Planten en boeren, met hun drang 2: Moderne landbouw, permacultuur en regeneratie

JAN VAN ARKEL

Laten we na de planten nu de landbouw bekijken. Het biologische doel van de landbouw is om het ecosysteem terug te dringen naar een vroeg stadium van successie waarin de verhouding tussen de bruto fotosynthese (F) en de mate van bruto ademhaling (A), oftewel het F/A-quotiënt, hoog is (zie aflevering 25 van artikel 1), waarin dus de proportionele groei hoog is en een groot deel van de totale, zij het kleine biomassa beschikbaar is als voedsel voor de mens. (Zie aflevering 2 van artikel 1.) Dat gedrag heeft, natuurlijk, een paar onbedoelde gevolgen.

Omdat het systeem in een vroeg stadium van successie zit, zal het – als het aan zichzelf wordt overgelaten – naar latere stadia tenderen, naar grotere diversiteit. En deze gang van zaken is precies wat de boer probeert te voorkomen. De geïnteresseerde pioniers krijgen gewoonlijk het stempel van onkruid of plaag. Trouwens, het voedsel dat de boer voor zichzelf en zijn gezin teelt is op geen enkele manier alleen maar attractief voor de mens. Er zijn genoeg andere dieren, gewervelde en ongewervelde, die weten wat lekker is en die, als ze maar even de kans krijgen, de boer zullen aftroeven in het binnenhalen van de vrucht van zijn arbeid, en dat zonder enig gewetensbezwaar. De eenvoud van het systeem maakt hun taak nog eens extra gemakkelijk: er is een heleboel van het voedsel waar ze op uit zijn, het is goed bereikbaar en er zitten minder potentiële concurrenten of roofdieren in de weg. Dit gaat niet alleen op voor de herbivoren en de oogst van de boer, of voor de roofdieren en het vee van de boer, maar ook voor infectieziekten, of ze nu viraal zijn, bacterieel, of van schimmels of parasieten.

Zo ligt het nu eenmaal. De effecten kunnen worden verzacht, maar slechts door voortdurend in de weer te zijn met grote waakzaamheid. Vanaf het moment dat de mens ervoor ging om in monoculturen zijn eigen voedsel te gaan telen, werd hij een gevangene van het systeem dat hij schiep. Hij moest het ecosysteem, dat zijn boerderij was, voortdurend in dat vroege stadium van successie houden; dat werd zijn levenstaak. De kwantitatieve relatie tussen de biomassa van de mensheid en die van zijn gewassen, vooral de grassen, is in de kern er een van symbiose: de een kan in zijn huidige omvang niet bestaan zonder de ander.

Elke ingreep in een complex dynamisch systeem heeft onbedoelde gevolgen. Zo zit het ook met de introductie van de landbouw. Die onverwachte en onbedoelde neveneffecten waren vanaf het begin veelal ongewenst. Gewoonlijk zoekt de mens dan een remedie voor de neveneffecten; hij pakt de symptomen aan. Elke remedie blijkt dan weer zijn eigen neveneffecten te hebben, die op hun beurt aangepakt moeten worden. Het is een waterval, een explosie van technische vernieuwing, van sociale, juridische, economische en milieuproblemen, met een sociale structuur die allengs complexer wordt. Er is sprake van ontwikkeling. Het opheffen van de feitelijke oorzaak van de onbedoelde gevolgen, de landbouw op zich, was geen optie. Gedane zaken nemen geen keer. Er was sprake van een bifurcatie.

Het gevolg was een sluipende achteruitgang van de kwaliteit van de grond. Die kun je definiëren als het afnemen van de capaciteit van de grond om een zekere biomassa te ondersteunen, een bepaald groeitempo te onderhouden, of om tot een zekere graad van plantensoorten te komen; en dat alles in een situatie met voldoende beschikbaar water, lichtval en geschikte gemiddelde temperaturen voor wat ‘daar’ normaal groeit. Achteruitgang kan komen door de fysieke verwijdering van grond, de netto verwijdering van voedingselementen die niet grondgebonden zijn, of de netto ophoping van gifstoffen. Dat is dus juist wat de landbouw met het telen van voornamelijk eenjarige gewassen normaal gesproken allemaal doet: oogsten afvoeren en gif spuiten, erosie veroorzaken en bodem verliezen. We bekijken de laatste twee nog wat nader.

