Planten en boeren, met hun drang 2: Moderne landbouw, permacultuur en regeneratie
JAN VAN ARKEL

Laten we na de planten nu de landbouw bekijken. Het biologische doel van de landbouw is om het ecosysteem terug te dringen naar een vroeg stadium van successie waarin de verhouding tussen de bruto fotosynthese (F) en de mate van bruto ademhaling (A), oftewel het F/A-quotiënt, hoog is (zie aflevering 25 van artikel 1), waarin dus de proportionele groei hoog is en een groot deel van de totale, zij het kleine biomassa beschikbaar is als voedsel voor de mens. (Zie aflevering 2 van artikel 1.) Dat gedrag heeft, natuurlijk, een paar onbedoelde gevolgen.
Omdat het systeem in een vroeg stadium van successie zit, zal het – als het aan zichzelf wordt overgelaten – naar latere stadia tenderen, naar grotere diversiteit. En deze gang van zaken is precies wat de boer probeert te voorkomen. De geïnteresseerde pioniers krijgen gewoonlijk het stempel van onkruid of plaag. Trouwens, het voedsel dat de boer voor zichzelf en zijn gezin teelt is op geen enkele manier alleen maar attractief voor de mens. Er zijn genoeg andere dieren, gewervelde en ongewervelde, die weten wat lekker is en die, als ze maar even de kans krijgen, de boer zullen aftroeven in het binnenhalen van de vrucht van zijn arbeid, en dat zonder enig gewetensbezwaar. De eenvoud van het systeem maakt hun taak nog eens extra gemakkelijk: er is een heleboel van het voedsel waar ze op uit zijn, het is goed bereikbaar en er zitten minder potentiële concurrenten of roofdieren in de weg. Dit gaat niet alleen op voor de herbivoren en de oogst van de boer, of voor de roofdieren en het vee van de boer, maar ook voor infectieziekten, of ze nu viraal zijn, bacterieel, of van schimmels of parasieten.
Zo ligt het nu eenmaal. De effecten kunnen worden verzacht, maar slechts door voortdurend in de weer te zijn met grote waakzaamheid. Vanaf het moment dat de mens ervoor ging om in monoculturen zijn eigen voedsel te gaan telen, werd hij een gevangene van het systeem dat hij schiep. Hij moest het ecosysteem, dat zijn boerderij was, voortdurend in dat vroege stadium van successie houden; dat werd zijn levenstaak. De kwantitatieve relatie tussen de biomassa van de mensheid en die van zijn gewassen, vooral de grassen, is in de kern er een van symbiose: de een kan in zijn huidige omvang niet bestaan zonder de ander.
Elke ingreep in een complex dynamisch systeem heeft onbedoelde gevolgen. Zo zit het ook met de introductie van de landbouw. Die onverwachte en onbedoelde neveneffecten waren vanaf het begin veelal ongewenst. Gewoonlijk zoekt de mens dan een remedie voor de neveneffecten; hij pakt de symptomen aan. Elke remedie blijkt dan weer zijn eigen neveneffecten te hebben, die op hun beurt aangepakt moeten worden. Het is een waterval, een explosie van technische vernieuwing, van sociale, juridische, economische en milieuproblemen, met een sociale structuur die allengs complexer wordt. Er is sprake van ontwikkeling. Het opheffen van de feitelijke oorzaak van de onbedoelde gevolgen, de landbouw op zich, was geen optie. Gedane zaken nemen geen keer. Er was sprake van een bifurcatie.
Het gevolg was een sluipende achteruitgang van de kwaliteit van de grond. Die kun je definiëren als het afnemen van de capaciteit van de grond om een zekere biomassa te ondersteunen, een bepaald groeitempo te onderhouden, of om tot een zekere graad van plantensoorten te komen; en dat alles in een situatie met voldoende beschikbaar water, lichtval en geschikte gemiddelde temperaturen voor wat ‘daar’ normaal groeit. Achteruitgang kan komen door de fysieke verwijdering van grond, de netto verwijdering van voedingselementen die niet grondgebonden zijn, of de netto ophoping van gifstoffen. Dat is dus juist wat de landbouw met het telen van voornamelijk eenjarige gewassen normaal gesproken allemaal doet: oogsten afvoeren en gif spuiten, erosie veroorzaken en bodem verliezen. We bekijken de laatste twee nog wat nader.
We kunnen hier tegenwoordig aan toevoegen dat klimaatverandering ook een factor zal (gaan) zijn in de achteruitgang.

Het bedrijven van landbouw brengt twee fundamentele problemen met zich mee; het probleem van erosie en van verlies aan organische stof uit de bodem.
Erosie kan komen doordat water bodemdeeltjes uitspoelt. Of het komt doordat de wind (onbeschermde) bodem meeneemt. Wat erosie afvoert is meestal driemaal zo rijk aan voedingsstoffen als de achterblijvende grond.*
Iedereen heeft wel eens geulen gezien die gemaakt waren door weglopend water. Dat kwam omdat het land daar afliep. Maar ook op vlak land vindt watererosie plaats als de bodem onbeschermd ligt. Waar het bodemmateriaal terecht komt varieert wereldwijd en ook in de tijd enorm.
Zo is onze rivierklei, afkomstig uit het middelgebergte in de ‘Duitse’ bovenloop van de Rijn, na de laatste ijstijd in ons lage land afgezet. (Aanvankelijk lag de zeespiegel nog 50 meter lager en stroomde de Rijn door het droog liggende Kanaal, om tussen Bretagne en Lands End in zee uit te monden. De Noordzee lag ook droog.)
Hoe het bij watererosie ook zit, voor de boer kan wat het water meeneemt als verloren beschouwd worden.
Bij winderosie betreft het deeltjes die zo licht zijn dat de wind ze mee kan nemen. Ze vallen uiteen in drie soorten. De grotere deeltjes (van een halve mm) rollen over het oppervlak. De middelste deeltjes (van 0,1-0,5 mm) dansen en springen tot op zijn best 50 cm hoog. Als ze vallen ketsen ze andere bodemdeeltjes los. De kleinste deeltjes (kleiner dan 0,1 mm) kunnen door de wind over enorme afstanden worden verplaatst.
