de vraag: bij welke gemiddelde olieprijs verdienen alle gemaakte kosten zich terug? Daarvoor gebruikt men de formule break-even-prijs = k/geschatte h.
Nogmaals een voorbeeld: de gemiddelde kosten van een boring zijn een dikke 6 miljoen dollar. Bedraagt de geschatte h 100.000 vaten dan is de break-even-prijs dus 60 dollar (60 = 6.000.000/100.000). Alleen als de olieprijs (p) hoger is, is er winst. Bedraagt die inschatting van h echter 300.000 dan tuimelt de break-even-prijs naar 20 dollar en is er zeker winst.
En hier zit ‘m dus de crux. Teneinde tot een aanvaardbare break-even-prijs te komen (die in elk geval op papier lager is dan de olieprijs), is het zaak de hoeveelheid uiteindelijk winbare olie zo gunstig mogelijk in te schatten. Dat doet de schaliesector graag.
Waar de MIT-onderzoekers stellen dat niets erop wijst dat de nieuwe doorbraken tot een hogere opbrengst leiden, alleen een snellere, biedt de EIA de schaliesector dus alle ruimte om de inschatting van de hoeveelheid uiteindelijk winbare olie fors op te krikken en zo de break-even-prijs te verlagen.
Altijd handig om te weten als u weer eens ergens leest dat de break-even-prijzen in de schaliesector spectaculair gedaald zijn.
.
Er is nog iets wat Hubbert niet voorzien heeft: dat er zich een moment aandient dat er niet langer zoiets als een ‘goede’ olieprijs bestaat.
In 2010 bedacht Richard Heinberg, directeur van het Post Carbon Institute, de Goudlokje-bandbreedte voor de olieprijs. Dat is een olieprijs die niet zo hoog is dat ze de economie om zeep helpt en niet zo laag dat oliemaatschappijen niet meer in nieuwe projecten kunnen investeren. Het is, kortom, een prijs die precies goed is. Die ‘goede’ prijs, zo berekende Heinberg, lag in 2010 tussen de 60 en 80 dollar per vat.
In het voorjaar van 2014 gaf Steven Kopits, directeur van de Amerikaanse tak van Princeton Energy Advisors, in een lezing aan dat deze bandbreedte op springen stond. Hij had zich gebogen over de kapitaalinvesteringen in de olie-industrie en was tot de zorgwekkende conclusie gekomen dat deze tussen 2005 en 2013 geëxplodeerd waren zonder enige noemenswaardige nieuwe olie op te leveren.
Tussen 1998 en 2005 had de olie-industrie, voor inflatie gecorrigeerd, zo’n 1,5 biljoen dollar in nieuwe (conventionele) projecten geïnvesteerd en de conventionele winning met 8,6 miljoen vaten per dag zien stijgen.
Tussen 2005 en 2013 was dat bedrag naar ruim 4 biljoen dollar gestegen, waarvan 3,5 biljoen voor conventionele projecten, terwijl de conventionele winning met 1 miljoen vaten per dag was gedaald.
Met de stijging van de kosten van het op peil houden van de oliewinning van zo’n 130 miljard dollar in 2005 naar bijna 700 miljard in 2014 – om daarna weer met ruim 250 miljard te dalen – kwamen de resultaten en de beurskoersen van de private oliemaatschappijen onder druk te staan.
Vanaf 2013, bij een olieprijs van ruim 100 dollar per vat, bleken de beursgenoteerde oliemaatschappijen in een catch-22-situatie verzeild geraakt: teneinde de teruglopende beurswaarde op te vijzelen, eisten investeerders en beleggers dat de grote oliemaatschappijen in hun kosten sneden, dure nieuwe projecten schrapten of op de lange baan schoven en concessies en oliebelangen verkochten. Hierdoor verloren ze steeds meer terrein aan de staatsenergiebedrijven. En zodra ze deze trend trachtten om te buigen en hun teruglopende opbrengsten met nieuwe olievoorraden wilden opkrikken, bleken ze tot de ‘kruimels’ veroordeeld: de dure, risicovolle projecten die exorbitante investeringen met zich meebrachten, precies het soort projecten dus waar de investeerders zo tegen gekant waren.
