Waar komt de economische groei vandaan? 1: Nieuw werk creëren

NAAR JANE JACOBS
Samengevat en bewerkt door Jan van Arkel

Laten we om te beginnen in gedachten eens teruggaan naar de Middeleeuwen van rond het jaar duizend. Europa was toen achterlijk, met perioden van ernstige hongersnoden. De landbouw was primitief, de opbrengst slecht. Het platteland was sinds de Romeinse tijd gedegenereerd; het wist zich niet te ontwikkelen. De Romeinse technologie was juist verloren gegaan. Zelfs de kloosters raakten veel van hun kunde kwijt.

En dan beginnen aan het begin van de elfde eeuw stadjes te groeien. De goederen die ze van het platteland kochten waren voornamelijk ruwe grondstoffen die ze bewerkten: ruwe wol, huiden en hoorn, nauwelijks voedsel. De stedelingen aten grotendeels wat in het wild te vinden was, met name gevogelte en vis, en betrokken juist weinig van het achterland. In Londen was bijvoorbeeld gezouten vis het hoofdmenu; vis was er ook al een belangrijk exportproduct.

Maar de stadjes waren ook bezig met graan. Met de heruitvinding van het bakken van brood begonnen de stadsbewoners aan het lange proces van de vervanging van het gangbare Europese dieet van havermout- en dunne gortepap. De korenmolens en ovens van de vroege Middeleeuwse steden waren geen kopieën van wat er op het platteland of in de kastelen te vinden was. Ze werden niet naar de stad gebracht, maar waren eerder de voorbodes van molens en ovens die de stad naar de dorpen en kastelen zou gaan brengen.

Er kwam vast wel wat graan van het platteland, maar veel, misschien wel bijna alles, kwam van akkers die de stadsbewoners zelf bewerkten, binnen en vlak buiten de stadsmuren. Zulke teelt zag je overal in Europa. Waar metalen gereedschappen op het platteland praktisch verdwenen waren (men gebruikte bijvoorbeeld houten ploegen), moeten de Middeleeuwse steden de eerste markt gevormd hebben voor metalen landbouwwerktuigen, gemaakt door hun eigen smid.

Op het platteland lieten boeren bouwland braak vallen als de bodem uitgeput raakte. Na een paar jaar brandde men dan het onkruid en struikgewas weg en beplantte de grond opnieuw. Wisselteelt en het drieslagstelsel – met het eerste jaar winterkoren, het tweede zomerkoren (of misschien bonen) en het derde braak laten liggen – waren verloren gegane Romeinse praktijken. Ze werden opnieuw uitgevonden door stedelingen, niet door boeren op het platteland. Je vond deze praktijken rond steden en van daaruit verbreidden ze zich.

Pas vroeg in de achttiende eeuw kwam er in de wisselteelt een ronde met stikstofbindende planten bij: luzerne, klaver en een gewas dat esparcette heet. Deze bemestten de bodem en dienden als veevoer, waarbij het vee op haar beurt mest leverde. (Hierop volgde de bevolkingsgroei die Maltus zo alarmeerde.) Deze praktijk was al een eeuw in gebruik in de stadstuinen van Frankrijk voordat boeren op het platteland het gingen nadoen, eerst de boeren dichtbij de stad en pas later de boeren verderaf.

Steeds opnieuw vonden mensen in steden zaken uit die het platteland tot voordeel strekten, maar daar nooit werden ontwikkeld.

De enorme jaarmarkten van de twaalfde eeuw waren immense handelscentra waar grote aantallen kooplieden bijeen kwamen. Toch werden deze markten geen productiecentra en leverden ze geen steden op. Ze vervlogen weer met de tijd. Maar steden als Londen, Parijs en Hamburg, die enkele eeuwen eerder begonnen als kleine handelscentra, en misschien, bijkomend, als centra van seizoenhandel, werden al vroeg eveneens centra van allerlei handwerkproductie. Hoe begon dat?

Jane Jacobs haalt hiervoor Henri Pirenne aan, de Belgische kenner van de economische geschiedenis.* Pirenne beschrijft de handelaars van de tiende eeuw; zij deden in de povere ruwe grondstoffen van Noord- en West-Europa – huiden, wol, tin, gezouten vis, bont – en de luxe goederen die, via Venetië, uit het Oosten doorsijpelden.

Die handelaars hadden volgens Pirenne een ‘dolend en hachelijk bestaan’. Ze kwamen waarschijnlijk voort uit de vagebonden die van dag tot dag leefden, van een aalmoes hier (het klooster) en een klusje daar (oogsttijd). Ze waren soms huurlingen in de diverse legers en roofden en plunderden als ze er de gelegenheid toe kregen. Onder hen moeten we vast de eerste handelslui zoeken.

Deze vagebond-handelaars verbleven op kruispunten en in havens, hoorden er nieuwtjes, ruilden en vormden karavanen of vulden pramen voor hun volgende waagstuk. Lang niet iedereen die rondhing slaagde als handelaar. Het vergde natuurlijk bepaalde capaciteiten en het nodige geluk. Je moest ook niet de pech hebben om vrouw te zijn. Maar met de opkomst van de handel kwam er in deze nederzettingen voor anderen allerhande werk te doen: in de stal en de keuken van de herberg; op het gebied van het bevoorraden, reinigen en repareren van de schepen en zelfs het bouwen ervan; het verpakken en bewaken van lading; het maken van de nodige karren, tonnen en kisten; het maken van stevige reiskleding, zadels en tuig; en ga zo maar door.

Doordat de handelaars die deze diensten betrokken steeds op dezelfde plaatsen kwamen (de genoemde kruispunten en havens), kwamen er vaste plaatsen waar de losse hulpkrachten niet alleen in opdracht, maar soms ook voor zichzelf dingen gingen maken. Hun kleding of lederwaren waren eerst niet beter dan wat er in doorsnee gemaakt werd en dat was meestal niet best, maar men zocht wel naar verbetering. De wol voor de kleding haalden de knechten waarschijnlijk uit de balen van de handelaars zelf, net als de huiden waarmee schoenen, gordels en zadels werden gemaakt. Met betaling ervoor in geld of natura begonnen de knechten werkkapitaal te accumuleren en daarbij ging de kwaliteit vooruit. Met het verstrijken van de elfde en twaalfde eeuw raakten de vagebond-handelaars beter gekleed dan de boeren en hadden ze zelfs betere zadels dan de lokale adel.

De knechten werden steeds beter in hun ambachtswerk en begonnen zich allengs te specialiseren, net als hun buren de slagers, herbergiers, stalhouders, wagenmakers, kopersmeden en bordeelhouders.

Sommige lokale producten werden waardevol genoeg om er in te gaan handelen.