Ook de resultaten daarvan zien we terug in ons land. Zo zijn we namelijk aan de lössgronden in Limburg gekomen. Waar de aarde in de ijstijd bloot lag en de vorst de bodem verweerde, nam de wind vooral het silt mee (dat lichter was dan zand) om dat aan de noordgrens van de grassteppe weer neer te laten.

Figuur 6: Een diagram met de indeling van bodemtexturen (waarbij de term textuur slaat op de grootte van de deeltjes en wat in de volksmond de grondsoort heet).
Bedenk dat klei verschilt van zand en silt. Zand schuurt als je het tussen je vingers wrijft; silt voelt aan als bloem en klei is kneedbaar en voelt, doordat het water vasthoudt, glad aan tussen de vingers. Lowenfels visualiseert het zo: als een kleideeltje zo groot zou zijn als het zaadje van een afrikaantje, zou het siltdeeltje de omvang hebben van een grote radijs, terwijl het zanddeeltje dan het formaat van een kruiwagen heeft. Hoe kleiner het deeltje hoe groter het oppervlak van de poriën waar de voedingsstoffen voor planten zich kunnen hechten.
Vandaag de dag is erosie in een natuurlijke omgeving heel beperkt en kan bodemvorming het verlies meestal wel compenseren. In een goed begroeid gebied zoals een bos gaat de omzetting van gevallen bladeren en ander dood organisch materiaal in humus best wel snel, als het tenminste vochtig genoeg is. Dat kan bij ons oplopen tot 10 ton per hectare per jaar en in het regenwoud tot wel 30 ton, maar gemiddeld is het eerder in de orde van 3 tot 4 ton. De aanvulling uit anorganische componenten, oftewel aanvulling door de verwering van gesteente, is daar maar een fractie van.
Helaas is er vaak geen sprake meer van een natuurlijke omgeving, in de landbouw in elk geval niet. Er zijn slechts weinig harde cijfers, zegt Duncan Brown, maar hij schat het verlies door erosie mondiaal 3 tot 11 keer groter dan de natuurlijke aanwas. Dat betekent dus dat er wijd en zijd sprake is van een voortdurende achteruitgang van de bodemkwaliteit, een positieve terugkoppeling.
Zo komen we bij de bodemkwaliteit en het organische stofgehalte ervan. Organische stof in de bodem is er in vele gedaantes. Je hebt er uiteraard de wortels van de planten en het dierlijk bodemleven (en hun uitwerpselen niet te vergeten), en de cellen van de micro-organismen, maar er is ook het plantaardige afvalmateriaal in verschillende stadia van ontbinding en de poep afkomstig van de dieren in het veld. Dit organische materiaal beïnvloedt de bodemstructuur diepgaand. Het bepaalt hoeveel water er vanaf het aardoppervlak kan doorsijpelen en in de bodem opgaat. Organisch materiaal houdt doorgaans driemaal zoveel water vast als een zelfde hoeveelheid klei. Het is een belangrijke bron, of liever gezegd een voorraadkast, van onontbeerlijke voedingselementen. Het zijn elementen die organisch gebonden zijn waardoor ze niet zomaar uitspoelen, zoals dezelfde elementen in anorganische vorm wel doen. Dit geldt vooral voor stikstof en fosfor. Organisch gebonden voedingselementen worden, zoals we in aflevering 37 van artikel 1 zagen, vooral vrijgemaakt door microbiële activiteiten en dat gebeurt in een tempo dat zowel de microflora van de bodem als het plantaardige vaatweefsel op de toppen van hun kunnen houdt (ook al kan dat tempo, naar gelang de omstandigheden – denk aan het vochtgehalte, de temperatuur en de zuurgraad – nogal variëren).
Verder met het organische stofgehalte. Wat doet de landbouw ermee?

Naast de plantenwortels zijn de cellen/lichamen van het bodemleven de belangrijkste organische eenheden voor de bodemstructuur, tezamen met de verschillende polymeren en aggregaten die daar, direct of indirect, uit voortkomen. Tot deze substanties behoren de polysachariden (vooral de cellulose), lignine, eiwitten, lipiden, nucleïnezuren, alle in verschillende stadia van afbraak, net als een reeks complexe moleculen, veelal aromatische, die in de bodem gevormd worden en wat alles bij elkaar bekend staat als humus.
Er bestaat geen gemakkelijke methode om het gehalte aan organisch stof in te schatten. Dit wordt gewoonlijk opgelost door het gehalte aan organische koolstof in te schatten. Maar het organische-koolstofgehalte verschilt bij elk van de bovengenoemde klassen en ook het aandeel van deze substanties kan van de ene op de andere milieutoestand verschillen. Daarom grijpt men noodgedwongen naar een vuistregel en die luidt dat je de hoeveelheid koolstof met 1,9 vermenigvuldigt om de hoeveelheid organische stof te krijgen. Twee procent koolstof levert dus 3,8 procent organische stof op en dat is meteen wat men als de ondergrens beschouwt om nog genoeg structuur in de bodem in stand te houden. Kom je eronder, dan is de bodem te gevoelig voor erosie. Een andere vuistregel is dat 1,16 procent aan organische stof de ondergrens is om nog voldoende stikstof voor een oogst te leveren.
In onverstoorde grond zal altijd wel enig organisch bodemmateriaal in ‘hokjes’ opgesloten zitten, gewoonlijk van klei. In die vorm is het opgeborgen materiaal gevrijwaard van microbiële aanvallen en kan het heel lang blijven zitten – in gematigde streken tot wel 10 jaar of meer. Maar in de praktijk is het grootste deel van de bodem juist constant in beroering.
Het is in de natuur mogelijk dat er wat betreft de organische ‘inhoud’ sprake is van een ‘steady state’. Maar bij de landbouw kan dat principieel niet.
We zagen eerder al dat de landbouw – behalve door erosie en uitloging (oplossing in water waarmee stoffen wegstromen) – het organische-stofgehalte van de bodem vermindert door de oogst van het land te halen en ook wel door de grond zelf weg te halen. We zien dat om ons heen als bij granen niet alleen de aren worden geoogst maar de rest ook als strobalen verdwijnt. Snijmaïs gaat als veevoer in zijn geheel (verhakseld) van het land af. Dit is het tegenovergestelde van wat de Chinezen nog niet eens zo heel lang geleden deden om het organische stofgehalte op peil te houden: zelfs de menselijke poep werd ingezameld en op het land gebracht. In de tijd dat men het land nog braak liet liggen om ‘bij te komen’, ging het bodemleven het achtergebleven organische materiaal verorberen bij gebrek aan aanvoer van nieuw spul. In de moderne landbouw gebeurt geen van beide meer. Organische bemesting vindt op de vlaktes met monoculturen amper nog plaats. Het is kunstmest wat de klok slaat. Daardoor zakt het organische-stofgehalte nu op veel plaatsen in de wereld naar ronduit gevaarlijke waarden. We zagen daar een Amerikaans voorbeeld van in aflevering 25 van het artikel ‘De race van ons leven’ in de rubriek Ontwrichting. We zitten, kortom, op een weg naar de afgrond.