We kunnen hier tegenwoordig aan toevoegen dat klimaatverandering ook een factor zal (gaan) zijn in de achteruitgang.

Het bedrijven van landbouw brengt twee fundamentele problemen met zich mee; het probleem van erosie en van verlies aan organische stof uit de bodem.

Erosie kan komen doordat water bodemdeeltjes uitspoelt. Of het komt doordat de wind (onbeschermde) bodem meeneemt. Wat erosie afvoert is meestal driemaal zo rijk aan voedingsstoffen als de achterblijvende grond.*

Iedereen heeft wel eens geulen gezien die gemaakt waren door weglopend water. Dat kwam omdat het land daar afliep. Maar ook op vlak land vindt watererosie plaats als de bodem onbeschermd ligt. Waar het bodemmateriaal terecht komt varieert wereldwijd en ook in de tijd enorm.

Zo is onze rivierklei, afkomstig uit het middelgebergte in de ‘Duitse’ bovenloop van de Rijn, na de laatste ijstijd in ons lage land afgezet. (Aanvankelijk lag de zeespiegel nog 50 meter lager en stroomde de Rijn door het droog liggende Kanaal, om tussen Bretagne en Lands End in zee uit te monden. De Noordzee lag ook droog.)

Hoe het bij watererosie ook zit, voor de boer kan wat het water meeneemt als verloren beschouwd worden.

Bij winderosie betreft het deeltjes die zo licht zijn dat de wind ze mee kan nemen. Ze vallen uiteen in drie soorten. De grotere deeltjes (van een halve mm) rollen over het oppervlak. De middelste deeltjes (van 0,1-0,5 mm) dansen en springen tot op zijn best 50 cm hoog. Als ze vallen ketsen ze andere bodemdeeltjes los. De kleinste deeltjes (kleiner dan 0,1 mm) kunnen door de wind over enorme afstanden worden verplaatst.

Ook de resultaten daarvan zien we terug in ons land. Zo zijn we namelijk aan de lössgronden in Limburg gekomen. Waar de aarde in de ijstijd bloot lag en de vorst de bodem verweerde, nam de wind vooral het silt mee (dat lichter was dan zand) om dat aan de noordgrens van de grassteppe weer neer te laten.

Figuur 6: Een diagram met de indeling van bodemtexturen (waarbij de term textuur slaat op de grootte van de deeltjes en wat in de volksmond de grondsoort heet).

Bedenk dat klei verschilt van zand en silt. Zand schuurt als je het tussen je vingers wrijft; silt voelt aan als bloem en klei is kneedbaar en voelt, doordat het water vasthoudt, glad aan tussen de vingers. Lowenfels visualiseert het zo: als een kleideeltje zo groot zou zijn als het zaadje van een afrikaantje, zou het siltdeeltje de omvang hebben van een grote radijs, terwijl het zanddeeltje dan het formaat van een kruiwagen heeft. Hoe kleiner het deeltje hoe groter het oppervlak van de poriën waar de voedingsstoffen voor planten zich kunnen hechten.

Vandaag de dag is erosie in een natuurlijke omgeving heel beperkt en kan bodemvorming het verlies meestal wel compenseren. In een goed begroeid gebied zoals een bos gaat de omzetting van gevallen bladeren en ander dood organisch materiaal in humus best wel snel, als het tenminste vochtig genoeg is. Dat kan bij ons oplopen tot 10 ton per hectare per jaar en in het regenwoud tot wel 30 ton, maar gemiddeld is het eerder in de orde van 3 tot 4 ton. De aanvulling uit anorganische componenten, oftewel aanvulling door de verwering van gesteente, is daar maar een fractie van.