Ook bij een historisch hoge olieprijs is het businessmodel van de beursgenoteerde oliemaatschappijen op de lange termijn onhoudbaar.
.
Sommige oliemaatschappijen, zoals Shell, reageerden hierop door begin 2014 – de olieprijs was inmiddels tot boven de 110 dollar gestegen – de investeringen terug te schroeven en minder renderende olieconcessies van de hand te doen.
Andere maatschappijen vertrouwden op het prijsmodel van het IEA, dat verdere prijsstijgingen in het vooruitzicht stelde. In dit vraaggestuurde prijsmodel is de prijs namelijk gerelateerd aan de kosten van de marginale winning. Stijgen de kosten, dan stijgt de prijs dus navenant mee.
In een aanbodgestuurd model, zo merkte Kopits (van Princeton Energy Advisors) op, is er veel minder ruimte voor prijsstijgingen en bestaat er een bovengrens aan hoe hoog die prijs kan stijgen. Breekt de prijs door die grens heen, dan kan de economie die niet meer verstouwen en haakt de consument af. Dit kan zomaar in een prijsimplosie uitmonden, zo waarschuwde Kopits een halfjaar voordat de olieprijs daadwerkelijk een diepe tuimeling zou maken.
Sinds het najaar van 2014 hebben de grote oliemaatschappijen precies gedaan wat aandeelhouders en investeerders van ze verlangden: op alle mogelijke manieren in de kosten snijden. Dat heeft weliswaar tot een radicale kostendaling* geleid, maar kon niet voorkomen dat de financiële basis van de meeste concerns steeds wankeler dreigt te worden.
Beperken we ons tot de drie grootste Amerikaanse oliemaatschappijen – ExxonMobil,* Chevron en ConocoPhilips – dan zijn de financiële resultaten ronduit desastreus. Hun gecombineerde nettowinst is in een vrije val geraakt, van 80,4 miljard dollar in 2011 naar 58,8 miljard in 2014 en 3,7 miljard in 2016. Hun vrije kasstroom is in die periode gekelderd van 46,3 miljard dollar in 2011 naar 7,8 miljard in 2014 en minus 7,3 miljard in 2016. (Waren de kapitaalinvesteringen sinds 2014 niet van 87,2 miljard dollar naar 46,6 miljard gedaald, dan was deze post nog veel dieper in het rood gedoken.) Tellen we daar ook de dividenduitkeringen bij op – 21,4 miljard dollar in 2016 – dan is de vrije kasstroom sinds 2011 gedaald van plus 27,3 miljard naar minus 15,5 miljard in 2014 en minus 29,5 miljard in 2016. Het is dus niet verwonderlijk dat de langlopende schulden van deze drie oliemaatschappijen sinds 2011 meer dan verdubbeld zijn, van 40,7 miljard dollar in 2011 naar 58 miljard in 2014 en 95,7 miljard in 2016.*
Een wetenschappelijk rapport van Francesco Meneguzzo, Rosaria Ciriminna en Lorenzo Albanese, The energy-population conundrum and its possible solution, schetst het probleem in een notendop: om in de toekomstige winning te investeren heeft de olie-industrie een prijs van minstens 80 dollar per vat nodig, maar de wereldeconomie kan niet meer dan hooguit 60 dollar betalen.*
Kortom: of de olieprijs nu hoog of laag is, hij is altijd verkeerd.
.
In de afgelopen afleveringen hebben we gezien hoe Hubbert een reeks methoden heeft ontwikkeld om het moment van piekolie te voorspellen. Deze methoden zijn gebaseerd op het volume van de winning en een realistische inschatting van de reserves.