Jane Jacobs veronderstelt dat sommige middeleeuwse nederzettingen zo meer dan handelscentra werden. Ze waren op weg om ook centra van huisvlijt te worden. Het is nu van belang te begrijpen dat er vervolgens twee dingen konden gebeuren, met zeer verschillende gevolgen.

Als de vagebond-handelaars, die nu gerespecteerde kooplieden begonnen te worden, de producten van het ambachtswerk toevoegden aan hun bestaande assortiment van handelswaren, zouden de ambachtslieden in de havens en kampen gewoon de lokale leveranciers van goederen voor de kooplieden zijn gebleven. Het enige verschil zou zijn dat ze de kooplieden nu niet alleen van spullen voor persoonlijk gebruik voorzagen, maar ook van goederen om in te handelen. De kooplieden zouden niet voor elk specifiek product de beste markten opzoeken, zoals producenten wel precies de beste markt voor hun eigen product zouden zoeken. De ambachtslieden zouden kort gehouden geworden. Dit zou eigen initiatief om zich verder te bekwamen, gesmoord hebben. Er zou geen vreemd, nieuw werk aan bestaand werk toegevoegd worden, omdat de handelaren er geen belang aan hechtten. (Zo ging het in Schotland.)

Het zou óók kunnen gebeuren dat de ambachtslieden zelf handelaars werden in de producten van hun eigen werk. (Zo ging het waarschijnlijk in Parijs, Londen en Hamburg.) Door zich te specialiseren in de verkoop van hun eigen producten, konden zij hun markten uitbreiden en daarmee de productie in hun steden vergroten. Hun grotere productie voor de export ondersteunde in deze steden dan een groeiende groep lokale onderaannemers die goederen, diensten en onderdelen leverden voor het ambachtswerk dat geëxporteerd werd.

De structuur van de middeleeuwse gilden suggereert dat het vaak zo ging. Vanaf het begin had je drie soorten gilden: de gilden van de kooplieden, de strikt lokale gilden en de gilden van de ambachten.

De rijkste, meest prestigieuze en waarschijnlijk oudste gilden waren die van de kooplieden waarvan het werk overeen kwam met dat van de oude handelaars. De structuur van deze gilden was eenvoudig: ook al waren er leerlingen en werkers, het draaide om de meester-leden die allen in de lange-afstandshandel zaten; het was kopen en verkopen. Of er nu vis, wijn of kruiden in de naam van hun gilde stond, ze waren allemaal veelzijdige handelaars. Ze kochten en verkochten wat ze tegenkwamen. (We zullen in aflevering 5 zien dat velen zich later gingen concentreren op opslag, administratie of handelsbemiddeling voor deze en gene stad.)

Aan het andere uiterste stonden de bescheiden gilden en gemeentelijke verbanden van handelaars in één soort product die niet aan lange-afstandshandel deden. Dit waren de bakkers, vleeshouwers, koperslagers en wagenmakers. Zij kochten hun benodigdheden in bij de handelaren van de eerste categorie en verkochten hun producten ter plaatse. De meesters hadden een eigen werkplaats met een winkel waar ze alleen hun eigen product verkochten.

Nu de derde soort gilden, die van de ambachten.

Vanaf het begin waren er gilden, zoals die van de wevers en de zadelmakers, die verschilden van de andere soorten gilden. Ze hadden een andere structuur, al begon het heel gewoon. Sommige meesters waren kooplieden die hun waren buiten de stad verkochten en, tenminste zo nu en dan, ook hun materialen van buiten de stad betrokken. Toch waren deze mannen ook ‘van het ambacht’. Andere meesters waren juist winkeliers die slechts binnen de stad handelden, vaak met verkoop aan de kooplui-ambachtslui. Maar dan wordt er iets aan toegevoegd.

We kennen deze gilden uit hun eigen documenten. We weten hoe ze ontstonden. Het begon als lokaal werk dat de andere ambachts- of koopluigilden in de stad van productiegoederen voorzag. Zo bedienden de ververs de wevers en verkochten de ‘potters’ in Londen hun koperen vaten aan handelaren. Maar dan gingen sommigen hun producten en diensten ook voor eigen rekening exporteren. Dus: sommige ververs importeerden geweven stoffen van elders, verfden ze, en exporteerden ze weer; sommige potters gingen hun vaten zelf exporteren; sommige van hen voegden aan het maken van vaten andere exportproducten toe, zoals gegoten klokken (ze bleven ze zich potters noemen, ook al beperkten ze zich later geheel tot kerkklokken).

Het is interessant dat de middeleeuwse gilden deze structuur vanaf het begin hadden. Dat duidt erop dat gebeurtenissen die tot deze structuur leidden, in de begintijd van de middeleeuwse steden moeten hebben plaatsgevonden. De wevers van Londen waren bijvoorbeeld al georganiseerd in een gilde voordat de stad stadsrechten kreeg. Deze gilden waren stuk voor stuk stadse organisaties, lokaal en niet landelijk. (Een kaart van de steden in onze contreien, vind je hier.)

Deze gilden, die tussen de kooplieden en de lokale gilden in stonden, brachten ontwikkeling op gang. Tussen de elfde en vijftiende eeuw brachten de steden bijvoorbeeld een revolutie in het weven teweeg. Het weven werd er praktisch opnieuw uitgevonden. De weefgetouwen, de kammen voor het kaarden van de wol, de verfstoffen, het afzomen, de arbeidsdeling, de marketing – alles veranderde. Behalve het gilde van de wevers leverde dit proces ook gilden op als de lakennoppers, de lakenvollers, de lakenscheerders, de kaarders, de persers, de ververs en de manufacturiers, kortom gilden voor alle afzonderlijke bewerkingen – allemaal stadse organisaties, ook al kon dit werk, later, naar het platteland overgeplaatst worden (tot schrik van de leden van deze gilden). Maar het was nooit het platteland dat iets op gang bracht. We kennen de begrippen huisvlijt of nijverheid voor de latere Middeleeuwen en dan kan al gauw de gedachte opkomen dat dit in dorpen ontstond. Maar dat is niet zo. De producten van het platteland waren hopeloos ondermaats en de bevolking daar wist ze niet te verbeteren.

Vernieuwing en ontwikkeling kwam uit de stad.

Mettertijd verstarden de gilden, of de steden bleven te klein. Als koopman voor jezelf beginnen werd moeilijk. Wie het niet tot exporterende ambachtsman bracht – een koopman/ambachtsman – moest in een handelsfamilie trouwen om er als nieuweling tussen te komen.

