Rond 1980 werd het broeikaseffect door velen nog niet serieus genomen. Er waren allerlei onbeantwoorde vragen. De weinige klimaatmodellen waren nog pril. Wat waren de bronnen, waar bleef het overschot? Hoe zat het met de andere broeikasgassen? En wat deed de waterdamp? Daarover gaat het in aflevering 9 van het eerste artikel van de klimaatkroniek ‘De aarde als natuurkundig verschijnsel – extreem weer verwacht’ in de rubriek Ontwrichting.

De Algemene Circulatie Modellen (GCM, met de G van General) kregen pas eind jaren ’70 een zekere graad van betrouwbaarheid. Een grote moeilijkheid bleef het verwerken van de aard en het gedrag van de oceanen. Zo’n model doorliep herhaalde berekeningen van de manier waarop de atmosfeer reageert op de erin gestopte voorwaarden en hoe de parameters op hun beurt reageren op veranderingen in de atmosfeer, totdat de reacties over en weer ophouden en er een evenwicht ontstaan is waarin alle variabelen constant zijn geworden. Dit eindresultaat werd dan beschouwd als leidraad voor hoe het in de echte wereld ook kon gaan. De uitkomst rond 1980 was een gemiddelde temperatuurstijging van 2 graden Celsius bij een verdubbeling van het kooldioxidegehalte (van 275 ppm van voor de industrialisatie). Hierover gaat het in aflevering 10 van het eerste artikel van de klimaatkroniek ‘De aarde als natuurkundig verschijnsel – extreem weer verwacht’ in de rubriek Ontwrichting.’