Fossiele energiewerkers

GERTJAN COBELENS
Artikel speciaal geschreven voor 4eco
.

Op een mooie zondag in 2009 onderwierp het BBC-programma The Human Power Station een nietsvermoedend gezin aan een verhelderend experiment. Terwijl de gezinsleden zich aan hun dagelijkse bezigheden wijdden – opstaan, douchen, ontbijten… – stond een huis verderop een enorme batterij fietsen opgesteld waarop een honderdtal getrainde wielrenners zich de longen uit het lijf trapte om de buren van de benodigde energie te voorzien.

Twee boterhammen in een broodrooster bleek het equivalent van 11 man die zich het snot voor de ogen trapten. Voor het braden van de worstjes en de ham moesten 23 fietsers zich diep over het stuur van hun hometrainer buigen.

Toen de gezinsleden aan het eind van de dag met hun ‘slaven’ werden geconfronteerd konden ze hun ogen niet geloven. De fietsers waren afgepeigerd. Verschillenden moesten nog dagen van hun inspanningen bijkomen.

Dit programma verwijst onbedoeld naar een duister aspect van het energieverhaal, een geschiedenis die respectabele boeken over energie doorgaans links laten liggen: het verband tussen energie en slavernij. Van alle energiesystemen behoort het systeem van slavernij wellicht tot de volhardendste. Tot op de dag van vandaag zijn wereldwijd nog altijd zeker 40 miljoen mensen slachtoffer van vormen van slavernij, horigheid of gedwongen onbetaalde arbeid.

Deze relatie tussen energie en slavernij komt in een andere vorm tot uiting in het begrip energieslaaf. Het is een term die in 1940 gemunt is door de Amerikaanse architect, ingenieur en visionair Buckminster Fuller in een artikel in Forbes. Hij bedoelde het niet overdrachtelijk maar letterlijk.

Fuller had onderzoek gedaan naar de energiestatistieken van het Amerikaanse, Duitse en Zwitserse leger en was tot een opmerkelijke conclusie gekomen.
In 1810 had de Verenigde Staten een miljoen witte gezinnen geteld en een miljoen tot slaaf gemaakten. Die tot slaaf gemaakten waren weliswaar in het bezit van een relatief beperkt aantal families, toch kwam dit gemiddeld uit op één tot slaaf gemaakte per gezin. In 1940 beschikte volgens zijn berekening elke Amerikaanse burger gemiddeld over 39 ‘slaven’, maar dan in de vorm van fossiele energie.

Het waren nu werkers die nooit sliepen en hun werk net zo lief deden bij temperaturen van 2.500 graden of onder een druk van 50.000 kilo per vierkante centimeter.

Dit inzicht had grote implicaties, zo realiseerde hij zich, want hiermee kon hij in elk geval een deel van de welvaartssprong verklaren die zijn land tussen 1810 en 1940 had doorgemaakt.

De term energieslaaf klinkt ons nu grof en ongepast in de oren, maar slavernij was duizenden jaren staande praktijk. En wat staat ons te wachten wanneer onze ‘energieslaven’ ons op een kwade dag verlaten?

.

In zijn boek Adventures of Ideas (1933) vroeg de Brits-Amerikaanse filosoof en natuurkundige Alfred North Whitehead zich af hoe het in godsnaam mogelijk was dat de afschaffing van zoiets wreeds als slavernij zolang op zich had laten wachten. Een afdoende verklaring kon hij niet bedenken.

Het meest rücksichtslose antwoord op die vraag is misschien wel afkomstig van een auteur die je niet direct met dit soort kwesties associeert, Oscar Wilde. In zijn The Soul of Man under Socialism (1891) doorziet hij genadeloos dat het einde van de slavernij als gesanctioneerd energiesysteem uiteindelijk te danken was aan de opkomst van grootscheepse machinale energie. Zo schrijft hij: “Feit is dat beschaving niet zonder slaven kan. Dat hadden de [oude] Grieken goed gezien. Tenzij er slaven zijn die het vervelende en gruwelijk oninteressante werk doen, worden cultuur en beschouwing zo goed als onmogelijk. Menselijke slavernij is fout, gevaarlijk en demoraliserend. De toekomst van de wereld hangt af van mechanische slavernij, van de slavernij van de machine.”