Dat veranderde in de vijftiende eeuw ineens in grotere steden als Londen, Antwerpen en Frankfurt. Er ontwikkelden zich daar toen allerlei onafhankelijke toeleverende en dienstverlenende organisaties. Iemand kon koopman worden door gebruik te maken van de goederen en diensten van die organisaties, zonder het allemaal zelf te hoeven opzetten. Je kon van gevestigde, onafhankelijke ambachtslieden waren op krediet kopen en hen betalen als die waren verkocht waren. Je kon opslagruimte huren in het warenhuis van een ander, of lading plaatsen in andermans schip. Je kon gebruik maken van collega’s in andere steden die als jouw vertegenwoordiger optraden, waarbij jij dat op jouw beurt in jouw stad deed.

Je kunt stellen dat wie als exporteur op deze manier een nieuwe exporterende onderneming opzet, een exportproduct of -dienst toevoegt aan het lokale werk van anderen. Het relevante lokale werk wordt gevormd door een reeds bestaande arbeidsdeling.* Natuurlijk, het nieuwe exportwerk zaait vervolgens uit tot weer een nieuwe, daarbij bijbehorende arbeidsdeling, maar de initiële export steunt zwaar op de bestaande goederen en diensten van lokale producenten. Gewoonlijk zijn er verschillende, opeenvolgende groei-explosies vereist voordat de lokaal geproduceerde goederen en diensten voldoende gevarieerd en veelvoudig zijn dat nieuwe export er stevig op kan steunen. Dat was in de Middeleeuwen dus kennelijk pas in de vijftiende eeuw het geval.

De oude kooplieden trokken zich uit de handel terug en werden financiers, Je zou ze nu zakenbankiers of durfkapitalisten noemen. Aan de nieuwe klasse van kooplieden stonden niet alleen die banken ter beschikking, maar ook andere producten en diensten, zoals die van onafhankelijke advocaten die een contract konden opstellen of een aanklacht indienen. En daarmee floreerde ook het hoger onderwijs, dat zich nu geheel losmaakte van de kerk. Van rondschuimende vagebonden in een standenmaatschappij ging het nu naar een klassenmaatschappij.*

Hoe ging dat nu precies, dat uitvinden van nieuw werk op basis van oud werk? Laten we eens inzoomen op een paar gevallen van recenter datum.

Tot het begin van de jaren ’20 van de vorige eeuw had je in Amerika nog geen bustehouders. Er waren alleen diverse soorten korsetten. Toen werd de bh uitgevonden door een naaister in New York, mevrouw Ida Rosenthal. Zij naaide in haar eigen atelier kleding op bestelling en ze was ontevreden over de manier waarop haar jurken om haar klanten vielen. Om de pasvorm te verbeteren begon ze te experimenteren met de onderkleding. Het resultaat was de eerste bh. Haar klanten waren ermee ingenomen en mevrouw Rosenthal nam de gewoonte aan met iedere jurk ook een bh op maat te leveren.

Bh’s maken was op dit punt nog slechts een bijproduct van het maken van jurken, een toevoeging aan het oudere werk. Nu wilde het geval dat mevrouw Rosenthal meer geïnteresseerd raakte in het maken van bh’s dan in het maken van jurken. Ze vond een partner en samen kregen ze voldoende kapitaal bij elkaar om een werkplaats – een rudimentaire fabriek – in te richten en personeel te werven. Ze begonnen de Maidenform Brassiere Co. Het naaien van jurken werd eraan gegeven; het ontwikkelen, produceren, in het groot verkopen en distribueren van bh’s kwam er voor in de plaats.

In dit proces doet het er niet toe wie het nieuwe werk verricht, zolang er maar iemand is die het doet. Het hoeft dus niet de uitvinder van het product of de dienst te zijn die toeziet op de productie ervan.

Nieuw werk brengt zelf weer allerlei nieuwe taken met zich mee. Het mag dan wel een onderdeel van het oude werk zijn, dat wil niet zeggen dat het een onderdeel blijft. Zodra mevrouw Rosenthal bh’s ging produceren, vereiste dat werk zijn eigen arbeidsdeling, en wel een heleboel daarvan. Er waren alle taken die bij het ontwerpen hoorden, bij het maken ervan, bij het verpakken, verkopen, adverteren en distribueren, en dan had je nog de financiële kant, labels printen, en haakjes, oogjes, elastiek en stof bestellen. Mevrouw Rosenthal en haar partner lukte het op kleine schaal te beginnen en hun zaak te runnen, omdat ze in New York tal van leveranciers van allerlei goederen en diensten konden vinden om in hun behoeften te voorzien: transportbedrijven, leveranciers van naaimachines, van dozen, van stoffen, en verder bankiers, enzovoort.

Kortom, terwijl veel van de arbeidsdeling die het maken van bh’s met zich meebracht, vooral de nieuwe kant ervan, ‘intern’ was (dat wil zeggen binnen de Maidenform Brassiere Co. viel), was er ook veel ‘extern’, dat wil zeggen in opdracht uitgevoerd door andere organisaties.

Toen de bh-fabricage eenmaal een zelfstandige economische activiteit was, vermenigvuldigde dat arbeid in veel aspecten; sommige soorten bestonden daarvoor nog niet, sommige wel.

Nu nog een ander voorbeeld, het bedrijf 3M.

Laten we nu eens kijken naar een wat ingewikkelder geval, waarbij één ding tot een hele groep van andere dingen leidt. Het begint bij het schuurzand dat werd gebruikt door de producenten van metalen gietstukken en andere metalen producten in de Amerikaanse stad Minneapolis. We zitten in het jaar 1902. Het zand werd geproduceerd door een obscuur bedrijf met de grandioze naam Minnesota Mining and Manufacturing Co. Hierachter zaten twee eigenaars en paar arbeiders die zand opschepten, het vergruisden, sorteerden en dus als schuurzand verkochten.

Het eerste additionele product waar dit werk toe leidde was schuurpapier. De eigenaars besloten om wat van het gesorteerde zand op papier te plakken om het te verkopen aan timmerlui, meubelmakers en andere houtbewerkers. Ze vonden schuurpapier niet uit, zoals mevrouw Rosenthal de bh uitvond. Maar, ook al maakte het een bestaand product na, 3M, zoals het bedrijf nu bekend staat, voegde niettemin wel nieuw werk toe aan ouder werk.

Het schuurpapier bleek van niet al te beste kwaliteit. Het probleem zat hem in de lijm. De eigenaars van 3M probeerden dit op te lossen door allerlei nieuwe soorten lijm te brouwen. Ze raakten daarbij zeer geïnteresseerd in lijm, ook al leidde dit niet tot veel beter schuurpapier. Hun lijmwerk leidde daarentegen tot plakpapier dat huisschilders konden gebruiken om randen af te tapen. Het maken van schilderstape leidde bij 3M vervolgens tot het maken van andere soorten plakband, een heuse familie van additionele producten, waarvan sommige echte innovaties waren. Zo kwam er respectievelijk schoentape, elektrisch tape, acetaat tape, drukgevoelig plakband (het bekende Scotch tape), acetaat vezeltape, cellofaantape, bedrukt cellofaantape, plastic tape, met vezel versterkt tape, geluidsband en synthetische vezels. Jane Jacobs somt ze allemaal op – en dat is dus de stand per 1969.

