Paradigmaschimmel of elementen van een toekomstanalyse 2: Medicijn met wederzijdse steun

JAN VAN ARKEL

In de natuur is het chaos, anderen voorbij streven, dingen inpikken en geweld wat de klok slaat. Het is de ‘wet van de jungle’, het recht van de sterkste, de oorlog van allen tegen allen. Door dit mantra almaar te blijven herhalen zijn we er in gaan geloven en leven we in een maatschappij waar alles draait om concurrentie. Elkaar helpen? Daar geloof je toch niet meer in? De keer dat we het meemaken, bijvoorbeeld als spontane hulp bij een ramp, komt het meteen op televisie als iets uitzonderlijks.

Maar kijken we goed om ons heen, dan zien we overal wederzijdse steun, niet alleen onder mensen, maar zelfs bij dieren, planten en bacteriën. En de wetenschap vertelt ons nu dat die steun heel gewoon is, dat die er al sinds het begin van het leven bij hoort. Alle levende wezens doen er aan! Allemaal. Wederzijdse steun is gewoon een onderdeel van de levende wereld. Het is zelfs een mechanisme in de evolutie: de organismen die in moeilijke omstandigheden overleven zijn lang niet altijd de sterkste; het zijn degenen die het lukt om samen te werken.

Hoe dat precies zit, gaan we in dit artikel uitzoeken.*

Concurrentie komt in de samenleving veel voor. Neem sport. Daarin doen we ‘ons uiterste best’ en topsporters kunnen grote hoogten bereiken. Dat maakt ze trots. Maar het heeft ook negatieve kanten: je kunt er veel bij verliezen, het is riskant en vermoeiend; en het geeft stress. De winst is vaak slechts dat kleine beetje extra, het verschil tussen de nummers 1 en 2. Maar in dat streven scheid je je juist af van anderen. De rest moet het doen met teleurstelling, jaloezie en rancune. Het brengt geen kameraadschap, maar eerder de neiging om de boel te belazeren.

Door concurrentie tot de kern van ons economisch systeem te maken, hebben we niet alleen een gewelddadige wereld geschapen, maar ook ons leven van betekenis beroofd. We zitten nu in een mallemolen van oneindige concurrentie; we zijn onze band met de levende wereld grotendeels kwijtgeraakt; en we moeten onze behoeften aan troost uit een eindeloze consumptie van spullen halen. We zagen dat al in artikel 1.

Ook in de ecologische wetenschap was concurrentie lange tijd het leidend beginsel, zodat ‘uitzonderingen’ veelal genegeerd en over het hoofd gezien werden. Maar dat is veranderd.

In de jaren 90 van de vorige eeuw bestudeerde de ecoloog Ragan Callaway, samen met zijn collega’s, bijvoorbeeld het samen voorkomen van twee boomsoorten – de asgrijze den en de spar – op hellingen in Noord Amerika.* De onderzoekers vergeleken de situatie onder in de vallei, waar het leven goed is, met de situatie hoger op de berghelling, waar het leven hard is. Tot hun verbazing was er een groot verschil. Onderin groeien beide boomsoorten willekeurig door elkaar. Het viel de onderzoekers op dat als daar een den dood ging, de naburige bomen het beter deden. Met andere woorden: ze concurreerden met elkaar. Maar bovenin groeiden de sparren alleen rondom dennen, en als een spar dood ging, dan deden de dennen eromheen het slechter. In goede omstandigheden concurreren deze boomsoorten met elkaar, maar ze helpen elkaar als het moeilijk wordt (in koud en winderig weer, bij een arme bodem, en dergelijke). Callaway deed nog twintig jaar zulk onderzoek, op tal van plaatsen overal op aarde, en vond daar tussen planten dezelfde vorm van begunstiging. Er zijn op dit gebied intussen duizenden onderzoeken gedaan met een breed spectrum aan resultaten.

Dieren verenigen zich binnen hun eigen soort om voedsel te verzamelen, hun nesten te bewaken, te jagen, enzovoort. Samenwerking tussen verschillende soorten is ook bekend, zoals koralen, of vogeltjes die bloedzuigers uit de bek van krokodillen wegpikken. De samenwerking doet daarbij de organismen soms zo veranderen dat de twee soorten niet meer zonder elkaar kunnen. Zulke symbiose kan ook ontaarden in parasitisme. Daartegenaan ligt domesticatie (bekend van mieren die luizen ‘melken’). Misschien kunnen we onze veehouderij tot parasitisme rekenen. (Alhoewel dit beeld ook wel eens wordt omgedraaid, waarbij de mens juist de maisplanten dient met een monocultuur. Of de planten tevreden mee zijn met deze methode, is dan weer de vraag.) Termieten gebruiken zelfgemaakte compost en de keutels van de werkers om een schimmel te kweken om die op te eten. Zo overleven ze in droge omstandigheden. Planten laten met lekkere vruchten hun zaden vervoeren door dieren.

Korstmossen zijn als tussenvorm van schimmels en algen een van de meest succesvolle vormen van symbiose die er zijn. Algen voorzien de schimmel van de suikers die ze maken met de fotosynthese, en de schimmel geeft de alg er water, zouten en vooral onderdak voor terug. Van 20 procent van de 75.000 soorten schimmels is bekend dat ze aan symbiose doen.

Bacteriën zijn verantwoordelijk voor de evolutie van alle levende wezens en alle ecosystemen. Ze zijn letterlijk overal bij betrokken. Ze praktiseren wederzijdse steun op alle niveaus. Met veranderende milieuomstandigheden zijn ze in staat snel stukjes genetisch materiaal met verwante soorten uit te wisselen, zodat die beter aangepast zijn aan de nieuwe toestand. De ontelbare micro-organismen samen vormen een soort World Wide Web, vergeleken waarbij het internet niets voorstelt. Je vindt ze ook op de meest onherbergzame plaatsen op aarde. Planten en dieren kunnen niet zonder bacteriën. Het leven op aarde is van hen afhankelijk.

Dit zijn zomaar losse voorbeelden. Kunnen we er orde in aanbrengen?

Vanaf het begin, 3,8 miljard jaar geleden, hebben levende wezens zich op allerlei manieren met elkaar verbonden, hebben ze samengewerkt, zijn ze bij elkaar gebleven of zelfs volkomen samengesmolten. Deze verhoudingen tussen identieke, vergelijkbare of totaal verschillende wezens kunnen vele vormen aannemen: afgedwongen of optioneel, tijdelijk of permanent, asymmetrisch of symmetrisch, ingebed of parallel, timide of saamhorig, bewust of onbewust, voor even of voor altijd, nieuw of overerfd, verrassend of routinematig.

Van wederkerigheden (diffuse verbintenissen tussen soorten) tot symbioses (verplichte verbintenissen), van collectieve gelegenheidsacties tot samensmeltende co-evolutie, en gunsten die alom verleend en geretourneerd worden: zoals bescherming in ruil voor voedsel, vervoer in ruil voor bescherming, of voor informatie, voor de verwijdering van parasieten, enzovoort. We ontdekken hier vol verwondering wat wel ‘symbiodiversiteit’ wordt genoemd.

De levende wereld zindert van al dit soort wisselwerkingen, die sinds het leven begon voortdurend werden geschapen, uitgevonden, omgevormd, versterkt, afgebroken en weggevaagd, als een soort oneindig ballet. Er ontstaat een beeld van een veranderend, veelkleurig levensweb, geweven met wat vale draden van concurrentie, jacht of parasitisme, maar vooral met talrijke tinten en weefsels met de kleuren van wederzijds voordeel. Het is de grote diversiteit van weefsels en draden die dit doek zijn veerkracht en levensduur geeft.

We kunnen nu voor niet-menselijke wezens vaststellen dat 1) wederzijdse steun bestaat, 2) het alomtegenwoordig is, en 3) het potentieel voor alle levende wezens opgaat – mensen incluis.

Wij mensen zijn een onontwarbare bundel van associaties. Ten eerste is onze verbranding, die we ademhaling noemen, het resultaat van een voorouderlijke bacteriële samensmelting. Ten tweede zijn we een associatie van gespecialiseerde cellen. Daarenboven huizen in het organisme dat ons als lichaam dient enorme populaties micro-organismen waarvan het lot geheel met dat van ons verbonden is. Het is onmogelijk zonder deze verzameling micro-organismen te leven en vice versa: dat is associatie nummer drie. We leven, ten vierde, van planten en dieren die we gedurende millennia gedomesticeerd hebben, en met wie we ons ontwikkeld hebben. Bovendien zijn we afhankelijk van een eindeloos aantal levende wezens om ons te voorzien van lucht, water, voedingsstoffen, materialen en bewoonbare plaatsen. En dan zijn we, ten vijfde, het product van meerdere menselijke associaties, die ons vandaag de dag in staat stellen te leven, zoals de familie en de samenleving als geheel. Ten zesde zijn we ook nog het product van degenen die ons vooraf gingen en voorzagen van de informatie en al die noodzakelijke voorwerpen van ons huidige leven: dat wil zeggen de cultuur.

Het is toch zo dat geen enkel mens in zijn eentje in staat is om een mobieltje te bouwen met wat er voorhanden is in de natuur? We zijn aldus het product van een stel in elkaar grijpende associaties, met samenlevingen van een ongekende omvang en complexiteit, die ons tot een van meest coöperatieve soorten op aarde maken. Wederzijdse steun zit bij ons als het ware ingebakken.

Tegelijk moeten we constateren dat soorten andere soorten belazeren, aanvallen en manipuleren. En dat kan in een dag, een seizoen, een leven of in een geologisch tijdperk ook weer veranderen. Spanningen nemen af, vriendschappen schuren, verbintenissen verwateren en vrienden worden verraden.

Kunnen we dit alles niet een beetje schematiseren, zodat we er wat meer greep op hebben? Laten we dat doen voor twee soorten, A en B, die in hun wisselwerking van elkaar profiteren (+) of verliezen (-). Dan krijgen we dit schema:

Figuur 1: Verhoudingen in soorten.

De wederzijdse steun met een + voor A én B noemen we dan mutualisme, en symbiose als de twee niet zonder elkaar kunnen. In neutrale verhoudingen 0/0 heet het co-existentie. Dat is het geval bij de boomsoort in het tropisch regenwoud die boombewonende mieren overdag als hun jachtterrein gebruiken om insecten te vangen, terwijl ’s nachts de nachtdieren de boom gebruiken totdat de zon opkomt.

Er zijn ook minder symmetrische verhoudingen, en wel op twee manieren. Een, waarbij een soort profiteert van wat een andere soort doet, zonder dat het voor de laatste iets uitmaakt, levert een +/0. Deze verhouding noemen we commensalisme. Is de verhouding negatief voor de een, maar neutraal voor de ander (-/0), dan noemen we het amensalisme.

Ten slotte is er natuurlijk ook jacht en parasitisme, waarbij de een winnaar is en de ander verliezer. En concurrentie, met wederzijds negatieve verhoudingen. Dat vind je bij de strijd om territoria en voortplanting – voor beide soorten een dure zaak; vandaar dat die strijd vaak geritualiseerd is, met schijngevechten en showmanschap.

Waarom hebben wij veronachtzaamd dat er zoveel verschillende verhoudingen zijn en zijn we uitgekomen bij de heersende ideologie van slechts één versie?

Als we dit nog even samenvatten dan is duidelijk dat leeuwen inderdaad op antilopen jagen en dat bacteriën en planten elkaar beconcurreren om ruimte en grondstoffen (en dat wijzelf zelfzuchtig en agressief kunnen handelen). Dat hoeven we allemaal niet te ontkennen. Maar waarom negeren we zo volstrekt het tegendeel? Leeuwinnen werken samen in hun jacht. Ontelbare bacteriën verbinden zich met elkaar en met andere soorten – inclusief met ons – voor het gezamenlijk belang. Planten zijn ook al afhankelijk van elkaar en werken gemakkelijk samen met andere organismen, of dat nu schimmels zijn, bacteriën, bestuivende insecten of fruit etende vogels. En de menselijke soort bezit net zo goed zeer krachtige coöperatieve en altruïstische eigenschappen. De wetenschap heeft voldoende argumenten verzameld om vast te stellen dat wederzijdse steun in de levende wereld gewoon alomtegenwoordig is. Het is zelfs één van de basisprincipes, daar hoeft geen misverstand over te bestaan.