Helaas is er vaak geen sprake meer van een natuurlijke omgeving, in de landbouw in elk geval niet. Er zijn slechts weinig harde cijfers, zegt Duncan Brown, maar hij schat het verlies door erosie mondiaal 3 tot 11 keer groter dan de natuurlijke aanwas. Dat betekent dus dat er wijd en zijd sprake is van een voortdurende achteruitgang van de bodemkwaliteit, een positieve terugkoppeling.

Zo komen we bij de bodemkwaliteit en het organische stofgehalte ervan. Organische stof in de bodem is er in vele gedaantes. Je hebt er uiteraard de wortels van de planten en het dierlijk bodemleven (en hun uitwerpselen niet te vergeten), en de cellen van de micro-organismen, maar er is ook het plantaardige afvalmateriaal in verschillende stadia van ontbinding en de poep afkomstig van de dieren in het veld. Dit organische materiaal beïnvloedt de bodemstructuur diepgaand. Het bepaalt hoeveel water er vanaf het aardoppervlak kan doorsijpelen en in de bodem opgaat. Organisch materiaal houdt doorgaans driemaal zoveel water vast als een zelfde hoeveelheid klei. Het is een belangrijke bron, of liever gezegd een voorraadkast, van onontbeerlijke voedingselementen. Het zijn elementen die organisch gebonden zijn waardoor ze niet zomaar uitspoelen, zoals dezelfde elementen in anorganische vorm wel doen. Dit geldt vooral voor stikstof en fosfor. Organisch gebonden voedingselementen worden, zoals we in aflevering 37 van artikel 1 zagen, vooral vrijgemaakt door microbiële activiteiten en dat gebeurt in een tempo dat zowel de microflora van de bodem als het plantaardige vaatweefsel op de toppen van hun kunnen houdt (ook al kan dat tempo, naar gelang de omstandigheden – denk aan het vochtgehalte, de temperatuur en de zuurgraad – nogal variëren).

Verder met het organische stofgehalte. Wat doet de landbouw ermee?

Naast de plantenwortels zijn de cellen/lichamen van het bodemleven de belangrijkste organische eenheden voor de bodemstructuur, tezamen met de verschillende polymeren en aggregaten die daar, direct of indirect, uit voortkomen. Tot deze substanties behoren de polysachariden (vooral de cellulose), lignine, eiwitten, lipiden, nucleïnezuren, alle in verschillende stadia van afbraak, net als een reeks complexe moleculen, veelal aromatische, die in de bodem gevormd worden en wat alles bij elkaar bekend staat als humus.

Er bestaat geen gemakkelijke methode om het gehalte aan organisch stof in te schatten. Dit wordt gewoonlijk opgelost door het gehalte aan organische koolstof in te schatten. Maar het organische-koolstofgehalte verschilt bij elk van de bovengenoemde klassen en ook het aandeel van deze substanties kan van de ene op de andere milieutoestand verschillen. Daarom grijpt men noodgedwongen naar een vuistregel en die luidt dat je de hoeveelheid koolstof met 1,9 vermenigvuldigt om de hoeveelheid organische stof te krijgen. Twee procent koolstof levert dus 3,8 procent organische stof op en dat is meteen wat men als de ondergrens beschouwt om nog genoeg structuur in de bodem in stand te houden. Kom je eronder, dan is de bodem te gevoelig voor erosie. Een andere vuistregel is dat 1,16 procent aan organische stof de ondergrens is om nog voldoende stikstof voor een oogst te leveren.

In onverstoorde grond zal altijd wel enig organisch bodemmateriaal in ‘hokjes’ opgesloten zitten, gewoonlijk van klei. In die vorm is het opgeborgen materiaal gevrijwaard van microbiële aanvallen en kan het heel lang blijven zitten – in gematigde streken tot wel 10 jaar of meer. Maar in de praktijk is het grootste deel van de bodem juist constant in beroering.