Uiteraard liep de geleidelijke afschaffing van de slavernij – in 1833 in de Britse koloniën, in 1848 in de Franse koloniën, in 1863 in de Nederlandse koloniën, in 1865 in de Verenigde Staten, in 1886 in Cuba, in 1888 in Brazilië, om een paar landen te noemen – niet één op één synchroon met de opkomst van het stoomtijdperk. Al was het maar omdat slavernij evenzeer een kwestie van moraal en cultuur is. Maar ook omdat de industriële revolutie decennialang gepaard ging met een verslechtering van de arbeidsomstandigheden van fabrieksarbeiders. Een reden trouwens voor slavernijlobbyisten om te claimen dat tot slaaf gemaakten het in vergelijking met fabrieksarbeiders zo slecht nog niet hadden.

Maar waar Adam Smith in The Wealth of Nations (1776) nog kon beweren dat slavernij waarschijnlijk altijd zal blijven bestaan, en Britse handelaren hun slavenschepen zonder een spoortje ironie namen als Equality en Liberty gaven, maakte een reeks publicaties van bekende wetenschappers als Herschel, Webster en Babbage rond 1830 duidelijk dat de industriële revolutie en de introductie van de fossiele energiewerker de energetische basis onder de menselijke slavernij hadden weggeslagen.* Al rond 1880 leverden alle stoommachines ter wereld een gezamenlijk vermogen van 150 miljoen paardenkracht, het equivalent van de fysieke arbeid van 3 miljard mensen. Aan een wereldbevolking van ruim een miljard mensen hadden de stoommachines de exogene energie van een arbeidsleger van 3 miljard fossiele energiewerkers toegevoegd.

En aangezien het overgrote deel van die energieslaven zich in het Verenigd Koninkrijk bevond, was dat ook het land waar de beweging van de abolitionisten, die voor de afschaffing van slavernij ijverden, als eerste weerklank vond.

Oscar Wilde was wellicht de eerste die vraagtekens plaatste bij de zo gekoesterde notie dat de afschaffing van de slavernij uitsluitend en alleen het product is van onze morele superioriteit.*

.

Die abolitionisten beriepen zich vooral op morele argumenten, terwijl juist de voorstanders van de status quo bij voorkeur de economische kaart trokken. Zo schilderden de laatsten een apocalyptisch beeld van economische rampspoed die men te wachten stond zodra de slavernij afgeschaft zou worden. Land- en mijnbouw zouden instorten, handel en export verschrompelen. Niets minder dan de vrijheid (van de witte bevolking) stond op het spel. En trouwens, eenieder die wel eens suiker in zijn thee deed, een sigaar opstak of iets van katoen droeg, had sowieso geen recht van spreken, want die profiteerde rechtstreeks van de slavernij.

In zijn boek Bury the Chains (2006) inventariseert Adam Hochschild het hele scala aan pro-slavernij argumenten. Slavernij zou voorkomen dat Afrika overbevolkt raakte. Deden de Britten het niet, dan stonden de Fransen wel klaar om in het gat te springen. En ja, slavernij was een smerige business, maar het werk van een slager was ook niet fris, en toch viel een biefstukje niet te versmaden. Een lobbygroep stelde zelfs voor om tot slaaf gemaakten voortaan ‘landbouwassistenten’ of ‘bedienden’ te noemen.

Op een bizarre manier doet dit slavernijdebat bekend aan. Een verre, vage echo van deze strijd klinkt door in het hedendaagse debat tussen de divestment-beweging – zij die de fossiele energieslaven hun congé willen geven – en degenen die aan het belang van fossiele energie vasthouden. De club rond Carbon Tracker, de kickstarter van de beweging die instellingen oproept hun investeringen in fossiele energie af te bouwen, werd voor naïeve wereldverbeteraars versleten die zich aan een even onbezonnen als onbegonnen strijd hadden gezet – net als de vroege abolitionisten werd verweten.

En ook nu wordt de economische kaart getrokken en ons rampspoed in het vooruitzicht gesteld. Ook nu wordt een klimaatactivist die zich weleens per auto met verbrandingsmotor verplaatst voor hypocriet uitgemaakt en heet aardgas opeens geen fossiele brandstof meer, maar een ‘brug naar een duurzame toekomst’.

Maar ondanks deze argumenten wordt er ook nu aan de energetische basis van het fossiele brandstofimperium gemorreld. En dan kan het snel gaan.

De olie-industrie bestaat bij gratie van investeringen. Lopen die investeringen met dank aan Carbon Tracker terug en neemt de vraag naar olie dankzij de opmars van elektrisch transport af, dan leidt dat tot een verlies aan schaalgrootte. Een slinkende schaalgrootte vertaalt zich in hogere kosten en op termijn een hogere prijs, waardoor de vraag nog sneller terugloopt.

Zoals Seneca al zei: opbouwen gaat langzaam, neergang gaat snel.* En dat zou het klimaat en de ecosystemen niet slecht uitkomen.