Was het Darwin die ons op het verkeerde spoor zette*, of kwam zijn boodschap (in verwrongen vorm) de machthebbers gewoon goed uit, zo goed dat ze er de heersende ideologie van maakten? Laten we een stukje geschiedenis nog even iets nader bekijken vanuit de invalshoek ‘Kropotkin’.

Toen Charles Darwin in 1859 zijn Origin of Species through Natural Selection publiceerde was de jonge Russische prins Peter Kropotkin pas 17 jaar oud. Als bevlogen natuurliefhebber ondernam Kropotkin verschillende reizen, tot in het oosten van Siberië, om het fenomeen van natuurlijke selectie en survival of the fittest te observeren. Maar, wat raar, hij trof vooral wederzijdse steun aan; zelfs van wolven die samen met mensen probeerden te overleven in een moeilijk, zelfs vijandig klimaat.

Kropotkin schreef: ‘De praktijk van wederzijdse steun is de regel, en daarom speelt dit laatste aspect van het dierenleven in de economie van de Natuur een veel grotere rol dan oorlog doet. Het is ook wijder verbreid. … Wederzijdse steun is het overheersende natuurlijk gegeven. Wederzijdse ondersteuning komt in de Natuur zo algemeen voor doordat het alle dieren die het praktiseren zulke immense voordelen biedt; dat voordeel is zo groot dat het het machtsevenwicht met de roofdierachtige wezens enorm in zijn voordeel beslist. Het vertegenwoordigt het beste wapen in de grote strijd om het bestaan die in de Natuur voortdurend gevoerd moet worden tegen klimaat, stortvloeden, stormen, vorst en zo meer, en die voortdurende aanpassing vereist ten opzichte van de eeuwig wisselende levensvoorwaarden.’*

Kropotkin bracht vervolgens argumenten die in de natuur golden over naar het politieke debat. Daarmee deed hij het tegenovergestelde als veel linkse denkers die meenden dat de mens niet onderhevig is aan de wetten van de natuur, en dat zij bij geboorte ‘blanco’ beginnen. Bij de mens waren het in deze optiek de sociale structuren die ons vormen, wat, in theorie tenminste, ook een totale revolutie mogelijk maakte, met een nieuwe, veranderde mens. Daar was Kropotkin het dus niet mee eens, maar hij was in dit spel de verliezer.

Juist zijn werk toont ons waarom we zo blind zijn. Het gaat in tegen de filosofie die na de middeleeuwen gangbaar werd, namelijk dat wedijver natuurlijk is en coöperatie ideologisch. De Verlichting heeft ons hiermee geïndoctrineerd. Margareth Thatcher drukte het met de komst van het neoliberalisme politiek uit in de woorden: ‘er bestaat niet zoiets als de samenleving’.* En vandaag is het Trump die het nulsomspel speelt waarbij de winst van de een het verlies van de ander is.

Er zijn in onze collectieve verbeelding twee ontstaansmythes die grote obstakels vormen om het simpele feit van wederzijdse steun innerlijk te accepteren. De ene was, en is, het geloof dat de natuur, inclusief onze eigen natuur, fundamenteel competitief en zelfzuchtig is. En de tweede was, en is, het geloof dat we deze aard moeten verloochenen, dat we onszelf moeten ‘bevrijden’ van de natuur; want – zo geloofden de politiek filosofen van de zeventiende eeuw –, de menselijke geest is donker en zelfzuchtig, wat de mens agressief en bloeddorstig maakt. Dus om te voorkomen dat we tot ‘barbarij’ vervielen, deden we in Europa steeds dit: natuur werd gescheiden van cultuur en lichaam werd gescheiden van geest. (Zie ook het artikel ‘Natuur-kapitalisme-animisme’ van Jason Hickel en het artikel ‘De aarde draait niet om de mens’ van Eileen Crist, beide in de rubriek Ethiek).

Dit is nu al vierhonderd jaar de filosofie van onze zwakte en al doende zijn we experts geworden op het gebied van concurrentie, en vinden we dat het leven daar nu eenmaal om draait – ook al laat hedendaags wetenschappelijk onderzoek zien dat hier eigenlijk niets van klopt. (Zie daarover tevens het boek Het betekenisweb, en dan met name de eerste helft, in de rubriek Hoop.)

Politieke instituties zijn intussen al heel lang vergeven van deze paradox om in een volkomen ongunstige, ideologische atmosfeer een maatschappij te vormen. Het zou een meer waarheidsgetrouwe kijk op de wereld zijn, als we levende wezens als het resultaat van een evenwicht tussen concurrentie en samenwerking beschouwen – die twee tegengestelde krachten, die nauw verbonden zijn en los van elkaar geen betekenis hebben.

Laten we proberen om de stukjes van de puzzel van deze wederzijdse steun te leggen.

In artikel 1 en het begin van artikel 4 van deze serie zien we dat volgens de gangbare economie de mens altijd op zijn eigen voordeel uit is. Wat deze economen ooit in het ‘laboratorium’ bedachten, hebben ze vervolgens omgezet in een ideologie en van die ideologie hebben ze hun maatschappijmodel gemaakt. (Het is hun paradigma.) Maar juist in het laboratorium wordt dit uitgangspunt weer ontkracht.

Neem het ‘publieke-goederenspel’. De spelers zijn hierbij verdeeld in kleine groepen. Iedere speler krijgt een bepaalde hoeveelheid geld. In het midden is een pot. Spelers kunnen daarin doneren. Na elke ronde nemen de onderzoekers de inhoud van die pot, verdubbelen hem en verdelen dat bedrag in gelijke delen over de hele groep, ongeacht wat iemand heeft ingelegd. Als iedereen meedoet met inleggen in de gezamenlijke pot, verdubbelt iedereen zijn inzet. Als slechts een paar spelers deelnemen, krijgt iedereen ook een bedrag uitgekeerd (dat kleiner is), maar degenen die inlegden omdat ze in het collectief geloven zijn juist de pineut – en de zelfzuchtigen of de voorzichtigen komen er het beste van af.

Stel je nu voor dat jij de rol van Homo economicus speelt, het rolmodel van de gangbare economen. Dan zal je voorspellen dat de andere deelnemers niet gaan inleggen in de gezamenlijke pot zodra zij zich realiseren dat dat verlies kan opleveren. Deze spelers zullen hun aandeel bij zich houden en toekijken of andere sukkels de pot zullen vullen.

Onderzoekers hebben dit spel al decennia gespeeld. En wat ze vonden klopte helemaal niet met deze voorspelling. Door de bank genomen plaatsten spelers spontaan de helft van hun geld in de pot, zelfs als ze elkaar niet kenden. Nergens ter wereld was die Homo economicus uit het laboratorium te vinden. Iedereen, inclusief jager-verzamelaars, nomaden en wat niet al, legt geld in de gezamenlijke pot, zij het dat dat uiteenloopt van heel weinig tot heel veel.*

Vertaal dit naar spontane hulp op straat, zonder dat er sprake is van een noodgeval – zulke hulp tref je aan in alle grote steden ter wereld. Maar tussen de steden bestaan wel grote verschillen: in onderzoek deed in Kuala Lumpur 40 procent mee aan prosociaal gedrag, in Rio de Janeiro was het 93 procent. De term ‘prosociaal gedrag’ wordt gebruikt voor altruïsme in actie, jegens anderen of jegens de samenleving als geheel, gericht op hun welbevinden, zonder te kijken naar de bedoelingen, die zelfzuchtig of altruïstisch kunnen zijn.

Het theoretische model van de Homo economicus blijkt niet meer dan dat, een exemplaar dat het laboratorium nooit zou hebben mogen verlaten.

Dat geldt helemaal in een crisissituatie. Bij een ramp draait alles om spontaan gedrag. We handelen impulsief. De medemens moet geholpen worden en dat gebeurt ook. Ramp na ramp zien we dat gedrag. Wat gebeurt er bij die spontane hulp in onze hersenen? Het veel aangehangen cognitieve model onderscheidt hierbij twee stadia: eerst brengt het ‘primitieve’ brein (het reptielen- en zoogdierenbrein) emoties en intuïties voort. Dan probeert, in een tweede stadium, de prefontale cortex deze intuïtieve keuzes vaak te rechtvaardigen; de prefontale cortex filtert de passies door bewuste controle om zo onwenselijk maatschappelijk gedrag te onderdrukken of gepast gedrag te bevorderen.

Weet je dit, dan kan je hiermee het opduiken van wederzijdse steun met twee tegengestelde hypothesen verklaren: Of onze eerste impulsen van hulp zijn zelfzuchtig, en redelijkheid blokkeert ons streven naar eigenbelang door een prosociale impuls toe te passen. Of, andersom, intuïtie is juist prosociaal, en redelijkheid matigt deze trend door keuzes te maken die tot meer persoonlijk voordeel leiden (of zelfzuchtig zijn).

Dat gingen onderzoekers vanzelfsprekend uitzoeken en daarbij gebruikten ze weer dat publieke-goederenspel – nu door heel precies naar de spelers te kijken – met opvallend resultaat.* Door de tijd te meten die spelers gebruikten om te beslissen, ontdekten de onderzoekers dat degenen die snel reageerden coöperatiever waren dan degenen die daar meer tijd voor nodig hadden. En als ze de spelers dwongen om sneller te beslissen, ging de inleg in de pot omhoog. Terwijl omgekeerd de inleg lager werd bij het nemen van meer tijd om te beslissen. Tenslotte bleken deelnemers in een omgeving die intuïtie voortrok, meer in te leggen, terwijl in een omgeving die heroverweging bevorderde, minder werd ingelegd. Dat was best onthullend.

Als we dit geheel nu samenvatten, dan krijgen we dit:

  1. Het theoretische model van een rationeel, zelfzuchtig menselijk wezen bestaat in werkelijkheid niet.
  2. Prosociaal gedrag komt over de hele wereld veelvuldig voor, maar verschilt in de manier waarop het geuit wordt.
  3. Als wij (in omstandigheden van stress, druk of ramp, of door de intuïtie te promoten) redeneren inperken, stijgt het aantal en de intensiteit van het prosociale type gedragingen.
  4. Wanneer we subjecten dwingen na te denken, wordt hun gedrag zelfzuchtiger.

Maar waar hebben we het hier eigenlijk over? Is er een theorie die deze automatismen kan verklaren, zo complex en zo kneedbaar als ze zijn?

De vraag of mensen van nature goed of slecht zijn is niet de juiste. Al in de 18e eeuw stelde de filosoof David Hume dat menselijke wezens met een altruïstische en een zelfzuchtige inborst geboren worden en dat de maatschappij de uitkomst bepaalde. Vandaag de dag kunnen we dat preciseren zonder de vaagheid van noties als ‘menselijke natuur’ en ‘instinct’. Dat gebeurt met de epigenetica, de studie van erfelijke veranderingen in genexpressie die optreden zonder dat de dna-sequentie zelf verandert. Het gaat om hoe genen aan- of uitgezet worden, en hoe dit beïnvloed kan worden door omgevingsfactoren.

De genen dienen om een repertoire van mogelijkheden te installeren voor het toekomstige organisme. De uitdrukking van de genen van dat organisme wordt dan geactiveerd (of geremd) door de omgeving waarin het zich beweegt. ‘De omgeving beïnvloedt de levensstijl, en de levensstijl beïnvloedt de manier waarop cellen en lichamen hun genen benutten’, zei de Franse onderzoeker J.C. Ameisen al in 2008.* Hij vervolgde: ‘De precieze indeling van de miljoen miljard zenuwverbindingen in onze hersenen gaat niet volgens een ‘voorschrift’ van onze genen, maar vormt zich geleidelijk uit de wisselwerking tussen onze neuronen, een wisselwerking die onze activiteiten zal bepalen, maar ook hun dood en overleven. En dit netwerk, dat zelfs bij identieke tweelingen verschilt, zal gedurende onze levens veranderen, in overeenstemming met onze geschiedenis en onze omgeving.’