Het is in de natuur mogelijk dat er wat betreft de organische ‘inhoud’ sprake is van een ‘steady state’. Maar bij de landbouw kan dat principieel niet.

We zagen eerder al dat de landbouw – behalve door erosie en uitloging (oplossing in water waarmee stoffen wegstromen) – het organische-stofgehalte van de bodem vermindert door de oogst van het land te halen en ook wel door de grond zelf weg te halen. We zien dat om ons heen als bij granen niet alleen de aren worden geoogst maar de rest ook als strobalen verdwijnt. Snijmaïs gaat als veevoer in zijn geheel (verhakseld) van het land af. Dit is het tegenovergestelde van wat de Chinezen nog niet eens zo heel lang geleden deden om het organische stofgehalte op peil te houden: zelfs de menselijke poep werd ingezameld en op het land gebracht. In de tijd dat men het land nog braak liet liggen om ‘bij te komen’, ging het bodemleven het achtergebleven organische materiaal verorberen bij gebrek aan aanvoer van nieuw spul. In de moderne landbouw gebeurt geen van beide meer. Organische bemesting vindt op de vlaktes met monoculturen amper nog plaats. Het is kunstmest wat de klok slaat. Daardoor zakt het organische-stofgehalte nu op veel plaatsen in de wereld naar ronduit gevaarlijke waarden. We zagen daar een Amerikaans voorbeeld van in aflevering 25 van het artikel ‘De race van ons leven’ in de rubriek Ontwrichting. We zitten, kortom, op een weg naar de afgrond.

De landbouw zit gevangen in een positieve terugkoppelingslus, die leidt tot een onomkeerbaar verlies aan bodemstructuur en voedingselementen. Wat in de begintijd van de landbouw een uitstekend idee leek, is op een punt aangekomen waar we die aanpak ons niet meer kunnen permitteren. En dat gaat misschien nog wel het meeste op voor ons eigen land. Dat beginnen steeds meer mensen in de zien. We besteden daarom de rest van dit artikel aan hun kritiek en aan pogingen om een alternatieve aanpak te vinden.

De toestand in Nederland dus; hoe is het daarmee?

Omdat de Nederlandse landbouw tot de ‘modernste’ van de wereld behoort en die mondiaal gezien misschien wel het verst is ‘doorontwikkeld’, is het goed om juist onze situatie te bekijken. Daarvoor put ik uit het boek Biodivers boeren, geschreven door Jan Willem Erisman en Rosemarie Slobbe.*

Ons landbouwbestel, schrijven de twee, is geënt op specialisatie en maximalisatie. Biodiversiteit is daarbij uit het oog verloren, ook al heeft landbouw die biodiversiteit zelf hard nodig; want deze is en blijft feitelijk de basis van het agrarische bedrijf. Als je het vanuit de voedselproductie, arbeidsomstandigheden en efficiëntie bekijkt is de Nederlandse landbouw een succesverhaal. Als je het bekijkt vanuit de optiek van de kaalheid van het landschap, de emissie van broeikasgassen, de kwaliteit van bodem en water, en de verspreiding van gif, fijnstof en ammoniak, dan is het tegenovergestelde het geval.

De focus ligt geheel op het telen van enkele gewassen in monoculturen. (Er heeft tegelijk een groot verlies aan soortenrijkdom van landbouwgewassen plaatsgevonden. Zo werden er 150 jaar geleden in westerse landen nog meer dan 2.000 appelsoorten geteeld. Kom daar nu eens om.*) Dat lukt alleen goed met verregaande mechanisatie, kunstmest en bestrijdingsmiddelen. En dan krijg je een hoge milieudruk en een kwetsbaar systeem; daar is geen ontkomen aan.