Ook uit het lijmonderzoek kwam een hele serie producten voort: zandstraalsjablonen, lijmen voor de auto-industrie, industriële lijmen, scheepslijmen, scheepskalkmengsels en lijmen voor dakpannen en in de bouw. Ook het zand waarmee alles begon, raakte niet uit beeld. Ook daar kwam een enorme rij producten uit voort.

Dit proces: dat van het een het ander komt, moet in de economische geschiedenis van de mens miljoenen keren zijn voorgekomen. Je hoeft de krant er maar op na te slaan om voorbeelden te vinden. Het beperkt zich trouwens niet tot zakelijke ondernemingen. Je vindt het ook in allerlei instellingen van publieke dienstverlening (én in de criminaliteit).

Laten we nu kijken hoe het toevoegen van nieuw werk de arbeidsdeling vermenigvuldigd.

Wanneer nieuwe goederen en diensten aan ouder werk worden toegevoegd, worden ze niet toegevoegd aan het geheel van het oude werk. Ze worden veeleer toegevoegd aan een onderdeel ervan. Het was het passen van jurken dat bij mevrouw Rosenthal tot de bh leidde, niet het naaien van knoopsgaten of het zetten van zomen. Het maken van schuurpapier bij 3M had verband met het sorteren van zand, niet met het graven of vergruizen ervan. En het plakband kwam weer voort uit een onderdeel van het schuurpapierwerk, namelijk het maken van lijm.

Uit vier dezelfde soorten restaurants zouden zomaar vier zeer verschillende vormen van nieuw werk kunnen voortkomen: het maken van keukenapparatuur, het importeren van kaas, een nachtclub en een inblikbedrijf. Elke keer is het dan een ander onderdeel van het runnen van een restaurant dat tot het nieuwe werk leidt.

Steeds brengt het toevoegen van nieuw werk aan oud werk een heleboel eigen taken met zich mee. Al komt nieuw werk voort uit een deel van het oude werk, het is op zichzelf geen onderdeel daarvan, maar een nieuw geheel. Een geheel dat een heel scala aan nieuwe arbeidsdeling vergt. We zagen dat in de opsomming bij mevrouw Rosenthal, met de externe en interne vormen van arbeid. Het punt is dat het maken van bh’s als een op zichzelf staande economische activiteit zich opdeelde in een heleboel vormen van arbeid; en sommigen daarvan bestonden daarvoor nog niet.

Herinner je ook hoe het houden van vee en het verbouwen van graan in de stad Obsidiaan ‘tevoorschijn’ kwamen – of het nu ging zoals Jane Jacobs speculeert of anders, dat maakt voor dit principe niet uit.

Je kunt dit proces ook in een formule weergeven, zegt zij. Als je arbeidsDeling D noemt en een nieuwe Activiteit A komt de stap van mevrouw Rosenthal neer op:

D + A nD

waarbij n staat voor een nog vast te stellen aantal nieuwe vormen van arbeidsdeling.

Het is leuk om zelf na te speuren hoe ontwikkelingen gegaan (kunnen) zijn. Jane Jacobs speculeert, behalve over de landbouw, ook hoe het pottenbakken misschien begonnen is. Vuur moest bij de jagers-verzamelaars soms van de ene plek naar de andere meegenomen worden, want het mocht nooit uitgaan. Dat gebeurde wellicht in rieten manden die van binnen met klei bekleed werden. Bij manden die versleten raakten bleef een ruwe, door zichzelf gebakken kleien pot over met aan de buitenkant de afdrukken van de mand, als waren dit decoraties: de eerste stap bij het bedenken of je zo’n pot ook direct kunt maken, want handig voor het vervoeren van kleine zaden of van drank. Ook hier zou het kunnen uitwaaieren naar allerlei vervolgstappen. In schema zou je dan zoiets krijgen:

Figuur 1: Het proces van hoe arbeidsdeling en nieuwe activiteiten tot nieuwe arbeidsdeling leidt.

De conclusie is dus: Bestaande vormen van arbeidsdeling vermenigvuldigen zich in meer vormen van arbeidsdeling bij de gratie van inbrekende toegevoegde activiteiten die weer nieuwe optelsommen van werk voortbrengen om verder verdeeld te worden.

Dit komt overeen met het begrip ‘ontwikkeling’ dat Jane Jacobs ruim dertig jaar later beschrijft, te lezen vanaf aflevering 2 van het artikel ‘De natuur van de economie’ in de rubriek Complexiteit. Bekijk daar ook de zes foto’s van hoe het principe van het wiel in alle richtingen uitwaaierde.

In de vorige afleveringen zagen we hoe nieuw werk op een logische manier toegevoegd werd aan oud werk. Zo’n proces mag, voordat het plaatsvindt, vol verrassingen zijn – en praktisch onvoorspelbaar; achteraf ziet het er volkomen logisch en ‘vanzelfsprekend’ uit. Dus wat voor logica is dat dan wel?

Het is, denkt Jane Jacobs, zoals bij kunstenaars. Die zeggen dat het scheppingswerk hen als het ware overkomt. Ze zijn blijkbaar gevoelig voor boodschappen die uit het werk voortkomen, waar ze op reageren. De suggesties die in het moederwerk zitten, lijken vitaal voor het proces. Je kunt daarbij onderscheid maken tussen ideeën die door de in gebruik zijnde materialen of vaardigheden worden gesuggereerd, en die welke uit bepaalde problemen voortkomen die in de loop van het werk opduiken, waarbij de twee soms overlappen.

Maar met nieuw werk dat zich aanbiedt uit moederwerk ben je er nog niet. Veel mensen proberen problemen die ze tegenkomen helemaal niet op te lossen, of zien de nieuwe mogelijkheden niet die de materialen of hun vaardigheden in zich dragen. De schepper van nieuw werk moet een inzicht krijgen en, door een idee of observatie te combineren met de suggestie van het werk zelf, een afslag nemen. Het gaat erom dat de logica van het proces wordt geleverd door degene die het nieuwe werk toevoegt. En deze logica komt deels van voorafgaand werk dat bijna altijd zijn of haar eigen werk zal zijn, al komt het wel voor dat het voortkomt uit het bekijken van andermans werk.