De landbouw zit gevangen in een positieve terugkoppelingslus, die leidt tot een onomkeerbaar verlies aan bodemstructuur en voedingselementen. Wat in de begintijd van de landbouw een uitstekend idee leek, is op een punt aangekomen waar we die aanpak ons niet meer kunnen permitteren. En dat gaat misschien nog wel het meeste op voor ons eigen land. Dat beginnen steeds meer mensen in de zien. We besteden daarom de rest van dit artikel aan hun kritiek en aan pogingen om een alternatieve aanpak te vinden.
De toestand in Nederland dus; hoe is het daarmee?

Omdat de Nederlandse landbouw tot de ‘modernste’ van de wereld behoort en die mondiaal gezien misschien wel het verst is ‘doorontwikkeld’, is het goed om juist onze situatie te bekijken. Daarvoor put ik uit het boek Biodivers boeren, geschreven door Jan Willem Erisman en Rosemarie Slobbe.*
Ons landbouwbestel, schrijven de twee, is geënt op specialisatie en maximalisatie. Biodiversiteit is daarbij uit het oog verloren, ook al heeft landbouw die biodiversiteit zelf hard nodig; want deze is en blijft feitelijk de basis van het agrarische bedrijf. Als je het vanuit de voedselproductie, arbeidsomstandigheden en efficiëntie bekijkt is de Nederlandse landbouw een succesverhaal. Als je het bekijkt vanuit de optiek van de kaalheid van het landschap, de emissie van broeikasgassen, de kwaliteit van bodem en water, en de verspreiding van gif, fijnstof en ammoniak, dan is het tegenovergestelde het geval.
De focus ligt geheel op het telen van enkele gewassen in monoculturen. (Er heeft tegelijk een groot verlies aan soortenrijkdom van landbouwgewassen plaatsgevonden. Zo werden er 150 jaar geleden in westerse landen nog meer dan 2.000 appelsoorten geteeld. Kom daar nu eens om.*) Dat lukt alleen goed met verregaande mechanisatie, kunstmest en bestrijdingsmiddelen. En dan krijg je een hoge milieudruk en een kwetsbaar systeem; daar is geen ontkomen aan.
En daarbij speelt niet alleen de stikstofproblematiek ons parten, we leven ook in een olietijdperk. Er moet heel veel fossiele energie het systeem in om aan eetbare calorieën te komen. Bij een oliecrisis kan de zaak gewoon instorten en zitten we zonder voedsel. (Hoe kwetsbaar het complexe wereldvoedselsysteem, bij gebrek aan veerkracht, is geworden, lezen we in het artikel ‘De hongerkloof’ van George Monbiot in de rubriek Complexiteit.)
De moderne aanpak, schrijven de auteurs plompverloren, is niet langer houdbaar. Het moet heel anders. En ze zetten de diverse problemen op een rij.
Ongeveer 70 procent van het landareaal in Nederland bestaat uit agrarisch landschap.* Er zijn in Nederland meer dan 45.000 planten, schimmels, insecten, dieren en overige organismen bekend. Een groot aantal van deze soorten vindt in het agrarisch gebied zijn leefomgeving en is daarvan afhankelijk.* Als je door Flevoland rijdt, zie je in de winter vaak zwarte grond en in de zomer eindeloze velden aardappelen, suikerbieten en uien. In gebieden met melkveehouderij zie je groene weiden zo strak als een biljartlaken met hoofdzakelijk Engels raaigras, zonder bloemen of kruiden. Deze bio-uniformiteit zorgt in het verloop van de tijd voor pieken van voedselaanbod die dan gevolgd worden door heel magere perioden voor bijvoorbeeld insecten en vogels.
Boeren accepteren geen onkruiden – en dus geen onkruidzaden. Er is heel veel bloei uit de cultuurgewassen verdwenen. Het grasland heeft geen klaver of kruiden meer, op de akkers bloeit er niets wat ongewenst is. Bloembezoekers en de soorten die bloembezoekers eten kunnen zo moeilijk overleven.
Het gebruik van kunstmest koppelde de dierhouderij los van de groei van gewassen en daarmee van de grond. De kringloop van het gemengde bedrijf werd doorbroken. Met de veestapel in de megastal kreeg de mest de vorm van drijfmest. Het bodemleven en de insecten hebben heel wat liever vaste mest. De toevoeging van stikstof is niet alleen nadelig voor de natuur, het schakelt ook de bodembiologie uit.
Sinds 1960 is het aantal boerenlandvogels met 60 tot 70 procent afgenomen. Dat is een verdwijning van meer dan 2,5 miljoen broedvogels in ruim 50 jaar. Tegelijk zien we een sterke toename van ganzen, ooievaars en roofvogels. Dat heeft te maken met een beschermde status van deze vogels en de toename van eiwitrijk gras en muizen.
Eigenlijk is de successie hier teruggesnoeid tot het allereerste begin.

We bespraken in het eerste artikel dat er van nature sprake is van een kringloop: Planten groeien, en komen terug in de bodem; of ze worden gegeten door dieren, en komen via die schakel terug in de bodem. Daar vormen de afbraakproducten de voedingsstof voor een nieuwe ronde. De landbouw doorbreekt die kringloop. De planten worden weggehaald.
De natuurlijke gang van zaken op zo’n manier aanduiden als een kringloop stelt het echter wel heel eenvoudig, schrijven de twee auteurs. De processen binnen deze kringloop zitten zeer ingenieus in elkaar en veel ervan is voor ons nog (deels) onbekend. Zo weten we nog lang niet alles van het subtiele samenspel tussen bodemleven en planten(wortels). De bodemstructuur wordt mede bepaald door aggregaten en micro- en macroporiën. Daarbij spelen de wormen een rol, net als de plantenwortels. Ook hier zien we een wisselwerking.