En daarbij speelt niet alleen de stikstofproblematiek ons parten, we leven ook in een olietijdperk. Er moet heel veel fossiele energie het systeem in om aan eetbare calorieën te komen. Bij een oliecrisis kan de zaak gewoon instorten en zitten we zonder voedsel. (Hoe kwetsbaar het complexe wereldvoedselsysteem, bij gebrek aan veerkracht, is geworden, lezen we in het artikel ‘De hongerkloof’ van George Monbiot in de rubriek Complexiteit.)

De moderne aanpak, schrijven de auteurs plompverloren, is niet langer houdbaar. Het moet heel anders. En ze zetten de diverse problemen op een rij.

Ongeveer 70 procent van het landareaal in Nederland bestaat uit agrarisch landschap.* Er zijn in Nederland meer dan 45.000 planten, schimmels, insecten, dieren en overige organismen bekend. Een groot aantal van deze soorten vindt in het agrarisch gebied zijn leefomgeving en is daarvan afhankelijk.* Als je door Flevoland rijdt, zie je in de winter vaak zwarte grond en in de zomer eindeloze velden aardappelen, suikerbieten en uien. In gebieden met melkveehouderij zie je groene weiden zo strak als een biljartlaken met hoofdzakelijk Engels raaigras, zonder bloemen of kruiden. Deze bio-uniformiteit zorgt in het verloop van de tijd voor pieken van voedselaanbod die dan gevolgd worden door heel magere perioden voor bijvoorbeeld insecten en vogels.

Boeren accepteren geen onkruiden – en dus geen onkruidzaden. Er is heel veel bloei uit de cultuurgewassen verdwenen. Het grasland heeft geen klaver of kruiden meer, op de akkers bloeit er niets wat ongewenst is. Bloembezoekers en de soorten die bloembezoekers eten kunnen zo moeilijk overleven.

Het gebruik van kunstmest koppelde de dierhouderij los van de groei van gewassen en daarmee van de grond. De kringloop van het gemengde bedrijf werd doorbroken. Met de veestapel in de megastal kreeg de mest de vorm van drijfmest. Het bodemleven en de insecten hebben heel wat liever vaste mest. De toevoeging van stikstof is niet alleen nadelig voor de natuur, het schakelt ook de bodembiologie uit.

Sinds 1960 is het aantal boerenlandvogels met 60 tot 70 procent afgenomen. Dat is een verdwijning van meer dan 2,5 miljoen broedvogels in ruim 50 jaar. Tegelijk zien we een sterke toename van ganzen, ooievaars en roofvogels. Dat heeft te maken met een beschermde status van deze vogels en de toename van eiwitrijk gras en muizen.

Eigenlijk is de successie hier teruggesnoeid tot het allereerste begin.

We bespraken in het eerste artikel dat er van nature sprake is van een kringloop: Planten groeien, en komen terug in de bodem; of ze worden gegeten door dieren, en komen via die schakel terug in de bodem. Daar vormen de afbraakproducten de voedingsstof voor een nieuwe ronde. De landbouw doorbreekt die kringloop. De planten worden weggehaald.

De natuurlijke gang van zaken op zo’n manier aanduiden als een kringloop stelt het echter wel heel eenvoudig, schrijven de twee auteurs. De processen binnen deze kringloop zitten zeer ingenieus in elkaar en veel ervan is voor ons nog (deels) onbekend. Zo weten we nog lang niet alles van het subtiele samenspel tussen bodemleven en planten(wortels). De bodemstructuur wordt mede bepaald door aggregaten en micro- en macroporiën. Daarbij spelen de wormen een rol, net als de plantenwortels. Ook hier zien we een wisselwerking.

Bodems bestaan uit zand en/of klei met organische stof en nutriënten. Het organische stofgehalte van de Nederlandse bodems is de laatste decennia steeds verder gedaald. Een arme bodem is gevoelig voor verslemping. De bodem raakt verdicht doordat door inslag van (extreme) regen de bodemaggregaten die het bodemskelet vormen uit elkaar worden geslagen en op elkaar komen te liggen.