Deze logica is níet de logica van de klanten van het moederwerk. Het nieuwe werk kan irrelevant voor hen zijn. In elk geval vragen ze er niet om. Het schuurpapier van 3M was voor houtbewerkers, niet voor het metaalbedrijf, en het schilderstape was weer niet van belang voor de houtbewerkers. Het ‘nieuw, nieuw, nieuw’ dat we uit de reclame kennen heeft er ook weinig mee te maken. En economen en statistici zitten er met hun categorieën gewoonlijk hopeloos naast, omdat nieuw werk zich niets aantrekt van indelingen als lokaal of nationaal, klein- of grootmetaal, of klein- of groothandel. De toevoeging snijdt gewoonlijk dwars door de bestaande categorieën waarmee werk wordt ingedeeld heen. Alleen stagnerende economieën houden zich aan die indeling.

Zo gingen in de tijd van de gilden de messenmakers (als onderdeel van het smedengilde) tin verzilveren, wat ze zo goed deden dat hun producten ‘niet van echt te onderscheiden waren’. Dit was zeer tot het chagrijn van de goudsmeden die het als een inbreuk op hun terrein beschouwden. Maar technologisch was het een heel belangrijke stap vooruit.

In dit geval werd de stap weer wel gewaardeerd door de kopers van geheel zilveren messen, want met vergulde messen waren ze veel goedkoper uit. De dames voor wie mevrouw Rosenthal eerst jurken naaide waren juist boos, want zij verloren hun vertrouwde naaister aan het nieuwe werk.

Innovaties zijn de belangrijkste goederen en diensten die aan ouder werk worden toegevoegd. Maar voor elke echte innovator zijn er talloze imitators. Innovaties maken slechts een fractie uit van de vele gevallen waarin nieuwe goederen en diensten logisch aan ouder werk worden toegevoegd. Imitatie is de korte weg; het almaar blijven proberen om een oplossing te zoeken, zoals dat bij innovaties gaat, is de lange weg.

Jane Jacobs geeft een prachtig voorbeeld van hoe ouder reparatiewerk tot het nieuwe werk van het maken van het product zelf kan leiden, namelijk het ontstaan van de fietsenindustrie in Japan. Het was het begin van een proces waar het land na de Tweede Wereldoorlog heel goed in werd: het imiteren van westerse waren.

Fietsen waren enorm populair in Japan, maar het land moest ze allemaal importeren. Er had natuurlijk een complete Westerse fabriek kunnen worden overgeplant, de markt was groot genoeg. Alles ervan zou dan geïmporteerd moeten worden: de machines èn de procedures. De vakkennis zou uit een boekje komen, niet zelf zijn opgedaan. Die imitatie was in Japanse handen vast mislukt. In plaats daarvan kwam de imitatie via de rijwielherstellers. Omdat fietsen zo’n kostbaar bezit waren, ging men ver om fietsen op te lappen. Onderdelen waren duur, de import liet misschien lang op zich wachten. Dus begonnen rijwielherstellers zelf onderdelen na te maken, elk met zijn eigen specialisme. Het lag in het verlengde van wat ze al deden. Zo kwamen op den duur bijna toevalligerwijze alle onderdelen ‘op de markt’ om complete fietsen van te maken. De volgende stap was dan ook dat er samenstellers van fietsen kwamen, die de onderdelen gingen combineren. En de rijwielherstellers leverden hen dan volgens contract bepaalde onderdelen, en werden zo mede-fietsenmakers. (Ze behoorden nu behalve bij de categorieën detailhandel en reparateurs ook bij de klein-metaal of lichte industrie.) En passant eigende de Japanse economie zich de voor de productie benodigde uitrusting toe, zodat zich in wisselwerking een echte fietsindustrie kon ontwikkelen.

Japan kreeg hiermee veel meer dan een fietsindustrie, ze verkreeg een patroon dat ze op andere terreinen van industrialisatie kon toepassen: een systeem om complex maakwerk in relatief eenvoudige fragmenten op te splitsen, die dan in zelfstandige werkplaatsen werden nagemaakt. Totdat het tijd werd om er grote, moderne industrieën van te maken.

Ook Henri Ford deed het trouwens zo. Hij ging tweemaal failliet bij pogingen om zelf complete auto’s te maken. De derde keer kocht hij alle onderdelen bij anderen in en combineerde die in een simpele hal tot Fords. Hij maakte reclame met het feit dat je elk onderdeel los kon nabestellen. De onderdelen waar het meeste navraag voor was, ging hij vervolgens zelf produceren. En dat pakket breidde hij uit totdat hij toch zelf de volledige autoproductie in eigen hand had.

Waarna sommige werknemers ontslag namen, voor zichzelf begonnen en op hun beurt succes hadden: de zogenaamde afscheidingsbedrijven.

In grote bedrijven moet bijna alle arbeidsdeling juist steriel zijn en dat levert geen nieuw werk op. Nieuw werk zou de klanten waarschijnlijk niet interesseren, maar belangrijker: het is niet iets voor de logica van de grote organisatie als geheel. Stel je bijvoorbeeld eens een producent van metalen matrijzen voor, zegt Jane Jacobs, waar de afdeling die schuurzand gebruikt het maken van schuurpapier en afplaktape erbij gaat doen; de hr-afdeling begint in deeltijd een uitzendbureau van kantoorpersoneel voor banken en uitgevers; een deel van de machinebankwerkers gaat naast hun bestaande werk speelgoedautootjes maken, terwijl een ander deel met chirurgische instrumenten begint; nog weer een andere groep probeert een boekbindmachine te verbeteren; verder is de distributieafdeling bezig met het uitvinden van leaseconstructies èn met het ontwikkelen van een nieuw palletwikkelapparaat.

Geheel afgezien van wat er in dit vreemde samenraapsel met de eigenlijke matrijzenbusiness zou gebeuren: wat gebeurt er als al die verschillende vormen van nieuw werk inderdaad worden toegevoegd? Elk zou op eigen houtje groeien, zonder iets te maken te hebben met de productie of behoeften van elk van de andere vormen van nieuw werk. Het beslag op de ruimte, de verdeling van het personeel, het budgetteren, de verkoopvoorwaarden – het werd allemaal een wild, onsamenhangend ratjetoe. De organisatie zou tenslotte een desorganisatie zijn, een fantastisch bundel tegenstrijdigheden en tegengestelde doeleinden, die alleen verband met elkaar hebben door de totaal verouderde banden van een vervlogen gemeenschap die ooit wel één doel had. Slechts het vrijlaten van zulke ‘opgesloten’ vormen van nieuw werk zou ze een kans geven zichzelf op te bouwen tot nieuwe, autonome organisaties.

Geen enkele organisatie maakt een voortgaande, ongebreidelde groei door waarbij nieuw werk zich almaar aan de bestaande arbeidsdeling blijft hechten. Het is net als in de natuur, zodra een organisatie complex wordt, beginnen de reproductieve cellen zich zorgvuldig tot één deel van het organisme te beperken, de een voor dit orgaan, de ander voor dat weefsel.