.

Het aantal fossiele energiewerkers waarmee we worden omringd, kun je op verschillende manier berekenen.

Voor zijn schatting uit 1940, dat de gemiddelde Amerikaan 39 energiewerkers tot zijn beschikking heeft, maakte Buckminster Fuller de volgende rekensom. Eerst berekende hij op basis van statistieken van het Amerikaanse, Duitse en Zwitserse leger dat een gezonde jongeman in een werkdag van acht uur zo’n 200 kilojoule aan fysieke arbeid kan verzetten. Uitgaande van 250 werkdagen per jaar komt dat neer op een jaaropbrengst van ruim 50 megajoule aan geleverde inspanning. Omdat Fuller ervan uitging dat slechts een beperkt deel van deze energie nuttig besteed werd, gebruikte hij een efficiencyratio van 40 procent. Vervolgens telde hij het totale jaarlijkse energieverbruik van de Verenigde Staten op, vermenigvuldigde deze uitkomst met 0,4, deelde het geheel door het inwonertal en vervolgens door 50 megajoule (de hoeveelheid arbeid die een gezonde jongeman in een jaar kan verrichten), en voilà, daar had hij zijn 39 energiewerkers.

In Campbell’s Atlas of Oil and Gas Depletion (2013) berekent oliegeoloog Colin Campbell dat olie vandaag de dag alleen al verantwoordelijk is voor 22 miljard energiewerkers. Die conclusie bereikt hij door de dagelijks wereldwijd gewonnen hoeveelheid olie naar druppels van één gram om te rekenen. Elke druppel olie bevat namelijk een energie-inhoud van ongeveer tienduizend calorieën, oftewel zo’n 42 kilojoule. Dat is volgens Campbell het energetisch equivalent van de inspanning van een dag (kantoor)werk. En aangezien dat aantal druppels 22 miljard bedraagt, zijn er ook 22 miljard energiewerkers, zij het dat die dus een stuk luier zijn dan die van Fuller, die per dag zo’n 200 kilojoule aan werk verzetten.

Of hij zich door de BBC-uitzending van aflevering 1 heeft laten inspireren weet ik niet, maar in 2011 kwam de Canadese energie-expert David Hughes tot de meest precieze berekening. Als uitgangspunt nam hij het vermogen dat een gezonde volwassene op een hometrainer bij elkaar kan trappen. Hij liet verschillende tests doen en berekende dat je over meerdere uren gemeten gemiddeld genomen ongeveer 100 watt per uur kunt opwekken. Zet je die 100 watt (360 kilojoule) af tegen de hoeveelheid energie die een vat (159 liter) olie bevat – 6 gigajoules – en ga je uit van een 12-urige werkdag zonder weekends en vakanties, dan moet die arme pedaleur 3,8 jaar (16.644 uur) op de pedalen stoempen om de hoeveelheid energie van een vat olie op te wekken. Door dit sommetje te herhalen voor het totale dagelijkse wereldwijde energiegebruik, komt hij per wereldburger uit op een – zeer scheef verdeeld – aantal van ruim 111 energiewerkers.

We werken niet, we hebben banen. Het echte werk wordt gedaan door dik 700 miljard fossiele energiewerkers.

.

De berekening van Hughes maakt het ook mogelijk iets meer te zeggen over de economische waarde van olie. Het begrip waarde heeft economen altijd veel hoofdbrekens bezorgd, met name het vaststellen van de waarde van grondstoffen. Op dit waardeprobleem kom ik straks nog terug. Hier beperk ik me tot de constatering dat neoklassieke economen het probleem van de economische waarde van grondstoffen hebben opgelost middels de formulering van de efficiëntie-markthypothese, die stelt dat de economische waarde van een goed gelijk is aan zijn prijs.

In het geval van industriële goederen valt daar wel iets voor te zeggen, maar bij grondstoffen ligt het anders. In laatste instantie tendeert die prijs naar de kosten van de marginale winning ervan, dat wil zeggen de prijs beweegt in de richting van de kosten van bijvoorbeeld de winning van één extra vat olie. Dat zegt echter weinig over het economisch profijt dat die grondstof oplevert. Misschien dat die verwarring zich deels laat verklaren door een taalkundige onhebbelijkheid. In het Engels spreekt men bijvoorbeeld consequent van de productie van olie – niet van winning –, wat abusievelijk de indruk kan wekken dat het hier een industrieel goed betreft.