Bodems bestaan uit zand en/of klei met organische stof en nutriënten. Het organische stofgehalte van de Nederlandse bodems is de laatste decennia steeds verder gedaald. Een arme bodem is gevoelig voor verslemping. De bodem raakt verdicht doordat door inslag van (extreme) regen de bodemaggregaten die het bodemskelet vormen uit elkaar worden geslagen en op elkaar komen te liggen.
De nutriënten zijn oorspronkelijk veelal afkomstig van verweerd gesteente uit de aardkorst. Het bodemleven en de planten hebben deze mineralen nodig voor de groei. Voor planten zijn zeker vijftien nutriënten essentieel. Als er eentje ontbreekt functioneert de plant niet goed meer. Twaalf van de vijftien halen planten uit de bodem. Die worden onderverdeeld in zes hoofdelementen en zes sporenelementen. De zes hoofdelementen zijn: stikstof, fosfor, kalium, magnesium, calcium en zwavel. Ze worden aangevuld door bemesting. Die mest zou compost of steenmeel kunnen zijn, maar de boer gebruikt liever kunstmest, vooral voor de elementen stikstof, fosfor en kalium. Dat ‘gratis’ spul zet planten op het verkeerde been, want normaal moeten ze er hard voor werken.
Gemiddeld genomen gaat meer dan de helft van de energieproductie van planten (via de fotosynthese) naar het wortelstelsel. Een deel van de energie wordt gebruikt voor de groei van de wortels, een deel wordt afgegeven als wortelsappen. Gras is een van de beste gewassen om organische stof op te bouwen. Onder 1 hectare grasland wordt jaarlijks 4.500 kilo wortelmassa omgezet in organische stof. Een deel hiervan wordt snel afgebroken, maar het grootste deel zit na een jaar nog in de bodem.
Het boek Biodivers boeren gaat uitgebreid in op hoe het beter kan. Als overzicht is dit boek een aanrader. Ik pik er hier slechts enkele elementen uit.
Voor de bodem streven de auteurs naar meer ongestoord bodemleven; dat heeft prioriteit. Hoe doe je dat? Op bepaalde punten is het boek heel concreet:
Laat om te beginnen de bodem niet onbedekt of braak liggen. Dat voorkom je door groenbemesting.
Zorg voor een hogere plantbiodiversiteit, dan heb je meer bodemleven en minder plagen. Dat bereik je met meng- en strokenteelt.
De omzetting van grasland tot bouwland leidt tot verstoring van schimmels (verlies), van mycorrhizaschimmels (slecht) en van wormen (minder). Blijvend grasland heeft bovendien een hoog organische-stofgehalte.
Stikstofbindende gewassen, zoals klavers, erwten, luzerne, veldbonen en lupine, doen de stikstofbemesting biologisch.
Zonder nuttige schimmels en bodembacteriën rond hun wortels zijn planten kwetsbaar. Gebruik daarom geen plantenmateriaal opgekweekt in ontsmette grond en steriele substraten.
Een gezonde bodem doet niet alleen aan waterregulatie, zij heeft ook een grote klimaatfunctie. Onze bodems zijn nu eerder een bron van kooldioxide dan een put.

Het land ploegen heeft een negatieve invloed op het bodemleven. De bovenste zuurstofrijke bodemlaag waar zich het meeste bodemleven bevindt, wordt naar diepere zuurstofarme lagen gebracht, terwijl de vrijwel levenloze diepere laag naar de oppervlakte wordt gehaald. Je begraaft als het ware het bodemleven. Geen ‘kerende grondbewerking’ dus, ook al geeft het ‘onkruiddruk’.
Als het koud en droog is, trekken de wormen zich uit de bovenlaag terug. In die maanden kun je grondbewerking uitvoeren, in de andere niet.
Een goede bodemstructuur is van groot belang voor een weerbare bodem. Het organische-stofgehalte moet daarvoor omhoog. Dat bereik je met ruime gewasrotatie en gewasvariatie. Rooivruchten als aardappelen en suikerbieten vragen veel van de bodem en zijn slecht voor de structuur. Daarom moet er (tenminste) afwisseling zijn, bijvoorbeeld met granen, grassen, klaver of luzerne. Diep wortelende winterharde gewassen waarvan de resten in het land blijven, leveren de nodige groenbemesting. Gebruik verder vaste (goed verteerde) mest en compost, en laat gewasresten achter op het perceel, dat is het advies van Jan Willem Erisman en Rosemarie Slobbe aan de boer.
En dan ben je er nog niet. Het komt ook nog aan op een goede timing.
Probeer bijvoorbeeld niet te oogsten onder te natte omstandigheden. Dan kun je de bodem ‘versmeren’ met je zware machines. Berijd het perceel ook zo min mogelijk; dus: gebruik vaste rijpaden voor lichtere (eventueel autonome) machines. En zet meerjarige gewassen in, zoals asperge, artisjok, aardbei en ander fruit. Dat scheelt in grondbewerkingen.
Wat betekent dit verder voor de akkerbouw en de volle-grondtuinbouw? Daar zijn we historisch gezien van de diversiteit van veel soorten naar de uniformiteit van enkele gewassen gegaan. De monocultuur heerst. Rijst, maïs en tarwe voeren wereldwijd de boventoon. We moeten terug naar diversiteit. Oude en generieke gewassen komen weer in beeld. De genetische variatie moet worden vergroot. Er moet een ruimer bouwplan en vruchtwisseling komen, dat wil zeggen meer diversiteit in tijd. In de ruimte krijg je meer diversiteit met strokenteelt en mozaïekbeheer van percelen; dat gebeurt ook met mengteelt.
De volgende stap is dan agroforestry. Dat omschrijven de auteurs als: het opzettelijk integreren van houtige gewassen (bomen en struiken) met de teelt van gewassen of dierlijke productiesystemen. Met zo’n definitie kan je nog alle kanten op, constateren ze zelf. (Zie daarover ook de volgende afleveringen.)
Ook het thema bodembewerking en bemesting komt in het boek uitgebreid aan bod – zelfs bokashi* wordt genoemd – evenals de insecten- en plaagbestrijding, maar het idee is volgens mij zo wel duidelijk. Het boek beschrijft ook nog hoe alles in een vernieuwd landschap past. Daar komen dan nog kwesties aan de orde als de grondprijs als belemmerende factor, de focus op export als maatstaf voor succes, padafhankelijkheid, macht en markt.