De opmerkelijke ontdekking van de epigenetica is dat dit ‘activerings/in de wacht-mechanisme’ van bepaalde delen van het genoom, dat in werking wordt gesteld door de omgeving, geërfd kan worden: het wordt overgedragen op de afstammelingen. Jonge mensen erven aldus (gedeeltelijk) de reacties op de omgeving van hun voorouders. Zo bleken deelnemers aan het publieke-goederenspel die het meest coöperatief waren uit een sociaal rijkere omgeving te komen.

Onze wisselwerking met anderen kan eindeloos delen van ons genoom inschakelen en weer uitschakelen. Wat aangeboren is en wat we opgepikt hebben vormen een onlosmakelijk geheel, nauw verweven vanaf de geboorte (en zelfs ervoor). ‘Natuur’ en ‘cultuur’ zijn abstracte en onbruikbare begrippen als we ze op zich bekijken. Het is juist zo dat, wat ons ultrasociale wezens maakt, simultaan voortkomt uit ons verleden als zoogdieren en primaten; en als afstammelingen van bacteriën; en uit het gaas dat we gedurende tienduizenden jaren weefden met het milieu, net zo goed als uit onze langere culturele geschiedenis en onze huidige sociale interacties.

Hoe komt het nu dat je dingen die je eerst moet leren, daarna automatisch doet? Dat komt doordat er volgens Daniel Kahneman twee cognitieve systemen zijn, wat hij ‘thinking fast and slow’ noemt. Systeem 1 stemt overeen met snel, intuïtief en spontaan denken, terwijl systeem 2 doordacht, kalm en rationeel denken behelst.* Het eerste systeem, dat een weerslag is van de culturele omgeving waarin individuen zijn ondergedompeld, geeft gelegenheid om de meest gangbare emoties en gedragingen spontaan en terstond te uiten. Terwijl het tweede systeem het mogelijk maakt je aan nieuwe omstandigheden aan te passen door (na reflectie en leren) een ongebruikelijke reactie voort te brengen die dan langzaamaan de automatismen van systeem 1 in de gewenste richting begint bij te sturen. We zijn kortom geboren met de bekwaamheid om wederzijdse steunmechanismen snel in ons op te nemen, maar om ze te onderhouden moeten we ons ontplooien in een omgeving waarin coöperatieve handelingen veel voorkomen. Die toestand komt vaak voor, mede omdat we er schik in hebben om met anderen samen te werken en het ons voldoening schenkt, iets wat we vaker willen meemaken.

De ultrasociale omgeving waarin de meeste mensen vanaf hun geboorte (en zelfs ervoor) verkeren, brengt een uitzonderlijk coöperatief systeem 1 voort, en een systeem 2 dat uiterst responsief en ontvankelijk is voor bedrog en kwaadaardigheid. Dit verklaart waarom de overgrote meerderheid van de mensheid spontaan reageert met de neiging tot wederzijdse hulp, maar ook over die formidabele vaardigheid beschikt om behoedzaam te zijn en een snelle ommezwaai te maken als de gelegenheid zich voordoet. In omstandigheden van spanning of onbekendheid, wanneer een snelle en intuïtieve reactie vereist is, neemt systeem 1 het over, wat de dappere daden, het altruïsme en de zelf-organisatie verklaart die sociologen steeds weer waarnemen als rampspoed zich aandient.

Dit duale cognitieve systeem wordt opgebouwd en vormgegeven door onze directe naasten en door de normen en instituties van de samenleving. In een enkel geval kan het daarom ook omgekeerd werken. Een streng of gewelddadig gezin in combinatie met een competitieve en vijandige maatschappij zal spontaan egoïstisch, agressief gedrag bevorderen en wedijver aanwakkeren. Daar kan de angel uitgehaald worden doordat systeem 2 (rationeel) wederzijdse steun bevordert… als dat laatste op dat moment de beste strategie blijkt te zijn. Wederzijdse steun is dus geen ingebakken automatisme, want het kan zowel een spontane daad zijn, als de uitkomst van logisch redeneren: men kan er altijd voor kiezen dit gedrag te onderdrukken of juist te tonen.

Dit is nog individueel gedrag. Hoe gaat het er aan toe in groepen?

Hulp bieden aan een vreemdeling die je ook nooit weer terug zal zien, of die hulp juist niet bieden, heeft geen gevolgen voor de toekomst. Maar als je een nieuwe buurman of buurvrouw krijgt die jou om hulp vraagt, ligt dat anders. Want je zult elkaar nog vaak zien. Het schept een band van wederzijdsheid voor een onbepaalde duur. Een goede verhouding zal dan zonder twijfel een meer coöperatieve en vriendelijke toekomst met zich meebrengen waar je allebei baat bij hebt.

De Franse antropoloog Marcel Mauss onderzocht hoe het over en weer geven van cadeaus toeging in traditionele samenlevingen en liet daarmee zien hoe belangrijk de gift ook nu nog, overal ter wereld, is.* Hij legt uit dat een gift gevolgd wordt door een wedergift en dat dat volgens specifieke codes gaat: de gift schept een verplichting om iets terug te geven. En het mooie eraan is dat die verplichting daarmee niet verdwijnt, maar wordt doorgegeven. Met deze geven-ontvangen-teruggeven-logica strekt de sociale band zich uit door de tijd, in een eindeloze kringloop.

Als we bedenken hoe de wederzijdse steun uit de vorige aflevering zich combineert met deze sterke verplichting om terug te geven, zien we in groepen een patroon ontstaan en kunnen we begrijpen waarom wederzijdse steun onder mensen zo’n wijdverbreid en krachtig verschijnsel is geworden. We moeten wel beseffen dat er hierbij een heleboel impliciete, zeer subtiele regels in het spel zijn.

Allereerst is de gift zelf zijn eigen beloning. Het is fijn om te geven. En er moet tijd verlopen voordat de wedergift plaatsvindt; anders zou het gewoon een ruil zijn. Die tussentijd houdt de sociale band in stand. Een gift moet onbaatzuchtig zijn. Stel dat je van een collega voor je verjaardag precies dat boek krijgt dat je zo graag wilde lezen. Dan is het een uitdaging om voor die collega iets te vinden dat net dat beetje extra biedt waaruit je waardering spreekt voor die goede keuze. Lukt dat, dan stap je in een wederzijdse relatie die meer kan gaan betekenen dan dat je gewoon collega’s bent.

Kortom: deze geven-ontvangen-teruggeven-logica vormt de kern van de wederzijdse steun, en uiteindelijk van elke sociale band. Ze blijkt enorm gevoelig te zijn voor het eerste gebaar (en met een beetje geluk komt dat vaak voor). Dan herontdekken we wat sommige voorvaderen en verschillende andere culturen praktiseerden of allang wisten: als je wat wilt krijgen, begin je het beste met te geven. Maar zodra een klein groepje niet meedoet en de boel belazerd, kan het sociale gedrag van de groep in een oogwenk omslaan. ‘Oh, jij wil niet meedoen? Dan doe ik ook niet meer mee!’

Hoe krachtig de plicht om terug te geven tussen mensen die elkaar kennen ook gevoeld wordt, deze ‘verwatert’ met de toename van het aantal individuen in een groep. Het bewaren van veralgemeende wederzijdsheid bij grote groepen wordt daarom bereikt door mechanismen die de werking uitbreiden en versterken. Daarvan zijn er twee: het reputatie-mechanisme (indirecte wederzijdsheid); en het belonen van deugdzaam gedrag en het bestraffen van antisociaal gedrag (beloning plus straf = versterkte wederzijdsheid).

Reputatie, het kunnen beoordelen van mensen zonder ze te kennen, is als het ware sociaal kapitaal dat kan groeien of slinken. Het is een complex mechanisme. Wie aandacht besteedt aan zijn of haar eigen reputatie, bijvoorbeeld door goedgeefs te zijn, zal bijdragen aan het algemene welzijn. (Maar wie bijvoorbeeld weet dat hij of zij ergens gaat vertrekken, laat de samenwerking verlopen, want reputatie is dan minder belangrijk.) Bovendien wil iedereen graag bij een groep met een goede reputatie horen. Reputatie werkt dus krachtig omdat het gevoelens aanspreekt zoals het bij een groep horen, angst voor de toekomst en gevoelens van eenzaamheid, schaamte en eer. Het functioneert als onze gids tot het bepalen met wie we omgaan, en het is ook een goede maatstaf van de (sociale) rijkdom van onze toekomst. Het is net plaksel: als je er teveel van gebruikt, zou je de samenleving vastzetten in een verstikkende dystopie; toch blijft het essentieel om menselijke samenlevingen een minimum aan samenhang te geven en er zo voor te zorgen dat wederzijdse steun wijdverbreid wordt over grote groepen.

Nu nog het tweede mechanisme, dat van belonen en straffen.

Het andere mechanisme om veralgemeende wederzijdsheid bij grote groepen in stand te houden, is dat van beloning en straf. In onderzoeken met het publieke-goederenspel bleek ook nog het volgende.* Als het in veel rondes gespeeld wordt, neemt de animo om geld in de pot te doen bij de tiende ronde af, soms tot helemaal nul. Maar als de onderzoekers in de elfde ronde de spelers vertelden dat wie niet goed deelnam bestraft zou worden (doordat hun winst zou worden ingenomen), schoot de coöperatie weer omhoog, tot 65 en soms wel bijna 100 procent. In een omgekeerde volgorde, met eerst tien rondes met straf en daarna zonder, was het effect hetzelfde: deelname ‘ten bate van de groep’ was bijzonder hoog met straf, en zakte dramatisch in toen er geen straf meer was. Dit ‘altruïstische strafmechanisme’ komt in allerlei culturen voor. Vaak is de dreiging met straf al voldoende. En raakt men daardoor aan het goede gedrag gewend, dan is straf door gewenning steeds minder nodig.

Bij verdeling in twee groepen – een waar men expliciet koos voor de toepassing van straf en een zonder straf – zie je dat na een aantal rondes deelnemers uit de strafloze groep overstappen naar de strafgroep, en dat doet in die groep geen afbreuk aan de resultaten. In concurrentie tussen groepen met strafsystemen en groepen zonder, blijken de eerste krachtiger te zijn. Wij mensen zien een bedrieger ook graag bestraft worden en walgen als juist een goed meewerkende deelnemer wordt bestraft. Dit werkt ook door in de twee systemen van Kahneman, waarbij opvalt dat het onbewuste proces veel fijner staat afgesteld dan het bewuste oordeel. Of preciezer geformuleerd: de keuze om een ander te straffen geeft het zoogdierenbrein (het limbische brein) voldoening (systeem 1), terwijl de keuze om de kans te krijgen om het een valsspeler betaald te kunnen zetten (die altruïstische straf) ook het terrein dat bij overleg hoort stimuleert (systeem 2).

Dit hele neurale straf/beloningscircuit kan twee rollen spelen: het reageert op waargenomen gedrag (mijn buurman helpt mij, dat geeft mij genoegen); maar het kan ook zulk gedrag oproepen (het doet me genoegen te weten dat we binnenkort elkaar zullen helpen). Zo beginnen deugdzame kringlopen.

Bij kinderen werkt een schoolsysteem van straffen averechts. Het wekt allerlei emoties op als wantrouwen, onderdanigheid en rebellie. Tussen leerlingen onderling en met hun leraren moet juist een sfeer van respect, vriendelijkheid en wederzijdsheid heersen om het gewenste gedrag te krijgen. Kinderen moeten niet leren samenwerken in een sfeer van straf. Alleen dan kunnen ze als volwassenen de redelijkheid van bepaalde straffen accepteren.*

De combinatie van reputatie en straf werkt het beste en is uiteindelijk de goedkoopste methode omdat positieve, intrinsieke systemen (zoals reputatie) de boel dragen en negatieve extrinsieke factoren (zoals straf) op de duur minder nodig blijken – de dreiging is genoeg. Dit wordt ‘sterke wederkerigheid’ genoemd.