David Hughes heeft laten zien dat een vat olie het energetisch equivalent bevat van 16.644 uur fysieke arbeid. Natuurlijk is het lastig een prijs op die arbeid te plakken, te meer omdat het om de meest basale vormen van werk gaat: sjouwen, sjorren, stuwen, tillen, duwen, trekken. Op het gevaar af de metafoor van de fossiele energiewerker tot in het absurde op te rekken, zou ik toch willen stellen dat arbeid, door wie of wat die ook verricht wordt, op zijn minst in het equivalent van een absoluut bestaansminimum moet voorzien.

In 2015 heeft de Wereldbank dat absolute bestaansminimum vastgesteld op 1,90 dollar per dag. Uitgesmeerd over acht arbeidsuren is dat net geen 24 dollarcent per uur. Op basis van deze vooronderstelling bedraagt de economische waarde van een vat olie een kleine 4000 dollar (0,24 x 16.644). Verreken je die waarde voor conversieverliezen dan kom je uit op een nettowaarde (exergie) van om en nabij de 1750 dollar per vat (wat weer valt terug te rekenen naar 7300 uur fysieke arbeid).

Voor de aanschaf van die 7300 uur fysieke arbeid betaalt men in het productieproces de optelsom van de volgende bedragen: de prijs van een vat olie (65 dollar op het moment van schrijven), de kosten van de raffinage (8 à 12 dollar per vat), distributie- en transportkosten (afhankelijk van de locatie van het bedrijf 10 à 20 dollar per vat) en accijnzen (in Nederland afhankelijk van het type olie 30 à 50 euro per vat).

Laten we het ruim nemen, het is tenslotte maar nattevingerwerk, en de totale kosten op 250 dollar stellen, dan nog levert zo’n vat olie dus een meerwaarde op van (1750 minus 250 =) 1500 dollar, of ruim 6300 uur fysieke arbeid – arbeid waar dus niet voor betaald is.

En rest de vraag die door energie-economen vreemd genoeg nooit gesteld wordt: wie heeft er eigenlijk recht op die onbetaalde arbeid?

Het is de hoogste tijd voor een ‘fossiele’ arbeidswaardeleer.

.

De vraag waarmee de vorige aflevering eindigt is natuurlijk dezelfde die Marx zich stelde toen hij zijn arbeidswaardetheorie opstelde. Wil je een aanzet tot een fossiele arbeidswaardeleer geven, dan kun je dus eerst kijken hoe die van Marx eruitzag.

Marx maakte voor zijn arbeidswaardetheorie onderscheid tussen arbeid en arbeidskracht. Marx vatte arbeid op als het proces aan de hand waarvan grondstoffen worden omgevormd tot goederen met een gebruikswaarde, en arbeidskracht als het vermogen om arbeid te verrichten. Op de arbeidsmarkt, zo stelde hij, wordt geen arbeid verhandeld maar arbeidskracht.

Vervolgens maakte Marx een onderscheid tussen de geldwaarde van die arbeidskracht (het loon) en de gebruikswaarde van die arbeidskracht (het aantal uren dat arbeid wordt verricht en daarmee wat die arbeid oplevert). Voor de fabriekseigenaar is het alleen zinvol arbeidskracht in te huren wanneer haar gebruikswaarde groter is dan haar geldwaarde.

Het gevolg is dat de werknemer slechts een deel van de dag bezig is de waarde van de verkochte arbeidskracht voor de fabriekseigenaar terug te verdienen. De rest van de dag levert hij of zij meerarbeid (ten gunste van de fabriekseigenaar), die de bron is van de meerwaarde (ook wel integrale winst genoemd of, in het jargon van het CBS, het exploitatiesaldo). Arbeid voegt dus waarde toe aan het product, die voor de eigenaar meerwaarde oplevert (en dus verdere kapitaalaccumulatie), en voor de economie als geheel, groei.

Het centrale idee van Marx’ arbeidswaardetheorie is dat alleen arbeidskracht in staat is meerwaarde voort te brengen. Die stelling klinkt heel gewaagd, maar het was eigenlijk niets anders dan een radicale interpretatie van het klassieke economische denken over waarde. De andere grote klassieke economen – Adam Smith*, David Ricardo, John Stuart Mill – waren eveneens van mening dat waarde uit arbeid voortkomt. Ook Ricardo stelde in zijn Principles of Political Economy and Taxation (1817) al dat arbeid het vermogen heeft een meerwaarde te creëren, in tegenstelling tot bijvoorbeeld machines (in de visie van Ricardo staat de meerwaarde die ze produceren gelijk aan de waarde van hun afschrijving).