De nutriënten zijn oorspronkelijk veelal afkomstig van verweerd gesteente uit de aardkorst. Het bodemleven en de planten hebben deze mineralen nodig voor de groei. Voor planten zijn zeker vijftien nutriënten essentieel. Als er eentje ontbreekt functioneert de plant niet goed meer. Twaalf van de vijftien halen planten uit de bodem. Die worden onderverdeeld in zes hoofdelementen en zes sporenelementen. De zes hoofdelementen zijn: stikstof, fosfor, kalium, magnesium, calcium en zwavel. Ze worden aangevuld door bemesting. Die mest zou compost of steenmeel kunnen zijn, maar de boer gebruikt liever kunstmest, vooral voor de elementen stikstof, fosfor en kalium. Dat ‘gratis’ spul zet planten op het verkeerde been, want normaal moeten ze er hard voor werken.

Gemiddeld genomen gaat meer dan de helft van de energieproductie van planten (via de fotosynthese) naar het wortelstelsel. Een deel van de energie wordt gebruikt voor de groei van de wortels, een deel wordt afgegeven als wortelsappen. Gras is een van de beste gewassen om organische stof op te bouwen. Onder 1 hectare grasland wordt jaarlijks 4.500 kilo wortelmassa omgezet in organische stof. Een deel hiervan wordt snel afgebroken, maar het grootste deel zit na een jaar nog in de bodem.

Het boek Biodivers boeren gaat uitgebreid in op hoe het beter kan. Als overzicht is dit boek een aanrader. Ik pik er hier slechts enkele elementen uit.

Voor de bodem streven de auteurs naar meer ongestoord bodemleven; dat heeft prioriteit. Hoe doe je dat? Op bepaalde punten is het boek heel concreet:

Laat om te beginnen de bodem niet onbedekt of braak liggen. Dat voorkom je door groenbemesting.

Zorg voor een hogere plantbiodiversiteit, dan heb je meer bodemleven en minder plagen. Dat bereik je met meng- en strokenteelt.

De omzetting van grasland tot bouwland leidt tot verstoring van schimmels (verlies), van mycorrhizaschimmels (slecht) en van wormen (minder). Blijvend grasland heeft bovendien een hoog organische-stofgehalte.

Stikstofbindende gewassen, zoals klavers, erwten, luzerne, veldbonen en lupine, doen de stikstofbemesting biologisch.

Zonder nuttige schimmels en bodembacteriën rond hun wortels zijn planten kwetsbaar. Gebruik daarom geen plantenmateriaal opgekweekt in ontsmette grond en steriele substraten.

Een gezonde bodem doet niet alleen aan waterregulatie, zij heeft ook een grote klimaatfunctie. Onze bodems zijn nu eerder een bron van kooldioxide dan een put.

Het land ploegen heeft een negatieve invloed op het bodemleven. De bovenste zuurstofrijke bodemlaag waar zich het meeste bodemleven bevindt, wordt naar diepere zuurstofarme lagen gebracht, terwijl de vrijwel levenloze diepere laag naar de oppervlakte wordt gehaald. Je begraaft als het ware het bodemleven. Geen ‘kerende grondbewerking’ dus, ook al geeft het ‘onkruiddruk’.

Als het koud en droog is, trekken de wormen zich uit de bovenlaag terug. In die maanden kun je grondbewerking uitvoeren, in de andere niet.

Een goede bodemstructuur is van groot belang voor een weerbare bodem. Het organische-stofgehalte moet daarvoor omhoog. Dat bereik je met ruime gewasrotatie en gewasvariatie. Rooivruchten als aardappelen en suikerbieten vragen veel van de bodem en zijn slecht voor de structuur. Daarom moet er (tenminste) afwisseling zijn, bijvoorbeeld met granen, grassen, klaver of luzerne. Diep wortelende winterharde gewassen waarvan de resten in het land blijven, leveren de nodige groenbemesting. Gebruik verder vaste (goed verteerde) mest en compost, en laat gewasresten achter op het perceel, dat is het advies van Jan Willem Erisman en Rosemarie Slobbe aan de boer.