Een organisatie is het vruchtbaarst voor het toevoegen van nieuw werk als hij nog klein is. Daarna komt de voornaamste groei voort uit de groei van het volume van het reeds toegevoegde werk. Alleen in een kleine organisatie die nieuw aan bestaand werk toevoegt, zijn de reproductieve cellen als het ware nog het hele dier. De steriele vormen van arbeidsdeling, zo ruim aanwezig bij het grote bedrijf, zijn er nog relatief klein.

Grote organisaties zijn daarom zelden in staat om almaar door te groeien. Ze kunnen zich alleen tegen achteruitgang beschermen door het opkopen van kleinere bedrijven. De leiding formuleert dan een nieuw doel en zoekt daar beschikbare bedrijven bij. Het kan dan wel om tientallen bedrijven gaan die achter elkaar worden opgekocht.

Zoals een industrieel zei: ‘Wij kopen geen bedrijven op zich. We kopen tijd, een markt, een productielijn, een installatie, researchresultaten, een distributieapparaat. Het zou ons jaren kosten om dat van de grond af op te bouwen.’

Grote organisaties zijn dus nogal onvruchtbaar. Het is een paradox dat (volgens hun eigen onderzoekers nuttige) uitvindingen juist worden genegeerd door de organisaties die ‘de moeite’ hebben genomen ze te ontwikkelen. Dat wil niet zeggen dat grote organisaties nutteloos zijn in het economisch leven. Het betekent slechts dat de nieuwe goederen en diensten voor de toekomst niet uit hun arbeidsdeling zullen voortkomen. Tegelijk zijn er ook vormen van productie die alleen door grote organisaties, met veel interne arbeidsdeling, uitgevoerd kunnen worden. Zulke organisaties zijn, per definitie, tamelijk zelfvoorzienend en maken weinig gebruik van arbeidsdeling die buiten het eigen bedrijf valt. Zij worden vaak overgebracht naar een plaats buiten de stad, waar ze dan een ‘company town’ vormen en het economisch leven gaan overheersen. Als een stad overheerst wordt door een of twee enorme organisaties, stokt daar bijna alle andere ontwikkeling. (Daarover meer in artikel 4.)

Grote, succesvolle organisaties zijn indrukwekkend. Het doet je gemakkelijk geloven dat ze bijna alles kunnen en dat de toekomstige ontwikkeling van de economie in hun handen ligt. Misschien geloven velen daarom – ook veel economen doen dat – dat de uitbreiding van de economie afhangt van de uitbreiding van de al bestaande activiteiten en van de verdere ontwikkeling van werk dat gedaan wordt door organisaties die al groot en succesvol zijn.

Maar zulke organisaties en hun werk zijn geen voorbode van de toekomst. Ze zijn eerder het gevolg van economische creativiteit in het verleden. Door de noodzakelijke steriliteit van het meeste van hun arbeidsdeling ligt het niet in hun macht om meer dan een minieme bijdrage te leveren aan de nieuwe goederen en diensten van een toekomstige, zich ontwikkelende economie. Wie voor de toekomstige economische uitbreiding en ontwikkeling op grote organisaties bouwt, en kleine organisaties niet de gelegenheid geeft om zich te vermenigvuldigen, om financiering te vinden en nieuw werk aan oud werk toe te voegen, zal de economie onvermijdelijk zien stagneren. En wanneer de stagnatie ernstig wordt, is er voor grote organisaties niets meer beschikbaar om op te kopen en ze voor inkrimpen te behoeden.

Kortom, het is niet het succes van grote economische organisaties die het robuust toevoegen van nieuw werk aan ouder werk mogelijk maakt. Wanneer dit proces robuust is komt dat door grote aantallen van en een grote verscheidenheid aan kleine economische organisaties, waarvan sommige, in hun hoogtijdagen, natuurlijk groot zullen worden.

Nu tenslotte nog een ander misverstand dat heerst onder economen.

In deze aflevering kijken we nog eens naar de formule D + A nD. Daarvoor haalt Jane Jacobs het beroemde voorbeeld van de fabriek van stalen spelden van Adam Smith aan. Het ging daar volgens de beschrijving in zijn boek De welvaart van landen zo toe:

“Eén man trekt de draad, een ander maakt die recht, een derde knipt hem, een vierde slijpt er een puntje aan, een vijfde ruwt de top voor de plaatsing van het knopje; het knopje maken vergt twee of drie aparte handelingen; het knopje erop zetten is een eigenaardige zaak; het witten van de speld ook; zelfs de spelden in het papier prikken is op zichzelf al een gedoe; en de belangrijke zaak van het maken van een speld is, op deze manier, opgesplitst in achttien aparte handelingen, die, in sommige werkplaatsen, alle door verschillende handen worden uitgevoerd, hoewel in andere dezelfde man ook wel twee of drie handelingen uitvoert.”*

Tien man konden, volgens Smith, op deze manier twaalf pond spelden per dag produceren, oftewel zo’n 4.800 stuks. Maar als zij in hun eentje een speld in zijn geheel hadden moeten maken, waren ze waarschijnlijk niet verder dan twintig stuks per dag gekomen, misschien zelfs niet tot één.

Tot zover oké, zegt Jane Jacobs. Maar dan schrijft Smith dit zelfde principe ook toe aan het bestaan van het spelden maken zelf. Hij noemt het eenvoudig een grotere arbeidsdeling. Maar was dat wel zo? Van welk groter werk was het dan een deling?

De soort pinnen die Smith beschrijft werden in Engeland voor het eerst gemaakt bij het maken van kammen om wol mee te kaarden. De ‘Carders’ en de ‘Pinners’ waren daardoor verwante gilden. De Pinners voerden in essentie de eerste vier taken uit van het maken van spelden. Ze waren dus op weg om spelden te maken, maar toen sommigen dat (vroeg in de veertiende eeuw) eenmaal deden, breidden ze niet de arbeidsdeling van hun oude werk uit, maar voegden ze een nieuwe complexiteit, die van het maken van spelden, toe aan een oude complexiteit: ze creëerden nieuw werk. Pas bij dat nieuwe werk volgt de rest van de arbeidsdeling die Smith beschrijft.

De fout van Smith was subtiel en terloops en is daardoor juist blijven hangen zonder dat we het door hadden. Smith gaf de arbeidsdeling ongegrond de eer van de vooruitgang in het economisch leven. Echter: arbeidsdeling creëert, op zichzelf, niets. Het is slechts een manier om werk te organiseren dat al gecreëerd is. Het maakt het opereren handiger, anders niet. Het is van zichzelf niet bij machte verdere economische ontwikkeling aan te zwengelen. Daarvoor moeten er eerst nieuwe bezigheden bij.