Hoe het ook zij, een feit is: werken de mensen in de groep samen, dan versterkt dat de groep. Dat is dus zelfbevorderend. Wat de omvang van de groep ook is (familie, clan, associatie, bedrijf, club, godsdienst, natie, enzovoort) de leden gehoorzamen aan gedeelde sociale normen.

Sociale normen zijn culturele maatstaven die gewoontes en overeenkomsten omvatten, gebaseerd op wat de leden van de groep samen geloven en die in onderlinge wisselwerking ontstaan en in stand gehouden worden. Daarmee weet eenieder welk gedag wel hoort en welk gedrag niet. Normen zijn vastgelegd in wetten, maar je hebt ze ook geïnternaliseerd. We hebben vaak niet door dat ze er zijn. Sociale normen bevorderen de cohesie en maken de snelle en efficiënte overdracht van de codes van wederzijdsheid mogelijk, zowel in de ruimte als in de tijd. Zijn in die homogene cultuur de omstandigheden goed, dan worden we graag gezien met het helpen van anderen. Een negatieve nationale sfeer en almaar slecht nieuws is dan weer niet bevorderlijk voor het geven van wederzijdse steun.

Grote groepen kunnen echter alleen in stand gehouden worden door stabiele en gedurige instituties, zoals godsdiensten, markten, rechtssystemen, eigendomsrechten, vakbonden, bedrijven en het sociale zekerheidsstelsel. Instituties hebben de handicap dat ze een wederzijdsheid laten zien die ‘kouder’ is en onpersoonlijk (onzichtbare wederzijdsheid), maar ze geven tegelijk de mogelijkheid het geheel tot buitengewone omvang uit te breiden, en de sociale cohesie vast te houden in immense groepen, zelfs tussen volkomen vreemden.

Wederzijdsheid – of preciezer wederzijdsheid in al zijn vormen (direct, indirect, versterkt en onzichtbaar) – is het fundament van onderlinge hulp bij mensen. Op deze manier ingezet heeft het de menselijke samenwerking tot veel grotere hoogtes gebracht dan bij andere soorten het geval is, in intensiteit en in groepsomvang.

We zijn intussen nog lang niet uitgepraat over de groep.

We gaan nu over naar de fijnere kneepjes van de dynamiek in groepen mensen, en dan met name naar de voorwaarden waaraan voldaan moet worden om individuen de groep te laten dienen. Voor het in werking treden van deze krachtige en veralgemeende wederzijdse steun zijn drie ingrediënten essentieel: veiligheid, gelijkheid en vertrouwen. Het laatste krijgt hier de meeste aandacht.

Eerst dat gevoel van veiligheid dat groepsleden ervaren; dat gevoel hangt af van de vorming van een goed ‘membraan’. Dat membraan doet een heleboel. Het omvat, beschermt, geeft identiteit, filtert en ‘wordt gemaakt om mogelijk te maken’.* Het omvat de regels die de groep voor zichzelf opstelt, haar doel, haar identiteit. Als ieder lid zich het doel eigen heeft gemaakt, kan iedereen de ander als een bondgenoot zien. Dat geeft een gevoel van veiligheid, maar het betekent ook dat vreemde elementen onrust veroorzaken. In het ideale geval werkt iedereen voortdurend aan de instandhouding en aanpassing van het membraan. Doet niet iedereen mee, is er zelfs sprake van sabotage of boycot, dan wordt het gevoel van veiligheid bedreigd. Het is dus zaak om als groep je membraan actief in stand te houden; dan kunnen ook nieuwkomers ingepast worden.* Alles draait dus om de kwaliteit van het membraan. Is die goed, dan is er ruimte voor individuen om zich open te stellen voor anderen en banden te smeden.

Ten tweede is er het gevoel van gelijkheid en eerlijkheid, dat meehelpt de schadelijke effecten van een gevoel van onrechtvaardigheid te vermijden (wat zich uit als boosheid, rancune, asociaal gedrag en de wens om te straffen). Op het niveau van een land leidt grote gelijkheid in lonen tot een gezonde bevolking; dat telt veel zwaarder dan de hoogte van de lonen. En juist op dit punt zit het in veel landen fout. Daar heerst grote ongelijkheid. Dat brengt risico’s met zich mee. Hoe zichtbaarder de ongelijke rijkdom is, hoe kleiner de sociale cohesie. Het membraan verzwakt, de welvaart zakt weg, de gemeenschap gaat teloor. Gelukkig is het omgekeerde ook waar. Streven naar gelijkheid zit diep in ons. Gewenste gelijkheid is daarmee een hoeksteen voor de samenleving. Gevoelde ongelijkheid kan ook zomaar tot een uitbarsting leiden.*

Ten derde is er het gevoel van vertrouwen; dat komt voort uit de vorige twee en geeft ieder individu de kans zijn of haar beste beentje voor te zetten ten behoeve van het groepswelzijn.* We zullen het nu dus uitgebreid over vertrouwen hebben.

Vertrouwen bouw je op. Ontmoet je iemand die je niet kent, of kom je bij een groep vreemden, dan kijk je eerst de kat uit de boom. Je hebt signalen nodig die je vertrouwen geven. Dat kan van alles zijn: vertrouwen uit principe, het tonen van respect, van welwillendheid, eerlijkheid en integriteit, of het zijn tekenen van meelevendheid, bescheidenheid, openheid, goedgeefsheid, geduld, dankbaarheid, optimisme, vastberadenheid, humor, en bovenal authenticiteit. Ook telt mee of er duidelijk gecommuniceerd wordt en of er een veiligheidskader bestaat dat wordt gehandhaafd.

Heersend vertrouwen is eigenaardig genoeg krachtig én kwetsbaar, nodig én ongrijpbaar, gewenst én wispelturig. Het kan bergen verzetten, maar ook in rook opgaan. Dit gevoel van ‘deelgenootschap’ kan wortelen in een gedeeld belang of in een ware, onvoorwaardelijke liefde. Normaal gesproken is dit kleine sprookje wars van rationele, economische ruil.

Voor een groep – of het nu een buurt-app is of een moestuincomplex, een start-up of een afkickgroep (AA) – is er allereerst een ‘veiligheidskader’ nodig. Om dat te bereiken moet ieder lid in de gelegenheid gesteld worden om de regels mede te bepalen, ze precies te formuleren, ze aan anderen uit te kunnen leggen en ze te eerbiedigen. Is dit kader solide, dan kan vertrouwen groeien: het is een veilig membraan.

Regels maken collectieve actie mogelijk, zowel door samenwerking te stabiliseren, als door competitie en zelfzuchtigheid te beheersen. Zonder gedeelde regels zal echte, algemeen voorkomende wederzijdse steun waarschijnlijk niet opkomen en blijft het bij spontane daden van medemenselijkheid (aflevering 5) en bepaalde verhoudingen onder gelijken (aflevering 6).

Een groep moet zich voortdurend blijven bezighouden met de regels, ze zo nodig aanpassen, zodat iedereen als ‘mede-bewaker’ kan optreden. De regels moeten sterk genoeg zijn om er blijvend op te kunnen vertrouwen. Zolang binnen dit membraan niemand uitgelachen en ieders mening gerespecteerd wordt, zolang men helemaal zichzelf kan zijn, komt er een groot gevoel van vertrouwen op dat de hele groep betreft. Dit is des te meer besmettelijk als vertrouwen in de groep als geheel het mogelijk maakt om onmiddellijk en spontaan vertrouwen te stellen in ieder lid van de groep, ook in degenen die je nog niet kent. Eenvoudig omdat ze bij de groep horen. Dat is de magie ervan.

We gaan in de volgende aflevering verder met vertrouwen.

Op een grotere schaal is vertrouwen een institutioneel maaksel, een collectief geloof, een psychosociale lijm waarvan het kader overeind wordt gehouden door alle normen en instituties van de groep. In niet-moderne samenlevingen groeit vertrouwen (en daarmee wederzijdse steun) binnen de familie of de clan. Maar in moderne samenlevingen zal vertrouwen al gauw tussen (twee) vreemden bestaan (al komt dat vertrouwen voort uit die gedeelde normen en instituties). Je vertrouwt er op dat je automonteur, je arts, je piloot goed werk levert (maar de racende fatbike-puber vertrouw je minder). Vertrouwen is alom vereist. Zonder vertrouwen is er geen politiek, economisch en sociaal succesvolle samenleving. Als geloof in de welwillendheid van anderen is het eenvoudig onontbeerlijk voor het aangaan en onderhouden van sociale relaties.

Het prettige van vertrouwen is dat je je erbij kunt ontspannen. Je hoeft niet op je hoede te zijn. Je kunt systeem 2 loslaten ten gunste van systeem 1. ‘Vertrouwen is immers slechts een tijdelijk loslaten van de kritische geest.’* Het geeft de coöperatieve en altruïstische automatismen de gelegenheid zich vol te uiten. Dat heeft twee voordelen: enerzijds bespaart het energie die aan iets anders besteed kan worden, vooral aan de groep; anderzijds stelt het ons in de gelegenheid ons open te stellen voor anderen – dat wil zeggen dat we niet slechts onze eigen aard laten zien, die heel vaak gul is, maar ook dat we de deugdzame spiraal van wederzijdsheid de vrije teugel kunnen geven, en misschien ook de spiraal van vriendschap en liefde. Vertrouwen kan mensen in de positieve zin veranderen, en als sneeuwbaleffect gezamenlijke prestaties voortbrengen.

Vergelijk dit eens met de misère waaraan onze samenleving nu lijdt. Er heerst in de kapitalistische moderniteit een sfeer van voortdurende wedijver tussen mensen, bedrijven, regio’s en landen. Om van de gevolgen van de verheerlijking van rijkdom en het gestook van allerlei extreme groepen nog maar te zwijgen. We voelen ons nergens veilig. Pillen en spullen helpen ons niet echt. Dit alles wekt een enorme behoefte aan verzoening, bescherming en veiligheid op. Gek genoeg is het partnerschap een van de vluchtheuvels geworden. Als koppel heb je een eenvoudige maar essentiële plek van gerief en troost tegenover een samenleving die zeer ruw is geworden. Zo hangt vertrouwen nu af van waar het op slaat. De elite wordt gewantrouwd, de directe omgeving wordt vertrouwd.

Desondanks kan er een superorganisme ontstaan. Dat werkt zo. Je hebt de drie ingrediënten voor de groepsgeest: veiligheid, gelijkheid, vertrouwen. Als daaraan voldaan wordt, maakt dat de ego’s van de individuen kleiner, ze worden losgelaten en geheeld.* Als aan de drie gevoelens voldaan wordt en mechanismen het mogelijk maken om wederzijdsheid in de groep te stabiliseren, vallen de zaken op hun plaats: de groep wordt (tijdelijk) een levend organisme op zichzelf, een bijzonder effectief superorganisme. Dit proces is bij de eerste groepen mensen vermoedelijk opgedaan om groepscohesie te smeden tegenover de gevaren van buiten. In het heden geldt dat bijvoorbeeld voor de aanhang van voetbalclubs, of voor de menigte die Donald Trump toespreekt. In het artikel ‘Economisch denken voor de toekomst – voorbij het superorganisme’ in de rubriek Economie beschouwt Nate Hagens de huidige mensheid als een superorganisme. Daarin creëren de mensen samen iets wat boven de som van hun ego’s uitstijgt.