En dan ben je er nog niet. Het komt ook nog aan op een goede timing.

Probeer bijvoorbeeld niet te oogsten onder te natte omstandigheden. Dan kun je de bodem ‘versmeren’ met je zware machines. Berijd het perceel ook zo min mogelijk; dus: gebruik vaste rijpaden voor lichtere (eventueel autonome) machines. En zet meerjarige gewassen in, zoals asperge, artisjok, aardbei en ander fruit. Dat scheelt in grondbewerkingen.

Wat betekent dit verder voor de akkerbouw en de volle-grondtuinbouw? Daar zijn we historisch gezien van de diversiteit van veel soorten naar de uniformiteit van enkele gewassen gegaan. De monocultuur heerst. Rijst, maïs en tarwe voeren wereldwijd de boventoon. We moeten terug naar diversiteit. Oude en generieke gewassen komen weer in beeld. De genetische variatie moet worden vergroot. Er moet een ruimer bouwplan en vruchtwisseling komen, dat wil zeggen meer diversiteit in tijd. In de ruimte krijg je meer diversiteit met strokenteelt en mozaïekbeheer van percelen; dat gebeurt ook met mengteelt.

De volgende stap is dan agroforestry. Dat omschrijven de auteurs als: het opzettelijk integreren van houtige gewassen (bomen en struiken) met de teelt van gewassen of dierlijke productiesystemen. Met zo’n definitie kan je nog alle kanten op, constateren ze zelf. (Zie daarover ook de volgende afleveringen.)

Ook het thema bodembewerking en bemesting komt in het boek uitgebreid aan bod – zelfs bokashi* wordt genoemd – evenals de insecten- en plaagbestrijding, maar het idee is volgens mij zo wel duidelijk. Het boek beschrijft ook nog hoe alles in een vernieuwd landschap past. Daar komen dan nog kwesties aan de orde als de grondprijs als belemmerende factor, de focus op export als maatstaf voor succes, padafhankelijkheid, macht en markt.

Het boek Biodivers boeren heeft ook nog een hoofdstuk over de melkveehouderij, maar dat thema sla ik in dit verhaal over planten over.

De kapitalistische markt zit deze aanpak danig in de weg. Want zie als boer maar eens een bijzonder gewas op de markt te brengen. Er is wel degelijk een kentering gaande, maar die is nog marginaal. De auteurs noemen lokale zaadruilbeurzen. Ondernemers werken samen om zaadvaste gewassen te telen. En de vraag naar ‘vergeten’ groenten stijgt gelukkig.

Er is intussen nog een ander belangrijk boek verschenen, dat de weg wijst naar een oplossing. In juni 2024 bracht Urgenda het boek Landinzicht – over een gezonde landbouw, natuur en voedselvoorziening uit. Het boek is zeer informatief en je moet het beslist lezen (als aanvulling op dit artikel). Het geeft een heel concrete visie op wat we samen zouden moeten veranderen om in de periode 2030-2035 tot een gezond en betaalbaar voedselsysteem te komen, dat binnen de planetaire grenzen blijft en waarin boeren hun brood kunnen verdienen. Urgenda gaat er ‘mee de boer op’ om in gesprekken de aanzet tot die verandering te bewerkstelligen, een geweldig initiatief. Het boek bestaat uit drie delen: 1. De basis en Visie voor 2030-2035 (het overzichtelijke plaatje zogezegd), 2. Interviews (met 15 interessante voorlopers) en 3. Keuzes verklaard (de wetenschappelijke basis op grond van onderzoek, analyse en data).

Ik ga hier uit het interviewdeel twee toepasselijke verhalen over de bodemkwaliteit citeren.