In een open economie met betrouwbare en transparante cijfers zou het niet al te moeilijk moeten zijn om het piekmoment met een grote mate van zekerheid te bepalen. Maar in zo’n wereld leven we niet. Wie Hubberts methoden nu zou willen gebruiken om iets zinnigs te zeggen over de toekomst van de olievoorziening, botst al snel op een aantal barrières. De belangrijkste, zoals we in afleveringen 13, 14 en 15 hebben gezien, zijn dat we simpelweg niet weten hoeveel aardolie in de eigenlijke zin van het woord wordt opgepompt – het is heel goed mogelijk dat het moment van piekolie al achter ons ligt – en dat het meer dan ooit gissen is naar de ware omvang van de oliereserves.
Wat we wel weten is dat de vondsten van nieuwe olievelden een dieptepunt hebben bereikt. We weten dat er op de wereld de afgelopen 10 jaar 110 miljard vaten nieuwe olie zijn gevonden en er in diezelfde periode 360 miljard zijn verbruikt. We weten dat de kapitaalinvesteringen in nieuwe olieprojecten diep zijn weggezakt, met name in die landen – Libië, Nigeria, Venezuela, Iran en Irak – die geacht worden het tekort van 250 miljard vaten op te vullen.* En we weten dat er jaarlijks voor tussen 2,9 en 3,9 miljoen vaten olie per dag aan nieuwe projecten in bedrijf moet worden genomen om de winning alleen al op het huidige niveau te houden.*
Het Internationaal Energieagentschap en de Amerikaanse Energy Information Administration hebben de hoop gevestigd op de schalieformaties in Texas en Noord-Dakota. Het is ontegenzeggelijk waar dat de tight-oil-winning een niveau heeft bereikt dat vele deskundigen voor onmogelijk hadden gehouden en dat de rek er nog niet uit is. Maar voordat men alle kaarten op de schalie-industrie zet, is het nuttig te beseffen dat het onderliggende verdienmodel op drijfzand is gebaseerd.
Onder de gunstigst (zie aflevering 19, ‘Pompen of verzuipen’) denkbare omstandigheden – hoogleraar politieke economie Helen Thompson bespreekt ze uitgebreid in haar boek Oil and the Western Economic Crisis (2017) – is de bedrijfstak er de afgelopen tien jaar niet in geslaagd winstgevend te worden. Sterker nog, volgens The Wall Street Journal, van oudsher toch een grote fracking-fan, heeft de schaliesector de afgelopen tien jaar zo’n 280 miljard dollar verlies geleden en moeten veel van de bedrijven geld lenen om de rente op hun schulden af te kunnen lossen.
Hoe sneller de winning in deze tak van oliewinning toeneemt, hoe hoger de schulden zich opstapelen. Niet echt een goede formule voor een duurzame bedrijfsvoering. Dat gaat een keer mis, maar wanneer? Zoals Keynes lang geleden al eens opmerkte, kunnen markten langer irrationeel blijven dat jij en ik solvabel.
En dus heeft de situatie nu iets van die herdersjongen die wat al te vaak en al te enthousiast ‘wolf’ heeft geroepen. En nu, uit angst een nieuwe flater te slaan of in het besef toch niet meer geloofd te worden, de lippen stijf opeengeklemd houdt terwijl de eerste lammerenlijkjes door de wolf worden weggesleept.
In dit artikel is geprobeerd om de meer traditionele manieren te beschrijven om de oliepiek te voorspellen. Het verschijnsel piekolie kan echter ook vanuit een alternatieve economische invalshoek benaderd worden.
Daarover gaat het in het laatste artikel van deze serie, ‘De economie van piekolie’.
Serie energie
De serie bestaat uit:
het openingsartikel
plus 6 artikelen:
Grondstoffen
Energie – wat is het eigenlijk?
Fossiele energiewerkers
Olie
Piekolie
De economie van piekolie
Gerelateerd
Energie:
• Waar ik het over heb als ik het over piekolie heb
• De economie van piekolie