Deze fantastische capaciteit tot samenhang kent echter grenzen en valkuilen. In het uiterste geval, waar het individu wordt uitgevlakt ten bate van de groep, kan het individuele aandoeningen veroorzaken waarin het zelf bijna verdwijnt, of het leidt juist tot collectieve extases – bijzonder sterke – die tot het allerbeste of het ergste kwaad kunnen leiden.* Daarbij: wij (menselijke wezens, en mannen nog meer dan vrouwen) houden ervan om ons te verenigen in clubs, teams en ons te scharen achter banieren, vlaggen en ideologieën. In bepaalde gevallen kan de overdreven solidariteit tussen de leden van een groep ertoe leiden dat degenen die er geen deel van uitmaken, afgewezen worden, zodat de groep samendromt in zijn rivaliteit met andere groepen. We moeten ons er ten slotte ook nog van bewust zijn dat de wederzijdse steun binnen de groep in een oogwenk kan verdwijnen wanneer de sociale normen ontrafelen vanwege een algemeen verlies van vertrouwen in de toekomst van de groep.

Wat we tot nu toe geleerd hebben, kunnen we praktisch toepassen in hoe een groep tot besluiten kan komen die de hele groep aangaan. Dat vergt een juiste vergadertechniek, waarvan ik op in Ecopedia verslag doe.

Hoe maken we dit praktisch? We bekijken dit voor het beheer van de meente, het gemeenschappelijke goed dat ook wel commons wordt genoemd. Daarna volgt nog een derde aflevering over de groepsgeest.

In het beroemde (of beruchte) artikel van Garrett Hardin ‘The Tragedy of the Commons’ heeft een dorp een gezamenlijke weide, waarop de dorpsbewoners hun koeien laten grazen. In Hardins visie streven ze er stuk voor stuk naar om eigen koeien toe te voegen. Maar met te veel koeien gaat de weide er aan, zodat de dorpsbewoners allemaal verliezers worden. Hij noemde dat de ‘tragedie van de meente’. Hardin bekritiseerde hiermee de ‘onzichtbare hand’ van Adam Smith en baseerde zich op de zelfzuchtigheid die hoorde bij de neoklassieke economische visie. Hij zag twee oplossingen: of de weide onder de boeren opdelen in privéstukken, of de weide ‘nationaliseren’ met een centraal beheer – typisch de twee smaken die in zijn paradigma voorradig waren.

Hardin zag volkomen over het hoofd dat er altijd al gezamenlijke weiden en andere zaken zijn geweest zijn die niet leden onder zijn tragedie. Was dé mens dan niet per definitie zelfzuchtig? Was er in sommige gevallen geen concurrentie? De politicologen Elinor en Vincent Ostrom brachten het onderzoek hierover van collega’s van over de hele wereld bij elkaar en vonden dat onder bepaalde voorwaarden gezamenlijk beheer uitstekend werkt. Niet alleen bij weiden, maar ook bij water, bossen, enzovoort, oftewel bij complexe ecosystemen.* Mensen bleken in staat met elkaar in gesprek te gaan, zich te organiseren, elkaar te helpen, en bovenal bleken ze voor hun meentes beheersregels te kunnen opstellen.* Het echtpaar Ostrom analyseerde die regels en kwam met de volgende bevindingen:

De meente functioneert prima zolang aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Er moet uiteraard een groep zijn die in staat is regels te stellen en om namens de gebruikers hun meente te beheren. Die groep moet dus ook wel de macht hebben om misbruik van buiten te voorkomen. Hier bleken acht fundamentele principes bij te horen. Ze zijn gemakkelijk te begrijpen en te onthouden, ze staan ons toe de menselijke complexiteit te omarmen en ze zijn nog flexibel ook, dat wil zeggen, ze kunnen aan de lokale omstandigheden worden aangepast.* Dit zijn ze, ingedeeld in zes zaken:

De zaak van de grenzen:

1a Grenzen voor gebruikers. Stel duidelijke grenzen vast tussen legitieme gebruikers en niet-gebruikers.
1b Grenzen aan hulpbronnen. Stel duidelijke grenzen vast voor de hulpbronnen en het aandeel dat eenieder kan nemen zonder dat ze uitgeput raken.

De zaak van de juiste schaal:

2a Stem overeen met de plaatselijke omstandigheden. Regels voor het gebruik van en voorziening in hulpbronnen moeten aan de lokale ecologische en sociale omstandigheden worden aangepast (in termen van tijd, ruimte, technologie, enzovoort).
2b Stem gebruik en aanbod overeen. De baten van gebruikers moeten in verhouding staan tot de hoeveelheid werk, materiaal of geld dat de groep investeert in de voorziening van de hulpbron.
3. Genest organiseren. Voor grote hulpbronnen is het nodig dat de organisaties klein blijven en gecoördineerd worden op meerdere geneste niveaus.

De zaak van het gevoel van gelijkheid en eerlijkheid:

4. Deelname. Eenieder die de regels die de groep stelt aangaat, kan meedoen aan het wijzigen van deze regels.

De zaak van de verhouding tot het milieu:

5a. Gebruikers in de gaten houden. Toezichthouders die zijn aangesteld door de gebruikers moeten het gebruik door gebruikers en het leveringsniveau in de gaten houden.
5b. Hulpbronnen in de gaten houden. Toezichthouders die zijn aangesteld door de gebruikers moeten de mogelijkheden (functies) van de hulpbron in de gaten houden en beoordelen (evalueren).

De zaak van het rechtvaardigheidsgevoel (en van bestraffing):

6. Graduele sancties. Gebruikers die de regels overtreden krijgen van andere gebruikers, aangestelde vertegenwoordigers, of beiden een straf die in verhouding staat tot de ernst van hun daad. |7. Mechanismen voor conflictoplossing. Gebruikers moeten snelle en goedkope toegang hebben tot mechanismen waarmee conflicten kunnen worden opgelost.

De zaak van de veiligheid (van de groep):

8. Erkenning van het bestaansrecht. Het recht van gebruikers om hun eigen regels en instituties te ontwikkelen moet door erbuiten staande autoriteiten getolereerd worden (dan wel op zijn minst niet ter discussie gesteld worden).

Deze regels zijn gedurende decennia in het veld getest – ze zijn vaak bekritiseerd, soms tegengesproken – maar al met al zijn ze overeind gebleven. Ze komen altijd samen voor, maar groepen gaan er elk op hun eigen wijze mee om.

De drie essentiële ingrediënten – veiligheid, gelijkheid en vertrouwen – kunnen dus aangemoedigd worden door de organisatieprincipes van Elinor Ostrom. Dat handvol principes geldt niet alleen voor het beheer van de meente, maar lijkt veralgemeend te kunnen worden voor de organisatie van collectieven en geldt waarschijnlijk ook voor de algemene principes die horen bij de opkomst van wederzijdse steun.*

Als aan de drie gevoelens voldaan wordt en mechanismen het mogelijk maken om wederzijdsheid in de groep te stabiliseren, vallen de zaken helemaal op hun plaats: het kan leiden tot dat (tijdelijke) superorganisme. De psycholoog Jonathan Haidt zegt daarover dat het menselijk gedrag onder bepaalde omstandigheden ‘bijenzwermgedrag’ is. Wij zijn voor 10 procent bijen en voor 90 procent apen.*

Al in 1887 onderscheidde de eminente socioloog Émile Durkheim in collectieven twee niveaus.* In het geval van hun geloof worden mensen door individuele gevoelens gedreven, zoals eer, respect, affectie en angst. Die leiden hen door het dagelijks leven. Dit noemde hij het eerste niveau (wat bij Haidt het ‘apen-niveau’ is). Maar soms worden mensen, volgens Durkheim, door zeer sterke gevoelens verbonden die hen vastpinnen in een grotere sociale eenheid. Hij noemt dat het tweede niveau (de ‘bijen’ bij Haidt). Hiërarchieën worden dan tijdelijk terzijde geschoven, zozeer voelt men zich deelgenoot van een groter geheel. ‘Bij elkaar komen is alleen al een bijzonder krachtige prikkel. Staan mensen eenmaal dicht op elkaar, dan is er een soort elektriciteit die hen al gauw naar een buitengewoon sterke verheerlijking voert.’ Religies en autoritaire leiders hebben al eeuwenlang misbruik gemaakt van dit verschijnsel.

Sektes combineren die extatische vorm van altruïsme (je opofferen voor de groep) en dat meer dorpse van de jagers- en verzamelaarsclan (het verschil tussen de binnen- en de buitenwereld) op soms angstaanjagende wijze. De leden zijn totaal altruïstisch naar elkaar en meedogenloos naar buitenstaanders. Het kan zover gaan dat de individuele membranen worden opgeofferd in de strijd tussen groepen. Dan telt alleen nog het superorganisme.

Vervolgens wijden Pablo Servigne en Gauthier Chapelle een passage aan het verschijnsel van oxytocine en spiegelneuronen, waarbij de auteurs, gezien de tegenstrijdige onderzoeksresultaten tot voorzichtigheid manen.* Hoe het ook zij, we leren al vroeg wie er bij onze groep hoort en wie niet, en we spiegelen ons vaak aan het voorbeeldgedrag van leiders. In het algemeen is er sprake van wederzijdse steun tussen groepsleden, maar niet jegens buitenstaanders. Dat onderscheid zou voortkomen uit de concurrentie die er duizenden jaren lang tussen groepen heerste. Men was toen vaak op voet van oorlog met elkaar. Die externe dreiging liet generaties lang de groepsleden juist hun eigen sociale leven beschermen.

David S. Wilson ziet hierin een algemeen principe van opkomend leven: een sterke onderlinge afhankelijkheid tussen organisatieniveaus. Hij schrijft: zo kan ‘mijn individuele zelfzuchtigheid schadelijk zijn voor mijn familie, kan familie-altruïsme evenzo schadelijk zijn voor mijn clan, en kan altruïsme op clanniveau schadelijk zijn voor de natie; ten slotte kan altruïsme op nationaal niveau schadelijk zijn voor het dorp dat de wereld is.’*

De wederzijdse steun in een groep kan door allerlei oorzaken teloor gaan, maar dat gebeurt vooral als de groep ineens aan nieuw gevaar wordt blootgesteld, bijvoorbeeld door een ramp, gebrek aan bestaansmiddelen of een epidemie. Plotseling kan dan het geloof in de toekomst van de groep weg zijn. Het kan ook eroderen. In Amerika, maar net zo goed in Nederland, wordt het onderlinge wantrouwen door politici en extreme groepen al jarenlang aangewakkerd. In het ergste geval gaan buren als vrienden slapen om de volgende dag te merken dat ze gezworen vijanden zijn geworden.

Ophouden met onderling samenwerken betekent je terugtrekken op jezelf. Dat gaat gemakkelijk want het vergt geen enkele coördinatie. Samenwerken vergt daarentegen niet alleen vertrouwen, het moet ook gecoördineerd worden rond een sociale norm die iedereen begrijpt. Voor onze toekomst die vol gevaren zit, is het dus zaak het vertrouwen in elkaar te behouden.* De sleutel hierbij ligt in de verhalen die we over onszelf vertellen.* We moeten ons gedeelde verhaal daarom aandacht geven en opletten welke tekenen op de afbraak van vertrouwen duiden (valse geruchten, propaganda, verzinsels die vervolgens vanzelf in vervulling gaan, enzovoort). Het is kortom zaak te kijken hoe we ons gedeelde verhaal (het gedeelde wereldbeeld of paradigma) en onze wederzijdse steun kunnen behouden.

Vertrouwen bewaren of weer opbouwen is veel moeilijker dat het afbreken ervan. Hoe zal het daarbij gaan tussen groepen onderling?

We hebben hiervoor gekeken wat er met wederzijdse steun gebeurt op individueel niveau, bij kleine en bij grotere groepen. Maar wat gebeurt er buiten de groep? Welke rol speelt de ‘rest van de wereld’? En vooral, hoe gaat het toe tussen groepen onderling?

Een groep vormt zich in het algemeen als reactie op een dreiging. Die dreiging kan van een andere groep komen, of van een vijandig milieu. Bij het laatste is er geen gevaar voor wraak, maar in beide gevallen gaat het om een uitdaging die je alleen als groep aan kan. Individuen hebben elkaar dan nodig.