Dat gebeurde bij het spelden maken opnieuw toen er een machine voor kwam. Een ontwerper van industriële machines voegde die – vijftig jaar na de beschrijving door Smith – aan zijn bestaande werk toe. Hij sneed daarmee dwars door bestaande categorieën. Smith dacht dat die stap zou voortkomen uit het bestaande werk van spelden maken. Maar het kwam uit een totaal andere hoek, van iemand die op de oude manier nooit een speld gemaakt had.

Laten we tenslotte nog het verschil tussen typen steden bekijken door twee uitersten als voorbeeld te nemen.

Steden zijn inefficiënt en rommelig, zeker vergeleken met dorpen; en onder de steden zelf zijn het de grootste en snelst groeiende die het meest ondoelmatig lijken. Veel mensen zouden de ‘problematiek’ er graag eens stevig aanpakken, want al die stedelijke gebreken en verspilling kan toch niet goed zijn voor de economische ontwikkeling. Jane Jacobs draait dit om. Deze als negatief ervaren eigenschappen van steden zijn volgens haar juist noodzakelijk voor economische ontwikkeling. Het is precies wat steden zo bij uitstek waardevol maakt voor het economisch leven. En het is niet omdat ze economisch waardevol zijn óndanks hun onhandelbaarheid en gebrek aan efficiëntie. Nee, juist daardoor zijn ze waardevol.

Laten we om dit beter te begrijpen de steden Manchester en Birmingham uit de negentiende eeuw eens vergelijken.

De fabrieksstad Manchester, met zijn reusachtige textielbedrijven, werd toen gezien als het toppunt van de vooruitgang. Een figuur uit een roman van Disraeli noemt de stad in 1844 ‘de prachtigste stad van de moderne tijd’ en verwacht dat haar toekomst immens zal zijn. Marx en Engels baseerden veel van hun analyse van het kapitalisme en de klassenstrijd op Manchester. Alleen zagen zij een heel andere toekomst in het verschiet. Niettemin was ook voor hen Manchester dé stad die hun aandacht verdiende.

Het was vooral de opzienbarende efficiëntie van de immense textielfabrieken die zo’n indruk maakte. Deze fabrieken wáren Manchester. Hun werk domineerde de stad volledig. Hier leek de industriële revolutie uit te monden in haar logische einde. Alle andere steden waren hiermee vergeleken ouderwets, overblijfselen van een industrieel onontwikkeld verleden, ook al waren de arbeidsomstandigheden in Manchester afgrijselijk en weerzinwekkend en was de kloof tussen arm en rijk gigantisch. Juist daarom geloofden ook Marx en Engels dat dit de toekomst was.

Birmingham leek precies de stad die door Manchester uit de mode was geraakt. Een journalist uit Londen schreef: ‘Het was altijd al een eigenaardige eigenschap van Birmingham dat er kleine bedrijfjes bestonden die wie er werkten onafhankelijkheid boden en vaak – als de zaken goed bleven gaan – vakmanschap of fortuin.’ Al gingen er natuurlijk ook veel over de kop.

Birmingham had wel een paar relatief grote bedrijven, maar op het geheel van de economische productie en werkgelegenheid was hun aandeel bescheiden en ze kwamen niet in de buurt van de schaal van de bedrijven van Manchester. Het grootste deel van de fabricage kwam voor rekening van kleine bedrijfjes, met meestal niet meer dan een dozijn medewerkers. Veel van deze kleine organisaties deden stukjes en beetjes werk voor andere kleine organisaties. Ze waren niet weldoordacht en sloten niet doelmatig op elkaar aan. Er was sprake van veel verloren moeite, dubbel werk en namaak, die zeker verbeterd konden worden door de bedrijven aaneen te sluiten. Werknemers stapten bovendien voortdurend op om voor zichzelf te beginnen, waarmee ze de versnippering alleen maar erger maakten.

Wat voor soort economie had Birmingham nu eigenlijk?

Het was ook helemaal niet zo duidelijk waar ze in Birmingham nu eigenlijk van leefden. Er was geen overduidelijke specialisatie zoals in Manchester, niets indrukwekkends wat je direct snapte. Het was een rommelig allegaartje. In vroeger tijden scheen het maken van zadels en tuig belangrijk te zijn geweest, maar daar waren allerlei soorten gereedschap en werktuigen bijgekomen. In de zeventiende en achttiende eeuw deden schoengespen het goed, maar de komst van de veter maakte daar een einde aan. Dat was meer dan gecompenseerd door een opkomende knopenfabricage. Sommige knopenmakers gebruikten glas als versiering en dat stelde de makers van stukjes gekleurd glas in de gelegenheid een behoorlijke glasindustrie op te zetten. In de negentiende eeuw maakte men in Birmingham onder andere wapens, sieraden, goedkope prullaria en bakjes van papier maché. Het maken van goedkoop metalen speelgoed leidde dan weer tot het maken van goedkope penpunten. En ook het werk aan geweerlopen opende de weg naar het maken van allerlei machines en gereedschappen.

Dit was allemaal precies het ouderwetse doormodderen dan men in het Engeland van 1840-1860 van steden gewend was. Niet modern dus. Het toonde niet het nieuwe tijdperk. Nee, Birmingham had geen toekomst; die zag je in Manchester.

Maar in werkelijkheid was het andersom.

De efficiënte specialisatie in Manchester droeg stagnatie in zich, een tot in het diepst in onbruik rakende stad. Toen andere mensen op andere plaatsen ook leerden hoe je efficiënt katoen spint en weeft, bleek het verlies aan markten even immens als eerst de fabrieken waren. Manchester had niets ontwikkeld wat er voor in de plaats kon komen. Het zakte weg. De uitzichtloosheid duurde maar voort. Generatie na generatie trokken jonge mensen weg, naar Londen en Birmingham. Want dit waren de enige twee Engelse steden die economisch vitaal en welvarend bleven.

De gefragmenteerde en ondoelmatige kleine bedrijfjes van Birmingham bleven nieuw werk aan oud werk toevoegen, nieuwe organisaties splitsten zich er af. En sommige daarvan werden heel groot, maar steeds bleef hun aandeel op het geheel van economische productie en werkgelegenheid bescheiden.

Als je het begrip efficiënt, zoals gebruikelijk, definieert als veel opgeleverd werk voor de gebruikte energie, dan was Manchester zeker efficiënt. Maar aan het meten van de omvang en de kwaliteit van afgeleverd werk en hoeveel energie dat kost, heb je niets als het om het ontwikkelen van werk gaat. Daarover een klein verhaaltje:

Een werknemer van een snoepfabriek liet zijn baas een nieuwe reep zien dat hij gemaakt had. Zijn baas was er heel blij mee en vroeg: ‘Hoeveel kan je ervan maken per minuut?’ ‘Per minuut?, vroeg de werknemer, ‘het heeft me vier maanden gekost om deze te maken.’

Hier botsten twee systemen om dingen te meten met elkaar.