Het boek Biodivers boeren heeft ook nog een hoofdstuk over de melkveehouderij, maar dat thema sla ik in dit verhaal over planten over.
De kapitalistische markt zit deze aanpak danig in de weg. Want zie als boer maar eens een bijzonder gewas op de markt te brengen. Er is wel degelijk een kentering gaande, maar die is nog marginaal. De auteurs noemen lokale zaadruilbeurzen. Ondernemers werken samen om zaadvaste gewassen te telen. En de vraag naar ‘vergeten’ groenten stijgt gelukkig.
Er is intussen nog een ander belangrijk boek verschenen, dat de weg wijst naar een oplossing. In juni 2024 bracht Urgenda het boek Landinzicht – over een gezonde landbouw, natuur en voedselvoorziening uit. Het boek is zeer informatief en je moet het beslist lezen (als aanvulling op dit artikel). Het geeft een heel concrete visie op wat we samen zouden moeten veranderen om in de periode 2030-2035 tot een gezond en betaalbaar voedselsysteem te komen, dat binnen de planetaire grenzen blijft en waarin boeren hun brood kunnen verdienen. Urgenda gaat er ‘mee de boer op’ om in gesprekken de aanzet tot die verandering te bewerkstelligen, een geweldig initiatief. Het boek bestaat uit drie delen: 1. De basis en Visie voor 2030-2035 (het overzichtelijke plaatje zogezegd), 2. Interviews (met 15 interessante voorlopers) en 3. Keuzes verklaard (de wetenschappelijke basis op grond van onderzoek, analyse en data).
Ik ga hier uit het interviewdeel twee toepasselijke verhalen over de bodemkwaliteit citeren.

Het eerste interview uit Landinzicht is met Gerard Korthals, bodemecoloog aan de WUR. Het gaat met vraag en antwoord. Het is informatief maar soms wat cryptisch, vul zelf de leemten in.
Wat is bodemecologisch onderzoek?
Onderzoek naar het bodemleven. Als bodemecoloog kijk ik integraal, dus naar chemische, fysische en biologische factoren. Die beïnvloeden elkaar. De meeste kennis zit op chemisch en fysisch gebied; op biologisch vlak is er een kennisleemte, ook bij beleidsmakers. Dan gaat het over het bodemleven, van microformaat tot zichtbare beestjes. Onderzoek is kostbaar, want elke diergroep in het bodemvoedselweb vraagt om een andere onderzoekstechniek, kent een eigen protocol en zegt iets anders over de bodemkwaliteit. En aan die biologische kant hebben enorm veel variabelen invloed, zoals type landgebruik, type organisme en het moment van bemonsteren. Over chemische aspecten, zoals stikstof en fosfor kun je met eenvoudige technieken al veel zeggen. Dat is verder uitontwikkeld en goedkoper dan bij de biologische aspecten. Er is nog een kennisleemte, we zijn nog niet zover.
Waarom is er minder aandacht voor dat biologische aspect?
Er komt gelukkig wel meer aandacht voor het levende deel van de bodem, waar organische-stofvastlegging, uitspoeling van nutriënten en biodiversiteit vooral mee samenhangen. Maar het is niet eenvoudig. Een voorbeeld. Binnen een uur na het uitrijden van drijfmest verandert de groep bacteriën in de bodem gigantisch, maar dat zegt weinig over de maanden daarna. Wetgeving zou helpen. In de EU staat een wet op stapel waarin eisen worden gesteld aan de kwaliteit van de bodem. Maar de ontwikkeling daarvan verloopt traag vanwege de complexiteit en de politieke belangen. Het wordt helaas ook geen afdwingbare wet, dus die gaat niet genoeg doen. De schatting is dat 60 tot 70 procent van de gronden nu onvoldoende gezond is, en lidstaten zijn bang voor een systeem waarbinnen weinig bodems zullen voldoen aan de regelgeving.
Hoe staat het ervoor in Nederland?
Er komen langzaam meer monitorprojecten. Dat is nodig. In het bodembiologische meetnet van het RIVM had het toenmalige ministerie budget vrijgemaakt voor waarnemingen in verschillende combinaties van grondsoorten en landgebruik, zoals akkerbouw op zand of klei. Dat was bijzonder voor kennisontwikkeling, maar het was te grofmazig. We zien dat de wens voor meer kennis groeit bij natuurorganisaties en grondgebruikers. Daarvoor zou je meer projecten aan elkaar moeten koppelen en bestaande projecten moeten benutten. Maar er speelt nog iets. Behalve dat je veel organismen hebt, zijn er ook veel verschillende methodieken, met grote consequenties voor de uitslag. De weinige data over natuurlijke systemen concentreren zich op de toplaag van vijf tot vijftien centimeter. Maar bij agrarische grond gaat het dieper. Er is wel meer aandacht voor. Zo wordt bijvoorbeeld geprobeerd om NEN-normen op te bouwen. Dat zijn officiële Nederlandse normen die voorschrijven waaraan iets moet voldoen.
Hoe belangrijk is een biologisch gezonde bodem?
In intensieve agrarische bodems zoals voor akkerbouw moet je het erg bont maken wil de productie van gewassen verstoord raken. De bodem is veerkrachtig. Het is een traag reagerend, gebufferd systeem. De discussie is soms gepolariseerd, want ook professoren zeggen: de bodem is dood door intensieve landbouw. Dat ligt complexer. Ik kijk ook naar andere ecosysteemdiensten, zoals het vastleggen van koolstofdioxide, of de reactie op extreme droogte of te veel water. Als je meer organismen verliest, ook door intensief landgebruik, lopen de andere ecosysteemdiensten meer risico. Daar zit een kantelpunt in, want als je bepaalde organismen echt kwijtraakt, is dat heel riskant voor de bodem en voor die ecosysteemdiensten. Maar als je stevig ingrijpt, kan het herstellen. Bovengronds zie je dat snel: zaai je bloeiende kruiden, dan zie je insecten binnen een paar jaar opleven. Ondergronds is dat moeilijker, want organismen koloniseren maar een paar centimeter per jaar. Dus dat heeft tijd nodig.
De rest van het interview met Gerard Korthals staat in de volgende aflevering.