In een experiment werden in een zomerkamp twee groepen van elk elf jongens gevormd die elkaar niet kenden – maar wel een vergelijkbare achtergrond hadden – die uitdagingen moesten aangaan.* Zo liet men de groepen, elk apart, eerst een groepshiërarchie vormen. Daarna deden de groepen wedstrijden tegen elkaar, waarbij de winnaars beloond werden. In die fase bleek de motivatie onder de deelnemers te groeien en tegelijk trad er binnen de groep intern meer altruïstisch en coöperatief gedrag op, terwijl de tegenstanders vijandig werden bejegend (door zich niet met hen te mengen, en strijdliederen te zingen in de kantine).

Dit patroon is algemeen geldig. Een context van conflicten tussen groepen versterkt de relaties binnen de groep. Het besef van een gezamenlijk doel vormt de lijm. Echter: wedijver is kostbaar, want het gaat gepaard met heftige emoties zoals boosheid, haat en schuldgevoel.

Een goede vijand bij de hand hebben is dus handig voor een groep, maar hoe krijg je die? Die kun je maken. Het blijkt bovenal een constructie (ideologisch, strategisch, politiek, enzovoort). In het politieke spel van vandaag zien we dit om ons heen gebeuren. Bij de aanslagen van ‘9 september’ 2001 was het goddeloze Amerika de vijand. In reactie zag Amerika een ‘as van het kwaad’ en begon de ‘war on terror’.

Een vijand scheppen is niet moeilijk, maar hij is niet per se nodig. Louter een doel dat je gezamenlijk wilt bereiken is genoeg, zo blijkt uit onderzoek. Het vergt wel een uitdaging waarbij een grens overschreden moet worden die het doel zichtbaar en kwantificeerbaar maakt, zodat de leden individueel sterk gemotiveerd worden om deze uitdaging aan te gaan. Hierbij gelden geen heftige negatieve emoties, maar geldt een motivatie om samen een prijs te winnen.

Toen de onderzoekers in het experiment met de twee groepen in het zomerkamp de jongens vroegen om de rivaliteit terzijde te schuiven om samen de problemen van zo’n gedeeld doel aan te gaan, bleek het onderlinge contact echter onvoldoende om ze daartoe te bewegen.

Voor het opheffen van zulke groepsrivaliteit kun je twee wegen bewandelen. Eén is over te stappen op positieve wederzijdsheid (via de gift en wedergift). Daar moet dan tenminste één groep mee beginnen, met een andere houding en een ander taalgebruik.* Veel effectiever is het opkomen van een nieuwe, gedeelde vijand, of van moeilijke omstandigheden die beide groepen aangaan. Rivaliteit wordt niet gemakkelijk overwonnen, maar het kan dus wel. Het gebeurt niet spontaan, maar wordt getriggerd door dezelfde mechanismen die ook voor de verhoudingen tussen individuen opgingen: het delen van gevoelens van veiligheid, gelijkheid/eerlijkheid en vertrouwen om wederzijdse steun te verlenen. Het belang van gelijkheid/eerlijkheid tussen groepen wordt vaak niet onderkend. Dat in Frankrijk de departementen allemaal ongeveer gelijkwaardig zijn, is stiekem een hoeksteen van de stabiliteit van Frankrijk.*

En dan is er nog de kwestie van de juiste schaal. Die is in de natuur overduidelijk een beperkende zaak.* Bijvoorbeeld: vogels die klein en licht zijn, zijn het beste toegerust om te vliegen; je hebt ook grotere vogels, maar heel grote vogels werkt niet. Dat is gewoon natuurkunde. Verschillende auteurs hebben in deze trant voorstellen gedaan voor groepen en bedrijven.* Voorbij een zekere drempel (van samenleven) worden alle organisaties en ideologieën tiranniek. Zo schrijft de filosoof en theoloog Ivan Illich*:

‘Ik poneer hier het begrip van een multidimensionaal evenwicht van menselijk leven dat als kader kan dienen om de relatie van de mens met zijn gereedschappen te evalueren. In elk van de verschillende dimensies van dit evenwicht vind je een natuurlijke schaal. Wanneer een onderneming voorbij een bepaald punt van deze schaal groeit, frustreert het om te beginnen het doel waarvoor deze was ontworpen, waarna de onderneming al snel een gevaar voor de samenleving zelf wordt. … Om een theorie over een toekomstige samenleving op te stellen die tegelijk zeer modern is en niet overheerst wordt door industrie, zal het nodig zijn om natuurlijke schalen en grenzen in acht te nemen. We moeten zover komen dat we toegeven dat machines slechts tot op zekere hoogte de plaats van slaven kunnen innemen; gaat het daaroverheen, dan krijg je een nieuwe vorm van feodaliteit.’

Ook is het probleem dat ‘heel groot’ gepaard gaat met ‘dat kost heel veel energie’ vanwege de toenemende complexiteit. We hebben het daarover al meer gehad op 4eco.*

Als mondiaal probleem kan de klimaatverandering alleen een halt toegeroepen worden door grote menselijke organisaties: landen, multinationals, gemeenschappen, ngo’s en dergelijke. Bovendien is verliezen geen optie. Toch zijn de resultaten tot nu toe bedroevend. Onderhandelingen hebben geen sfeer van vertrouwen, eerlijkheid en veiligheid kunnen brengen, noch de sociale normen en instituties om de boel te coördineren.

Het klimaat stelt ons voor dit dilemma: de individuele kosten van de vereiste maatregelen zijn heel hoog vergeleken met de collectieve opbrengsten en bovendien zijn die opbrengsten vaag en veraf.

Onze samenlevingen opereren juist volgens de – zeer problematische – omgekeerde logica: individuele opbrengsten ten koste van het collectief. Om het klimaatprobleem aan te pakken moeten we het precies omdraaien: we moeten individuele kosten op ons nemen (voor elk land of elke burger) om collectieve opbrengsten te krijgen (stabilisatie van het klimaat en mondiaal welzijn). En dan zijn we verbaasd dat het niet lukt!

Als ons land bijvoorbeeld vergaande maatregelen zou nemen om de CO₂-uitstoot te verminderen, maar andere landen doen dat niet, dan winnen wij daar vrijwel niets bij, maar zijn de kosten enorm. Omgekeerd, als alle andere landen maatregelen nemen en alleen wij niet, dan zijn we spekkoper – opbrengsten zonder kosten. Al met al is de beste korte-termijn-strategie dus: wachten (op de anderen). Maar we zijn bezig te lang te wachten. Los hiervan zijn er drie obstakels die een mondiale coördinatie in de weg staan: het gedeelde verhaal, de tijdsdimensie en de ongelijkheid.

Om te beginnen heeft iedereen zijn eigen beeld van het klimaatprobleem. Waar de gevolgen al voelbaar zijn kunnen arme landen zich doelmatige maatregelen amper veroorloven. In de meer welvarende streken kan men zich wel voorbereiden, maar denkt men dat het hun tijd wel zal duren. Individueel denkt de een dat het wel mee zal vallen, een ander bereid zich actief voor. En veel mensen zijn benauwd maar houden zich gedeisd. Het toekomstbeeld, het grote verhaal, verschilt daarbij steeds, per locatie en sociale klasse. Een gedeeld verhaal is de eerste stap om het benodigde veiligheidsmembraan te bouwen en allemaal in dezelfde richting te gaan, maar dat is er nog lang niet.* We zagen in het artikel ‘Economisch denken voor de toekomst – voorbij het superorganisme’ in de rubriek Economie dat momenteel precies het omgekeerde het geval is: de mensheid is een superorganisme dat zijn onderlinge steun richt op accumulatie, koste wat het kost.

Het tweede punt is dat in de onderhandelingen lang niet iedereen vertegenwoordigd is. Om te beginnen zijn alle levende wezens buiten de mens (dieren, planten, schimmels, bacteriën, enzovoort) uitgesloten, terwijl ook hun leven op het spel staat. Onder de mensen missen we al degenen die niet door een staat, multinational of ngo vertegenwoordigd worden – denk aan inheemse volken, inwoners van ondemocratische en totalitaire landen, enzovoort). En bovenal ontbreken de toekomstige generaties aan de onderhandelingstafel.

In 2013 deden onderzoekers op dit gebied enkele experimenten.* De deelnemers moesten een ‘klimatologisch’-economisch spel spelen waar de inzet in de tijd verschoof: egoïsme werd onmiddellijk beloond, terwijl de opbrengsten werden uitgesteld, en wel tot de volgende dag, tot zeven weken later en over verscheidene decennia (om de solidariteit tussen generaties uit te drukken). De resultaten waren niet bemoedigend. Het uitstellen van de opbrengsten van de strijd tegen klimaatverandering deed de deelname inzakken. Mensen zagen af van toekomstige opbrengsten en streken het geld liever meteen op. Waar het ging om toekomstige generaties kwam er al helemaal niets van terecht. In onze cultuur zal er dus niets gebeuren zolang aan de toekomst werken het minste oplevert.

Ten derde vormt de ongelijke omvang, macht en rijkdom onder landen een groot obstakel om vooruitgang te boeken. Daar komt bij dat de rijkste landen (in doorsnee) ook nog eens het minst getroffen worden door de klimaatverandering én zich het beste kunnen aanpassen. Dat maakt het vertrekpunt in de onderhandelingen zeer oneerlijk. Waarom mogen niet-geïndustrialiseerde landen ineens geen fossiele brandstoffen meer gebruiken? Of waarom moeten kleine eilandstaten zich maar gewoon laten overstromen? (Een baanbrekende uitspraak van Internationaal Gerechtshof op 23 juli 2025 zet op dit punt nu wel een grote stap – waarbij het de vraag is of dat in de huidige politieke verhoudingen iets uit zal halen.)*

Ook op dit aspect gaven spel-experimenten interessante resultaten.* Anonimiteit bleek een desastreuze uitkomst voor het algemeen belang op te leveren. Met het onthullen van wat de diverse spelers bijdroegen, verbeterden de uitkomsten aanzienlijk. Bij spelvormen waarbij het klimaatrisico voor categorieën van rijk en arm varieerde, stortte het samenwerkingsniveau echter dramatisch in als 1) de ongelijkheid tussen de deelnemers groot was, maar ook als 2) het risico om onder de klimaatverandering te lijden zich beperkte tot de armen (wat de rijken weinig kon schelen).

Verdorie. Dat is precies onze huidige situatie. De onderzoekers concluderen: het zou nogal onnozel zijn als we op een gevoel van altruïsme vertrouwden, of zelfs op zelfbeheersing, in de hoop klimaatverandering te voorkomen.*

Er is dus dwang nodig om op dit punt iets concreets te bereiken. Nog een bevestiging van de conclusie van het eerste artikel uit deze serie.

Tot het uiterste samengevat hebben we bij ons mensen dit gevonden: ‘Ik help spontaan, maar ik kan ermee stoppen als ik de pro’s en contra’s tegen elkaar heb afgewogen.’ Is dit gedrag misschien evolutionair bepaald?

Toen Darwin in 1859 zijn theorie van het overleven van de best aangepaste publiceerde was hij zich er al terdege van bewust dat het altruïstische gedrag van veel soorten daarmee in tegenspraak was. Bijen die zichzelf opofferden? Dat spoorde niet. Maar in 1871 kwam hij met een verklaring: ‘Het lijdt geen twijfel dat een stam met veel leden die – op basis van een heleboel patriottisme, trouw, gehoorzaamheid, moed en mededogen – altijd klaar stonden om elkaar hulp te bieden en zich voor het algemeen belang op te offeren, de meeste andere stammen de loef zou afsteken; en dit zou natuurlijke selectie zijn.’* Darwin deed een stap terug van het individu, en zag nu groepen als een geheel. Altruïsme en wederzijdse steun boden groepen een betere kans om te overleven, in plaats van individuen. Maar hoe bewijs je dat?