Efficiënt handelen is, elke keer weer, het hoofdstuk dat vólgt op eerder ontwikkelingswerk.* Ontwikkelingswerk zelf is een slordig, tijd- en energievretend gedoe van vallen, opstaan en mislukken. De enige zekerheid die je hebt is dat vallen en opstaan erbij hoort. Succes is geen zekerheid. En succes komt vaak zelfs als een verrassing, niet als een logisch uitvloeisel.

Het besteden van exorbitante hoeveelheden energie en tijd en een heleboel mislukkingen vertellen je niet dat je aanpak bij het proces van het ontwikkelen van nieuw werk verkeerd is (bij normaal werk wel natuurlijk). Het gebrek aan doelmatigheid zit ingebouwd in het doel, je komt er niet onderuit. Er is geen systematische manier om het te ontlopen.

De formule uit aflevering 8 was D + A nD (met D voor arbeidsDeling, A voor Activiteit en de n voor vermenigvuldiging). Deze formule ziet er strak en netjes uit. Het vallen en opstaan zit er niet in, en dat vallen en opstaan ontbreekt in werkelijkheid nooit. Dus de formule moet eigenlijk zo zijn:

D + nV/O + A nD

En dan geldt de formule ook nog maar alleen voor die gevallen dat het Vallen en Opstaan succesvol is en uitmondt in nieuwe arbeidsDeling. Anders blijft het steken bij

D + nV/O

Vallen en opstaan vond je in Birmingham in hoge mate. Het leidde er soms tot succesvolle nieuwe activiteiten en vaak niet. De stad was feitelijk een grote verzameling doodgewone ontwikkelingslaboratoria. Dat was alleen niet zomaar duidelijk omdat die ‘laboratoria’ ook gewoon productiewerk deden. De hele stedelijke economie zou je kunnen zien als één groot, wanordelijk economisch laboratorium, dat zichzelf in stand houdt door middel van zijn eigen productie. In zijn geheel was dit – natuurlijk – inefficiënt.

Efficiënte steden zoals Manchester waren in het begin zeer belangrijk en welvarend omdat ze zo gespecialiseerd waren. Maar dat succes konden ze niet volhouden. Ze waren geen laboratorium en konden hun economie niet vernieuwen. Ze vervielen maar al te vaak in een alomvattende stagnatie.

Er is nu (bijvoorbeeld bij het CBS) geen economische maatstaf waarlangs per stad de economische ontwikkeling volgens onze nieuwe formule van vallen en opstaan kan worden bepaald. Dan zou, bijvoorbeeld per decennium, moeten worden bijgehouden welk werk er nieuw is, hoeveel waarde dat vertegenwoordigt en hoe de waarde van het oude werk zich intussen houdt, zodat de verhouding tussen nieuw en oud werk kan worden berekend. Met zo’n getal zou je de toekomst van een stad kunnen voorspellen.

Laten we het conflict tussen efficiënt en wanordelijk tenslotte nog even wat nader bekijken.

Het werk dat relatief kleine leveranciers van stukjes en beetjes bijdragen aan het werk van anderen kent overlap en duplicaten. Het is onmisbaar voor het ontwikkelingswerk, maar niet efficiënt, niet voor zichzelf, maar ook niet voor hun afnemers. Die willen, vooral als ze groeien, grote hoeveelheden identieke producten, en ze betalen er steeds minder voor. Als de marges krap worden, wordt de ruimte om te experimenteren voor de kleine toeleveranciers ook krap, vaak te krap.

Een ander probleem is het op de markt brengen van nieuw werk. Hoe komen die nieuwe bedrijven aan krediet om een productiestart te kunnen maken? Kredietverstrekkers lenen het liefst aan gevestigde bedrijven; die bieden zekerheid. Ze lenen liever grote dan kleine bedragen. Bij kleine bedrijfjes zijn een heleboel kleine leningen niet alleen riskant, ze zijn ook niet efficiënt want elke lening, groot of klein, heeft min of meer dezelfde vaste kosten. Voor elk bedrijf is ook een specifiek iemand nodig, want niet iedereen ziet dezelfde kansen, of ziet überhaupt een kans.*

Verder begrijpen managers en bestuurders vaak weinig van de manier waarop een hoog stedelijk ontwikkelingstempo tot stand komt, noch waarom efficiëntie een stad juist niet laat bloeien. Als rommelige wijken met lage huren worden opgeruimd en vervangen door strakke nieuwbouw, en daarbij bijvoorbeeld veertig winkeltjes plaatsmaken voor één grote winkel, is die grote winkel vast veel efficiënter, maar verliest de stad veertig kansen op het creëren van nieuw werk (want de kans daarop bij de nieuwe winkel is nul).

Efficiëntie en de ontwikkeling van nieuwe goederen en diensten gaan kennelijk niet samen. Ze verschillen niet alleen enorm, ze zijn elkaars tegenstanders.

Neem de mensen die voor zichzelf (willen) beginnen. Vooral als ze zeer bekwaam zijn, zullen ze mogelijk voor succesvolle nieuwe organisaties zorgen. Maar voor de bedrijven waar ze opstappen, ondermijnen ze de efficiëntie. Voor de gevestigde bedrijven, die het dus voor het zeggen hebben, zijn weglopers niet gunstig. Daarom houden deze bedrijven zo van ‘company towns’. Daar kunnen ze veel meer controle uitoefenen.

Zo ging het in de stad Rochester (New York). Daar begonnen mensen rond het begin van vorige eeuw het ene na het andere nieuwe bedrijf. Ze waren creatief en succesvol. De kleine stad was op weg een belangrijke stad te worden, totdat George Eastman, van Eastman Kodak, daar een eind aan maakte. Om te beginnen was hij in staat zijn eigen bedrijf succesvol op te zetten omdat Rochester al zo geavanceerd was in bedrijven in precisie-instrumenten en optische en andere ‘natlab’-producten. Zodra Eastman een sterk bedrijf had opgezet, te danken aan zijn eigen ontwikkelingswerk èn de overname van andere camera- en filmbedrijven, begon hij weglopers uit zijn onderneming met alle middelen het leven zuur te maken. Hij verwikkelde wie voor zichzelf wilde beginnen in lange en bittere rechtszaken. En hij slaagde in zijn opzet. Eastman Kodak ging, als efficiënte organisatie Rochester beheersen, niet alleen economisch, maar ook politiek en cultureel. Met nieuw werk was het afgelopen en met de toekomst van Rochester als groeistad ook.

Hiermee eindigt het eerste artikel in deze serie.

“Ik zal gaandeweg net zo goed het verhaal vertellen van kleine steden als van grote. De meeste die ooit groot waren zijn nu klein; en degene die gedurende mijn eigen leven tot groots worden, waren vroeger klein genoeg.”
Herodotus