Hoe kun je een te intensief bewerkte bodem herstellen?
Doe je niks, dan duurt het wel 40 tot 50 jaar voordat de bodem zich omvormt naar een natuurlijk systeem. Je moet beginnen met een ander bodemmanagement. Regeneratieve landbouw, dus diversiteit in planten, en gewassen combineren met groenbemesters. Er is best veel mogelijk. Een techniek waar we minder van weten is inoculeren, overbrengen van organismen. Maar ik zie vooral mogelijkheden in technieken combineren, zeker in grote akkerbouwsystemen of veenweide. We hebben ook minder rigide grenzen nodig tussen natuur en niet-natuur. Boeren kunnen daar een rol in spelen. Ook agroforestry kan dat, al vergt dat meer investeringen.
Wat is de rol van middelen en kunstmest?
Niet alleen wijzelf en de voedselkwaliteit lopen risico’s door middelen en kunstmest, maar ook de bodem. Bij volledige biologische landbouw spelen die risico’s niet, maar het duurt vijf tot tien jaar voordat het bodemleven zich daarop instelt. Maar dan zie je duidelijk profijt in de bodemecologie en bodemdiensten, zoals minder gevoeligheid voor droogte. De bodem wordt veerkrachtiger. Dat beregenen is natuurlijk een lapmiddel. Bij natuurbodems speelt de stikstofregen, waardoor vergrassing en verzuring doorgaan, en er worden steeds maar lapmiddelen ingezet om aan de doelen te voldoen. In bossystemen gaan bomen dood omdat ze niet tegen droogte, ziekte en plagen kunnen. Daar krijg je ook noodgrepen, zoals steenmeel dat micronutriënten in de bodem brengt en verzuring tegengaat. Dat is een delfstof, die moet je eigenlijk niet in de Nederlandse delta aanvoeren. Met al die vormen van symptoombestrijding rennen we steeds achter de feiten aan, maar lossen niets op.
Hoe staat het met de gevolgen van toxische middelen?
Middelen als glyfosaat en middelen tegen schimmels worden bovengronds toegepast, maar de gevolgen voor het bodemleven worden amper onderzocht. Dat begint te wringen. Er is een College voor toelating van gewasbeschermingsmiddelen, het CTGB, en Europees is het op papier goed geregeld, maar in werkelijkheid is het onaf. Het bodemleven helpt organische verontreinigingen opruimen, maar dat lukt niet met cocktails van middelen. Daar wordt ook te weinig onderzoek naar gedaan. Dat geldt eveneens voor niet-afbreekbare middelen, zoals koperadditief, een essentieel element voor planten. Te veel daarvan is toxisch en veel wijngaarden zijn zwaar vervuild door de zogenoemde ‘Bordeauxse pap’ met koper. Er zijn regels en er is beleid, maar er is een kennisleemte, en het is complex en duur.
Is organische stof in de bodem belangrijk?
Afhankelijk van het grondtype is gebruik van organische stof belangrijk. Dat is het materiaal in de bodem dat afkomstig is van planten, dieren en micro-organismen. Het gaat niet om de hoeveelheid daarvan, maar de kwaliteit. In landbouwsystemen is het moeilijk om op lange termijn op organische-stofvoorraad te sturen. Ik draai het om en zie het bodemleven als belangrijke indicator. Als je compost of bokashi toevoegt, wil dat niet zeggen dat je de organische-stofvoorraad kunt meten, maar je ziet wel veranderingen in de bodembiologie. Dat is een indicator voor een betere bodemkwaliteit. Voeg je moeilijk afbreekbaar materiaal met een hoog koolstofgehalte toe, dan komen er relatief meer schimmels. Ook soorten die helpen bij de waterhuishouding, zoals wormen, nemen toe. Dat zijn bodemdiensten die voor elk type landgebruik van belang zijn. Dat geldt ook in de tuin. Minder grondberoering, meer diverse planten, dan krijg je een ander bodemleven. Het duurt een tijd, maar het werkt altijd positief.
Het is dus een combinatie van de bodem anders behandelen en andere landbouw bedrijven.
Precies. Vooral bij voedselbossen verandert het bodemleven. Er is minder grondverstoring en minder chemie en kunstmest, en dan zie je het bodemvoedselweb veranderen. Bovengronds zie je die reactie veel sneller, aan vogels en insecten. De bodem huppelt daarachteraan. Toch zijn de veranderingen boven het grondoppervlak vaak direct afhankelijk van de bodemkwaliteit. Kortom, duurzamer bodembeheer is de crux. Maar je moet wel goed blijven nadenken en monitoren! Je moet agroforestry bijvoorbeeld ook niet te commercieel gaan doen, in monocultuur, met bijvoorbeeld alleen maar rijen walnoten. Gevarieerde systemen zijn sterker en meerjarige gewassen ook. In de polder ontstaat nu veel windschade door het veranderende klimaat. Daar zijn rijen bomen en struiken nuttig, net als vroeger. Maar juist hier moet je walnoten afwisselen met andere bomen en struiken. Eigenlijk moeten we terug naar af.
Hoe doet een pionierende boer als Joost van Strien dat bijvoorbeeld?

Joost van Strien van No-Shit-boerderij Zonnegoed (www.zonnegoed.nl) is een pionier:
Wat voor bedrijf heb je precies?
In 1992 nam ik een gangbaar akkerbouwbedrijf over. Mijn studie in Wageningen had me geïnspireerd tot biologisch telen. Dat was mijn ideaal, en in 1999 was het bedrijf volledig biologisch. Sindsdien heb ik de bedrijfsvoering verder veranderd. Ik begon bijvoorbeeld met onbereden teeltbedden.
Wat zijn onbereden teeltbedden?
Zware landbouwmachines zijn slecht voor de bodemstructuur. In 2005 ben ik met collega’s gaan meedoen met het vaste-rijpadensysteem. De gewassen staan op bedden van drie meter breed met losse grond waarin de plant goed kan wortelen. Daar rijdt in het seizoen geen machine overheen, we werken vanaf rijpaden erlangs. Sindsdien zijn er minder waterplekken en droogteplekken op het land, is er minder mest nodig en is de opbrengst hoger. Het grootste voordeel is dat je in het voorjaar meer werkbare dagen hebt. Het voorjaar van 2023 was een extreem voorbeeld, met veel regen en kou. Collega-boeren konden hun drassige land niet op, terwijl wij via de rijpaden al aardappels konden poten. Wij hadden dus een goede opbrengst. Onze voorspellingen over de bodemgezondheid en de financiële opbrengst kwamen uit. Daarna was het tijd voor de volgende stap: ik ben helemaal gestopt met ploegen.