In computermodellen krijgen virtuele individuen tegenwoordig allerlei eigenschappen mee, zoals coöperatief of competitief, met of zonder reputatie, met vaste woonplaats of niet, waarna bij het doorspoelen gedurende honderden generaties gekeken wordt wat er gebeurt. Zoiets, maar dan behoorlijk subtiel, deed David Rand met zijn collega’s in 2015.* En ja, die houding van ‘spontane hulp, onder voorbehoud’ was de winnende strategie. Het combineert de twee systemen van Kahneman. Deze ‘cognitieve software’ heeft onze voorouders wellicht in staat gesteld om zich beter aan hun milieu aan te passen, met sociaal gedrag en alertheid om antisociaal gedag te vermijden.

Dit alles leidde tot de theorie van ‘culturele groepsselectie’ (een paradigma in wording). Samengevat luidt die: groepen mensen (familiegroepen, stammen, (geloofs)gemeenschappen, naties, enzovoort) onderscheiden zich door biologische kenmerken, maar bovenal door culturele gewoonten. Soms wedijveren ze met andere groepen of zien ze zich gesteld tegenover een vijandig milieu. Die druk selecteert in de richting van groepen die het meest op samenwerking ingesteld zijn (omdat de anderen de tand des tijds niet doorstaan). Zo ontstonden er ook grote groepen waarvan de leden de anderen niet kenden maar elkaar wel wederzijds steunden.

Natuurlijk speelden praktische zaken als het samen delen van voedsel en het samen op jacht gaan een belangrijke rol in het sociaal worden, maar bovenal was het ‘cultuur’, niet in de enge zin van het delen van informatie over concrete zaken, maar in de zin van de overdracht van voorstellingen van dingen die er niet zijn. De symbolische taal bracht ongeëvenaarde flexibiliteit en inventiviteit. Verhalen en mythes smeedden groepen samen. Het leidde tot sociale normen en instituties. Communicatie oversteeg grenzen en tijd. Op dit moment gaat de culturele evolutie voor ons mensen veel sneller dan de biologische evolutie. Groepen met sociale normen verslaan groepen zonder of die met antisociaal gedrag. Denk maar eens aan het succesvolle beheer van de meente, of aan religies die tot superorganismen leidden.

Toch blijft de vraag: hoe kwamen we als soort aan dit sociale gedrag. Het verschijnen van taal en het communiceren in de vorm van symbolen was zeker belangrijk, maar misschien gaf het cognitieve en emotionele vermogen om te begrijpen wat er in het hoofd van de ander omgaat en daarover te kunnen praten de doorslag.

Bovendien was er sprake van neotenie – we zijn bij onze geboorte onvolgroeid en kwetsbaar en moeten opgevoed worden. De hersenen van baby’s zijn nog enorm plastisch. Baby’s leerden zich (door mutatie en epigenese) extra in te spannen om de aandacht van hun vele ‘moeders’ te vangen, ze te begrijpen en een reactie te krijgen, en ze werden daarin echte specialisten. Waarschijnlijk ging dit vooraf aan taal en cultuur.

Opvoeden leverde moederbinding op en de inschakeling van generaties om voor de jongen te zorgen; met name grootmoeders speelden daarin een rol. Vaders, ooms en de stam zorgden voor veiligheid. Volgens de antropologe Sarah Blaffer Hrdy leidde dit bij mensen tot aanpassingen die hen beter maakten in het uitpuzzelen van de mentale staat van anderen; van wie zou helpen en wie kwaad in de zin had.*

Het grootste probleem voor die vroege groepen was de coördinatie van de taken. Daarvoor waren complexe strategieën nodig, een vooruitziende blik en duidelijke communicatie. De vijandige omgeving en de concurrentie tussen groepen bracht onze soort in de gelegenheid al deze capaciteiten tezamen te laten functioneren, want het waren bekwaamheden die hand in hand gingen met de capaciteit om asociaal gedrag de kop in te drukken. De groepen die het beste samenwerkten kwamen door de selectie, en gaven aldus hun prosociale kenmerken en culturen door aan toekomstige generaties. Door in groepen te leven die hun werk deelden, werden onze voorouders onderling afhankelijk van elkaar.

Hier is de eerste paradox: de kracht van menselijke wezens komt voort uit hun kwetsbaarheid en hun onderlinge afhankelijkheid.

Laten we even van de mens afstappen en nog wat dieper in het algemene evolutionaire aspect duiken. Wat gebeurt er met soorten die geen (of amper) culturele evolutie doormaken?

In de jaren ’90 werd een experiment gedaan omtrent de leg van kippen. In meerdere hokken zaten steeds groepjes van negen kippen. De kippen werden op twee manieren op hun productiviteit geselecteerd. Bij de ene manier vormden de eieren van de kip die individueel het productiefst was steeds de basis van de volgende generatie kippen. Dit is dus individuele selectie. Bij de andere manier werden de hokken geselecteerd waar in totaal de meeste eieren gelegd werden. Dit is groepsselectie. Bij de eerste methode met sterke en productieve hennen werden deze stap voor stap agressiever. Na zes generaties verwondden ze elkaar zozeer dat de leg eronder ging lijden. Bij de tweede methode met ongelijke, meer dociele hennen waren sommige ervan niet erg productief. Maar alles bij elkaar groeide de productie in zes generaties tot 160 procent. Groepsselectie versloeg hier individuele selectie.

Groepsselectie werkt ook in de biologische evolutie. (In aflevering 24 en 25 gaat het – als een soort bijlage van dit artikel – over de controverse die nog recent daaromtrent heerste.) Allerlei onderzoek laat zien dat binnen een groep natuurlijke selectie zelfzuchtigheid bevordert door de ‘efficiëntste’ individuen te bevoordelen. Dit voorkomt de opkomst van sociale cohesie (waarbij we het hier hebben over gradaties van agressiviteit, niet over vormen van samenwerking). Agressie betaalt zich alleen op korte termijn uit en dan alleen nog voor degenen die de agressie uitoefenen. Deze natuurlijke selectie op het individuele niveau moet voor het voortbestaan daarom wel tegenwicht vinden in natuurlijke selectie tussen groepen. Het is gewoon het principe dat Darwin en Kropotkin al beschreven: de meest coöperatieve groepen overleven het beste.

Natuurlijke selectie is dus een evenwicht tussen twee krachten. De eerste werkt binnen een groep en neigt ertoe de best aangepaste individuen te begunstigen, wat vaak neerkomt op de meest zelfzuchtige of de meest agressieve. Deze kracht veroorzaakt conflicten binnen groepen: je kunt hem ‘verstorend’ noemen. De tweede kracht werkt van buiten de groep en neigt ertoe groepen te begunstigen die bestaan uit meer coöperatieve of zelfs altruïstische individuen, omdat deze het collectief als geheel effectiever maken.

Natuurlijke selectie werkt aldus op verschillende niveaus (genen, individuen, groepen, enzovoort), soms in tegengestelde richtingen. Men noemt dit ‘selectie op meerdere niveaus’. Ze selecteert de meest geschikte genen binnen een individu (maar ook de alles bij elkaar meest geschikt zijnde individuen), de meest bekwame individuen binnen een groep (maar ook de alles bij elkaar meest bekwaam zijnde groepen), en de meest bekwame groepen binnen reeksen van groepen (maar ook de groepen die in alles het meest bekwaam zijn). Dit dynamische evenwicht tussen al deze krachten houdt de verscheidenheid aan gedrag in de levende wereld gaande. Zo kunnen we ervan op aan dat noch antisociaal, noch prosociaal gedrag compleet van het aangezicht van de Aarde zal verdwijnen, omdat ze voortkomen uit een evenwicht dat leven in staat stelt tot het almaar weer scheppen van nieuwigheid en diversiteit, en daarmee tot aanpassing aan het milieu.

Kijken we nu nog weer even naar mensen, dan zien we dat de prosociale omgeving, tezamen met de cultuur en de taal, hielp om de neotenische kenmerken van de menselijke hersenen te versterken. Die hersenen – ontwikkeld en meer complex, en chemisch klaar voor de doeleinden van de socialiteit – lieten steeds ingewikkelder culturele en sociale systemen ontstaan en brachten uiteindelijk, 70.000 jaar geleden, de cognitieve revolutie voort (zoals Yuval Noah Harari het noemt). Dit markeerde de overgang naar een wereld die in wezen symbolisch was, die zich stabiliseerde, en die vooral enorm gegroeid is na de revolutie van de Jonge Steentijd (10.000 jaar geleden, met de komst van de landbouw en wat daarmee samenhing), dankzij blijvende instituties die een breed gedeelde wederzijdsheid garandeerden.

Coöperatieve individuen bleken bovendien de neiging te hebben om samen te klitten. Ze vormden ‘aggregaten’ of ‘netwerken’ die ‘bedriegers’ of ‘profiteurs’ vakkundig buiten de deur hielden. Hierbij speelde, zoals we al zagen, het reputatiemechanisme een belangrijke rol. Als gevolg hiervan verspreidde coöperatief gedrag zich snel onder de bevolking. Dit wordt ook wel ‘ruimtelijke selectie’ genoemd.

Ruimtelijke selectie, groepsselectie en ook selectie onder de leden van de groep moeten dan ook bekeken worden in relatie tot directe en indirecte wederkerigheid. In dit onderzoeksveld is het laatste woord bepaald nog niet gezegd.

Dit levert de tweede paradox: het ultrasociale van de mens is wel degelijk een uitzondering – een die deel uitmaakt van het continuüm van de levende wereld.

De theorie van natuurlijke selectie valt schematisch in twee delen uiteen: het scheppen van diversiteit en dan selectie. Het leven creëert aan de lopende band een ongelooflijke verscheidenheid aan vormen en processen (deels voortkomend uit fouten en chaos, en deels uit ontmoetingen en samensmeltingen), die dan geselecteerd worden afhankelijk van hun milieu. Maar vaak vergeten we deze eerste stap!

We moeten ons ecosystemen voorstellen als een onlosmakelijk met elkaar verbonden warboel van organismen en allerlei wisselwerkingen die onophoudelijk worden vernieuwd. Kun jij je de miljoenen potentiële wisselwerkingen indenken tussen de duizenden soorten op één hectare regenwoud? Het is een kolossaal veelkleurig mozaïek, een enorm, duizelingwekkend ‘dynamisch weefsel’.

Uit deze mengelmoes worden relaties tussen soorten geboren. Maar hier is er geen veiligheidsmembraan, geen contract, en zijn er geen morele regels of sociale normen. Er zijn alleen maar behoeften: aan voedingsstoffen, water, materialen, energie, informatie, verdediging, veiligheid, comfort, hitte, transport, enzovoort.

Dit is het moment om een onderscheid te maken tussen de organismen die draaien op zonne-energie en de rest van het leven. De eersten zijn gewoonlijk groen van kleur. We noemen ze autotrofen. Het zijn de cyanobacteriën (blauwwieren), planten en algen. De rest van het leven bestaat vooral uit bacteriën, en verder uit protozoa (microben met een kern), schimmels en dieren. Deze noemen we heterotrofen. Deze moeten de energie die andere levende wezens verzameld hebben afpakken, of van een van de autotrofen, of van een dier dat autotrofe organismen heeft verschalkt, of van een dier dat een dier gegeten heeft dat … enzovoort. Alle heterotrofen zijn daarom parasieten of predatoren.

Al rondtrekkend observeren heterotrofen andere levende wezens: ze grijpen ze, ze jagen erop, ze verzamelen, dienen, gebruiken en eten ze. Er is echter één probleem: de slachtoffers verweren zich tegen de aanval. Zij gaan er vandoor, ze vechten terug, brengen gif en stekels in stelling, tangen en angels en andere aanhangsels, alles om het de heterotrofen moeilijker te maken dan ze hoopten. Elke wisselwerking tussen soorten komt voort uit de zoektocht om deze tegengestelde behoeften van eten, verdedigen en ontsnappen te bevredigen. Met dit beeld van een jungle zijn we gewoonlijk klaar met de natuur. Zo gaat het er aan toe, in dit genadeloze strijdperk.

Er is echter nog een keerzijde, en wat voor een.