Marx stuitte echter op een probleem. Als het klopt dat meerwaarde uitsluitend het product is van arbeidskracht, dan moeten arbeidsintensieve industrieën logischerwijs een grotere meerwaarde genereren dan kapitaalintensieve. En dat bleek niet het geval.

Zonder het nodeloos ingewikkeld te maken, was de oplossing van Marx het kapitalisme als een monolithisch geheel op te vatten, waarbinnen kapitalisten winsten realiseerden die in een precieze verhouding stonden tot hun investeringen, ongeacht of deze nu in arbeidsintensieve of kapitaalintensieve industrieën werden gedaan.

Ter onderbouwing stelde Marx een tweetal tabellen op die er op het eerste gezicht overtuigend en consistent uitzagen. Maar die door de econoom Ian Steedman, die voortborduurde op het werk van Piero Sraffa*, in Marx after Sraffa (1977) vakkundig ontleed en ontkracht werden. Steedmans onontkoombare conclusie: arbeid is niet de (enige) bron van meerwaarde.

Oké, arbeid kunnen we dus wegstrepen, maar hoe zit het met energie?

.https://www.4eco.nl/faq-items/ayres-robert/

Mijn eigen voorbeeldje in aflevering 5 op basis van het werk van David Hughes laat al zien dat energie meerwaarde kan creëren. Veel belangrijker is dat twee natuurkundigen – Reiner Kümmel en Robert Ayres – los van elkaar en langs uiteenlopende routes hebben aangetoond dat economische groei in veel sterkere mate wordt voortgestuwd door energie dan door de factoren arbeid, kapitaal en innovatie. In het laatste artikel uit deze reeks zal ik hun werk uitgebreid bespreken.

Zodra je een enigszins realistische minimumwaarde aan de arbeid van fossiele energiewerkers toekent, blijkt dat deze arbeid veel meer oplevert dan dat de arbeidskracht ervoor kost – dat wil zeggen de meerwaarde ervan is hoog – terwijl bij mensen van vlees en bloed de meerwaarde van de arbeidskracht veel lager is. In potentie beschikt energie dus over een groter vermogen om meerwaarde voort te brengen dan mensen. En zo bekeken hoef je ook de kunstgreep van Marx niet uit te halen door het verschil tussen arbeids- en kapitaalintensieve industrieën te verdoezelen. Want anders doe je alsof fabriekseigenaren binnen het kapitalistische systeem, dat toch bovenal op concurrentie is gestoeld, zich in laatste instantie gedragen als coöperatieve aandeelhouders van één gigabedrijf.

Je constateert dan dat kapitaalintensieve industrieën doorgaans ook energie-intensief zijn en dat het verschil heel goed verklaard wordt vanuit de energiecomponent.

Dus wat is er nu echt aan de hand?

In het industriële proces verrichten fossiele energiewerkers een heleboel arbeid waarvoor niemand betaalt en waarvan maar een kleine groep direct profijt trekt. Aangezien de metafoor van de fossiele energiewerker zich niet zover laat oprekken dat we hem/haar/het een persoonsstatus kunnen toekennen en hij/zij/het recht op die meerwaarde kan doen gelden, kan die onbetaalde arbeid alleen maar worden opgevat als een cadeautje van Moeder Natuur, als een gemeenschappelijk bezit, een commons.

Met andere woorden, de inkomsten die aan deze arbeid ontleend worden zijn onverdiend. En in die zin sluit dit verhaal aan bij de liberale traditie van het klassieke economisch denken, want als die vroege liberale economen ergens een broertje dood aan hadden, was het onverdiend inkomen. Om die reden stelde John Stuart Mill dat de natuurlijke rijkdommen van de aarde aan de hele menselijke soort toebehoren. En voerde de liberale econoom Willem Treub in zijn tijd als wethouder van Amsterdam in 1896 een erfpachtstelsel in. De waardevermeerdering van de grond was immers het gevolg van de inspanningen van de gemeente en haar inwoners, en dus moest die winst alle Amsterdammers ten goede komen.

Treub vond zijn inspiratie in het immens invloedrijke werk van de Amerikaanse journalist en econoom Henry George, die in 1878 met Progress and Poverty  wellicht de grootste economische bestseller ooit heeft geschreven. In zijn boek onderzocht hij hoe vooruitgang en armoede hand in hand kunnen gaan en waarom economische depressies ontstaan. Zijn radicale oplossing: belast alles wat gratis door de natuur geleverd wordt en voer een basisinkomen in.

Een basisinkomen peur je niet uit robots, maar uit het belasten van onverdiend inkomen, om te beginnen met de meerwaarde die over de ruggen van fossiele energiewerkers verdiend wordt.