Waarom ploeg je niet meer?
Ik dacht dat ploegen nodig was voor efficiënte akkerbouw. Ik ploegde ondiep met een ecoploeg, maar daarmee zet je toch nog vijftien centimeter grond op z’n kop. In de bovenste zeven centimeter wemelt het van het leven zoals wormen, en daaronder leven noodzakelijke schimmels en bacteriën. Als je die omwoelt, moeten ze elk jaar opnieuw beginnen. Een jaar of zeven geleden was ik toe aan een nieuwe ploeg, en toen vertelde een expert dat boeren die niet ploegen goede resultaten behaalden en dat het bodemleven verbeterde. Dat explodeerde hier toen ik was gestopt. De eerste jaren nam de opbrengst iets af, maar daarna gaat de bodem voor je werken. Dan is er minder mest nodig en wordt de waterberging groter. Ik dacht dat die beter werd van ploegen, maar wormen maken gaatjes waardoor de waterhuishouding enorm verbetert. Bovendien maakt een goed bodemleven dierlijke mest overbodig.
Wat voor mest gebruik je nu?
Voorheen gebruikte ik koeienmest die direct opneembaar is door planten. Maar die maag-darmbacteriën van de koe kun je in de bodem nabootsen. Wij telen zelf ‘mest’ van klaver, luzerne en kruiden. De vlinderbloemen halen stikstof uit lucht en leggen dat vast in wortels en bladeren. We maaien vier keer per jaar, hakselen het en voeren het aan de wormen, onze tiny cows. Die doen het daarop beter dan op koeienmest, want ze houden niet van ammoniak. Toen we in 2008 begonnen met proeven, zagen we de opbrengst hoger worden dan met dierlijke mest. En in 2020 heb ik de stap naar volledig plantaardig bemesten gezet. Dus dit is mijn vierde seizoen met alleen maaimeststoffen.
Had je daar meteen vertrouwen in?
Collega’s waren aanvankelijk sceptisch en ik twijfelde ook. Maar als ik nu, na de oogst van het vierde seizoen, zie wat we aan aardappelen, bieten, pompoenen en uien hebben, lijkt de opbrengst alleen maar hoger. De bodem was verslaafd aan dierlijke mest en vertoonde ontwenningsverschijnselen, maar nu het bodemleven zich heeft aangepast, groeien de gewassen beter. Dit had ik een paar jaar geleden niet kunnen bedenken. Er is veel meer mogelijk dan boeren denken. Het kost wel moeite, want stoppen met ploegen en overstappen op biologische teelt zijn ingrijpende processen. Het was niet altijd makkelijk, maar ik ben blij dat ik die stappen heb gezet. En hiermee stopt het niet, want er kan nog veel meer, zoals strokenteelt en agroforestry.
Lees nu – ook in verband met de klimaatverandering en stikstofproblematiek – eerst nog een aflevering met een concreet plan, gevolgd door twee praktijkvoorbeelden, voor we een Amerikaanse boer volgen in zijn zoektocht naar een oplossing.

Het veranderende klimaat speelt de landbouw niet alleen parten, maar biedt ook oplossingskansen. René Didde, de auteur van het boek Nederland Droogteland, schetst in de Volkskrant van 29 maart 2023 een wenkend perspectief. Dit is de kern van wat hij schrijft:
‘Het gaat nu al jaren over stikstof en de aantasting van natuurgebieden, maar eigenlijk gaat het over de houdbaarheid van de hele landbouw. In plaats van steeds in een kramp te schieten, zou het de politiek sieren eindelijk eens richting te geven aan een meer duurzame landbouw. Provincies en waterschappen moeten het voortouw maar nemen. Het mooie is namelijk dat zij de kans hebben om verschillende hoofdpijndossiers vlot te trekken. Zij kunnen de koers uitzetten naar een landbouw zonder stikstofcrisis én het land tegelijk weerbaar maken tegen extremer weer met meer droogte en vaker wateroverlast. En ook de energietransitie kan meeliften.
Hoe? Begin in de gebieden met de grootste stikstofproblemen bij natuurgebieden. Koop daar de boeren niet uit, maar verleid ze om op hun laagste landbouwpercelen nieuwe bedrijfsvormen te starten. Uitgangspunt op die laagste percelen is het waterpeil daar niet zoals voorheen laag te houden, maar juist omhoog te brengen. De aangrenzende natuur profiteert meteen van meer water en minder stikstof. Er gaan koeien (en kippen en kalveren) weg, en de boer verliest grasland. Maar hij genereert daar wel andere inkomsten.
Allereerst krijgt de boer een goede vergoeding. Niet eenmalig, maar structureel voor de waterberging die hij op de diepste percelen inricht. In tijden van langdurige regen of bij hoosbuien helpt het waterschap de boer om daar regenwater op te slaan. In tijden van droogte zingen hij en zijn omgeving het langer uit. Zoals de waterhouderij van waterschap Aa en Maas in Noord-Brabant bewijst. Zie www.aaenmaas.nl/in-jouw-buurt/projectenkaart/blauwe-poort-laarbeek/.
Voorts laat de boer op de aangrenzende percelen zijn zware koeien en het gras zitten. Hij schakelt op deze drassige gronden over op teelten als olifantsgras, lisdodde, vlas, hennep: allemaal gewassen die goed tegen vocht kunnen en weinig werk en bestrijdingsmiddelen behoeven. Deze gewassen leveren hoofdzakelijk vezels. Daar wordt in op te richten verwerkingsbedrijven in de regio isolatiemateriaal van gemaakt als vlasmatten, henneprollen en olifantsgrasplaat.*
Bouwbedrijven gaan met dit materiaal voortaan woningen isoleren. De op veel fossiele energie draaiende Rockwoolfabriek, tevens groot stikstofpiekbelaster, kan dicht. De hele geplande 900.000 nieuwe woningen groeien als het ware in de wei. Er is voorgerekend dat met 180.000 hectare – 10 procent van de landbouwgrond – de bouw compleet kan overschakelen op dergelijke vezels.