Toen de eerste schimmels (heterotrofen) met algen in contact kwamen, zagen ze deze als prooi. Maar de planeet biedt genoeg voorwaarden om diversiteit een kans te geven: sommige schimmels vingen algen zonder ze te doden. Ze vingen eenvoudig bepaalde suikers op die de algen produceerden en die algen namen op hun beurt mineralen van de schimmel op zodat ze konden groeien en ze kregen bovendien externe bescherming tegen uitdroging. Dit onwaarschijnlijke koppel zou niet gedurende miljoenen jaren zijn blijven overleven in de vorm van een korstmos als het beide niet een prachtig voordeel bood in de vorm van overleving en ontplooiing.

In de oceanen deden sommige mini-kwallen hetzelfde. Ze slikten algen in, maar lieten die in leven in hun lichaam, waar ze beschutting vonden en voedsel. De algen, die zonlicht opvangen, brachten hun gastheer voordeel – permanent. Zo werden de koralen geboren, uit een samengaan van poliepen (kolonievormende mini-kwallen) en zoöanthellen (eencellige algen).

En zo ging het in nog heel veel andere gevallen. Ook onder dieren zijn er veel voorbeelden van vijandige verhoudingen die ‘omgezet’ werden in wederkerige. Steeds geeft de predator een deel van zijn verdiensten op om een relatie aan te gaan. Vanuit het oogpunt van de predator is de prooi wel degelijk gevangen, maar wordt deze in leven gehouden, en levert ze een soort lijfrente die veel langer aanhoudt dan een enkel feestmaal. Vanuit het oogpunt van de prooi is er de mogelijkheid om in leven te blijven en te genieten van de voordelen die de predator biedt (een geheel verzorgd onderkomen, mineralen, verdediging, enzovoort). Soms is het, na een route van ‘co-evolutie’ tussen twee partners, moeilijk om te zien wie nu wie temde.

Het bovenstaande geeft ons een glimp van het proces waarin verscheidenheid geschapen werd. Nu over naar selectie.

Na het stadium van het scheppen van verscheidenheid komt het stadium van selectie. Dat wederkerigheidsrelaties (+/+) en commensalisme (+/0) miljoenen jaren lang in stand bleven, ligt bij selectie evengoed aan het feit dat ze de betrokken partners in termen van voortplantingssucces een significant voordeel bieden. Het over en weer blijven uitwisselen van gunsten met zo’n nieuwe partner schept een heilzame spiraal van wederkerigheid. Maar niets moet voor lief worden genomen. Om op de lange termijn van de evolutie overeind te blijven moeten wederkerige relaties niet teveel in het voordeel van één partner vervallen, want dan ontstaat de neiging om de hele koek te willen.

Een mot mag dan bij de bevruchting van de yucca-plant wel tegelijk haar eitjes leggen, maar er moeten niet teveel rupsen komen. Daarom houdt de yucca de bloemknoppen dicht om een overtal van eitjes te voorkomen. Dit mechanisme zien we ook bij de associatie tussen peulvruchten en Rhizobium-bacteriën: als deze niet genoeg stikstof leveren, knijpen de planten de suikerafscheiding af om die aan een gullere stam te gunnen.

En soms ontaarden bepaalde verbintenissen in ‘te veel van het goede’. Zo voorzien de bomen van het Acacia-geslacht de mieren van het Pseudomyrmex-geslacht van logies en ontbijt in ruil voor de bescherming tegen ieder organisme dat aan de blaadjes wil knabbelen. Maar de mieren gaan daarbij zo ver dat ze ook de bestuivende insecten wegjagen. Het viel onderzoekers op dat de bloemen van de Acacia geuren afscheidden die de alarm-feromonen van de mieren na-apen om ze weg te jagen. Dit feromoon – dat ‘tolerantie’ wordt genoemd (als kleine investering van de gastheer om zijn partner in het gareel te houden) – blijkt vrij algemeen voor te komen. Wederkerigheden komen dan ook vooral voor als deze mechanismen om de agressie van de partners in toom te houden de gastheer glad af gaan en weinig inspanning kosten. Het voordeel van de associatie weegt dan op tegen de nadelen ervan en natuurlijke selectie doet de rest.

Associaties komen in talloze vormen voor. Soms zijn ze tijdelijk, zoals tijdens successie wanneer een soort in feite zijn opvolger in het zadel helpt. De creativiteit ervan kent geen grenzen en het onderzoek ernaar gaat de biologen nog vele jaren kosten.

Tijdens de lange duur van de evolutie is er een continuüm ontstaan dat uiteenloopt van de meeste vijandige relaties tot de meest wederkerige. Aan het uiteinde van de wederkerigheid wordt soms een punt gepasseerd waarna omkeren onmogelijk wordt. Dat gebeurt wanneer de partners onderling zo verslaafd zijn geworden, en zo afhankelijk van elkaar, dat de een niet zonder de ander kan leven. We zijn dan overgeschakeld op een symbiotische verhouding.* In de meest spectaculaire versie daarvan wordt de een opgenomen door de ander (endosymbiose).

Eén van de opmerkelijkste voorbeelden daarvan betreffen virussen die (al werden ze lang uitsluitend als ziekteverwekkers gezien) eenmaal in het lichaam geïntegreerd en ‘onschadelijk’ gemaakt, hun gastheer wel degelijk diensten kunnen bewijzen.

En neem de mitochondriën en de chloroplasten, twee oerbacteriën die in grotere cellen zijn geïntegreerd. De mitochondriën zijn (in de vorm van energiefabrieken) verantwoordelijk voor de ademhaling in alle cellen van dieren, planten en schimmels. De chloroplasten verzorgen de fotosynthese van de planten (zoals elders op 4eco uitgebreid besproken wordt). Bij wijze van zijstap staat in de volgende aflevering in het kort het vertaal van hoeveel moeite Lynn Margulis had om haar ontdekking van symbiose als begin van het leven aan de man te brengen. Hier is het Franse boek Mutual Aid dus niet de bron.

Ook het milieu speelt natuurlijk nog een rol. Een bepaalde boom die door mieren beschermd wordt tegen rupsen, heeft daar alleen behoefte aan als hij in het volle zonlicht staat. In de schaduw wordt hij niet bedreigd.

Zo was er ook een experiment met twee giststammen, die elk onbekwaam waren om een essentieel aminozuur in elkaar te zetten. In de cultuur zaten twee stoffen waar deze twee rassen niet zonder konden. De onderzoekers lieten de stammen samen en los van elkaar groeien met een variërend niveau van aminozuur. Als het medium uitgeput raakte deden de gistpopulaties van stammen die bij elkaar zaten het beter. Dan voorzagen ze elkaar namelijk van het aminozuur dat ze nodig hadden. Als de giststammen juist in een overdaad van voedingsstoffen gedompeld waren, werden ze van de weeromstuit uiterst concurrerend, wat zover ging dat de een de ander ten slotte elimineerde. In allerlei variërende omstandigheden kreeg je ook alle variaties tussen samenwerking en concurrentie te zien, zoals een evenwicht in de concurrentie, optionele wederzijdse steun en – als het medium erg arm werd – afgedwongen wederzijdse steun. Al de verschillende varianten vertoonden zich binnen 24 uur met slechts twee stammen. Stel je nu eens voor hoe dat in werkelijkheid gaat, die oneindig veel complexer is met oneindig veel meer verschillende organismen.

Na alle afleveringen die we tot nu toe gehad hebben zien we drie algemene principes opdoemen in de manier waarop het leven iets nieuws schept door middel van wederzijdse steun: wederzijdse steun roept wederzijdse steun op; jezelf omvormen in contact met anderen; en een stap omhoog zetten. Daarover verder in aflevering 19.

De biologe Lynn Margulis (1938-2011) raakte al vroeg gefascineerd door symbiose. Haar onderzoek leidde tot een theorie die onze ideeën over het leven op aarde voor altijd veranderde – net zoals onze opvattingen over de natuur. Het was een moeilijke geboorte, juist omdat ‘deze theorie een gevaar vormde voor de onaantastbare normen van onze cultuur’, zoals Margulis het in 1999 formuleerde. Oftewel, omdat deze theorie het heersende narratief onderuit haalde.

Ze had grote moeite haar ideeën aan de man te brengen. In 1967 verscheen haar baanbrekende artikel met de titel die vertaald luidde ‘Over de oorsprong van mitoserende cellen’.* Dit artikel liet zien dat de evolutie zelf het resultaat is van een historische symbiose van epische omvang. Vandaag de dag is het moeilijk voor te stellen hoe radicaal dat idee toen was.

Haar artikel werd vijftien keer geweigerd voordat het eindelijk verscheen in het Journal of Theoretical Biology. Pas na een jaar of tien werd het langzaamaan opgepikt door de biologische wetenschap. Haar eerste concept van een boek waarin deze theorie verder werd uitgewerkt, werd afgewezen door de uitgever die er nota bene de opdracht voor had verleend. Maar nu wordt Symbiosis in Cell Evolution beschouwd als een van de klassieke werken van de twintigste-eeuwse biologie. Het veroorzaakte een ‘stille revolutie’ in het evolutionaire denken.

Margulis was nog geen dertig toen ze haar baanbrekende artikel over endosymbiose uitbracht: het biologische proces waarin de ene bacteriesoort zich nestelt in een andere bacteriesoort en daardoor een derde soort vormt: een complexere cel met een kern. Zij liet zien dat deze symbiotische samenwerking het startpunt was van de evolutie van al het andere leven op de planeet. Planten, dieren, mensen: we zijn allemaal het onwaarschijnlijke resultaat van een evolutionair verbond tussen bacteriën. Deze erfenis zit gecodeerd in elke cel van ons lichaam. We gebruiken het voor onze stofwisseling, om te groeien en om ons voort te planten. ‘Wij zijn wandelende samenlevingen’, zei Margulis. ‘Zo’n tien procent van ons lichaamsgewicht bestaat uit bacteriën, dus het zou dom zijn om dat te negeren.’

Toen eencellige bacteriën samensmolten en cellen met een celkern vormden, vonden ze niet alleen een manier om samen te overleven, maar schiepen ze, zoals gezegd, ook de basis voor al het leven op aarde. Wij zouden zonder symbiose niet bestaan. Nieuwe soorten blijken een gemeenschappelijke inspanning. De evolutie komt voort uit een coöperatieve reactie op veranderende omstandigheden voor het leven. Samenwerking heeft een essentiële rol gespeeld in ons hele bestaan, ook al is er intussen wel degelijk ook strijd in de natuur, met dood en predatie en schaarste. Maar de wedloop tussen roofdier en prooi vormt niet het enige antwoord, als we de natuur willen begrijpen.*

Al vroeg in haar loopbaan ging Margulis ertoe over om James Lovelock te helpen met zijn Gaia-hypothese: het idee dat de dynamische voorwaarden voor het leven op aarde in stand worden gehouden door de som van al haar levende bewoners. De naam Gaia was bedoeld als metafoor om deze theorie bekend te maken bij een breed publiek. Margulis vond het echter verkeerd om Gaia te presenteren als één planetair organisme dat de planeet bestuurde. Gaia is geen organisme, zei ze. Een organisme eet niet zijn eigen afval op. En Gaia is niet welwillend. ‘Gaia is een ‘tough bitch’ – een systeem dat meer dan drie miljard jaar zonder mensen heeft gefunctioneerd.’

Margulis was geen optimist die de wereld door een roze bril bekeek. Ze ontdekte weliswaar dat samenwerking onmisbaar was in de evolutie, maar dat betekende niet dat de wereld een warme, lieve, altijd maar samenwerkende plek is. Zij was hier heel beslist over. Gaia’s zorg voor evenwicht op de planeet heeft weinig of niets te maken met het goedaardig managen van menselijke aangelegenheden. Een metaforische fout kan niet worden goedgemaakt door er nog een te maken. Toch was Margulis hartstochtelijk geïnteresseerd in de aarde.*

Nu weer terug naar het boek van Pablo Servigne en Gauthier Chapelle.

Jeremy Lent behandelt het werk van Margulis is aflevering 6 ‘Het netwerk van leven’ van hoofdstuk 5 van Het betekenisweb in de rubriek Hoop.