De boer krijgt niet alleen betaald voor die vezels, hij krijgt ook geld voor kooldioxidecertificaten. Want de woningbouw is niet langer een energie-intensieve bedrijfstak, maar eentje die juist kooldioxide vastlegt in hout en vezels. Als het om veenweidegebied gaat, draagt het hogere waterpeil ook nog bij aan verminderde oxidatie van veen, dus geringere bodemdaling en minder kooldioxide-uitstoot.
Dit zijn twee oplossingsrichtingen én nieuwe inkomstenbronnen in drie hoofdpijndossiers: stikstof, waterberging/droogtebestrijding en natte teelt voor bouwmateriaal. Het kan de basis vormen voor nieuwe verdienmodellen die in de praktijk per grondsoort en waterregime worden uitgewerkt, zoals op de Hoogwaterboerderij in Zegveld al een paar jaar gebeurt. Zie www.ktczegveld.nl/hoogwaterboerderij/. Wageningen Universiteit zou samen met en op kosten van de Rabobank deze nieuwe verdienmodellen nu dringend moeten uitwerken.
In mijn boek Nederland Droogteland staan nog veel meer concrete initiatieven en kansrijke plannen.’
Tot zover René Didde in de Volkskrant. In zijn boek staan tussendoor inderdaad allerlei initiatieven beschreven, maar het gaat toch vooral over te veel water en watertekort en minder over landbouw. Die hoogwaterboerderij krijgt bijvoorbeeld wel een handvol pagina’s aandacht, maar het olifantsgras, dat de laatste tijd nogal eens de kranten haalt, krijgt amper aandacht.
Laten we dat olifantsgras dus maar eens wat nader bekijken.

In het Overijsselse dorp Tilligte telen vader en zoon Ensink geen snijmaïs, zoals alle buren doen, maar drie hectare olifantsgras.* Miscanthus, de Latijnse naam voor dit vezelgewas, is een rietachtige grassoort met grote pluimen die oorspronkelijk uit Zuidoost-Azië komt. De stengels worden drie tot vier meter hoog en staan in april 2023 hoog genoeg om geoogst te worden. Het is dan ruim vier jaar geleden dat zoon Patrick het initiatief nam om het vezelgewas te planten. Het is een proefgebied, om te kijken of het voor hen zou werken.
Olifantsgras dient als bio-based bouwmateriaal, vooral als isolatiemiddel; daarnaast wordt het onder meer gebruikt als natuurlijk bindmiddel voor beton, waardoor minder cement nodig is en het beton lichter wordt. Voor de veehouderij zelf biedt het hooguit een toevoeging aan het stro in de stallen. Het is geen veevoer.
Eric Kleissen, melkveehouder uit het naburige Rossum, tevens directeur van De Land Bouwers, een samenwerkingsverband van overheden, onderwijs, bedrijfsleven en boeren, vertelt dat veel boeren in de streek met de toekomst van hun bedrijf worstelen. Zie https://delandbouwers.nl. ‘De stikstofregels spelen natuurlijk een rol, maar andere milieukwesties worden in de toekomst veel dwingender,’ legt hij uit. ‘Hier in de Twentse beekdalen wordt de waterkwaliteit de volgende stikstofcrisis. Over vier jaar moet die kwaliteit volgens Europese regels flink zijn verbeterd, en het blijft de vraag in hoeverre de landbouw in zijn huidige vorm kan voortbestaan. Het dringt nog niet tot iedereen door, maar de landbouw moet hier echt anders.’
Vader en zoon Ensink zijn er alvast mee begonnen.
De wortels van olifantsgras blijven na de oogst in de bodem en de grond wordt niet omgeploegd. De wortels nemen tijdens de groei ieder jaar nitraat en kooldioxide op en houden dat vast in de bodem. Dat is ook goed voor de waterkwaliteit. Wat ook scheelt: olifantsgras kweken vergt minder bestrijdingsmiddelen en is minder bewerkelijk dan Engels raaigras. Ook voor de biodiversiteit zouden de hectares hoog gras goed werken. Op zijn eigen velden ziet vader Jan Ensink veel meer dieren dan voorheen, en niet alleen insecten. ‘Het krioelt ervan. Ik kom er zelfs reeën en fazanten tegen.’
Als dat allemaal zo positief is, waarom zien we dan niet veel meer hectares met olifantsgras in Nederland? Dat komt vooral omdat er nog niet voldoende vraag naar is. De keten hapert nog. Bouwbedrijven durven de stap van Rockwool naar vezelgewassen onvoldoende aan, waardoor het risico voor boeren te groot is. Boeren aarzelen ook. Met olifantsgras beginnen vergt een relatief grote investering. Voor het planten van de wortelstokken was Ensink 3.500 euro per hectare kwijt. Ter vergelijking: een hectare snijmaïs kost ruim 1.000 euro. Bovendien duurde het drie jaar voor het eerste olifantsgras geoogst kon worden. Tot die tijd leverde de grond dus niets op.
Het product van zijn drie hectare raakt Jan Ensink nu niet kwijt. Hij verstookt het daarom maar. Om voor al zijn grond om te schakelen, heeft hij een afzetmarkt nodig. ‘Ik moet zeker weten dat ik het product kan verkopen. Nu is het onvoldoende om van rond te komen.’*
Hoewel olifantsgras in de bouw een gecertificeerd product is voor isolatie, kiezen opdrachtgevers en bouwbedrijven dus nog voor traditionele oplossingen als glaswol en steenwol. ‘Niet alleen boeren zijn soms conservatief met wat ze niet kennen,’ glimlacht Kleissen. Hij ziet nu vooral een rol voor de lokale politiek. Zo zouden gemeenten die prestatieafspraken met woningcorporaties maken voor nieuwbouw, meer kunnen sturen op lokale bio-based materialen. Meer daarover in de noot.* Geef deze lokale materialen voorrang bij de bouw en isolatie van woningen. ‘Dit geeft boeren de afzetmarkt die ze nodig hebben en helpt ook de bouw vooruit.’
Met olifantsgras stap je al over naar een meerjarig gewas. Wat als boeren er een principe van maken om te stoppen met eenjarige gewassen? Dat is eigenlijk de ultieme kwestie. Maar eerst nog de lisdodde.

Bouwgroep Dijkstra Draisma (BGDD) uit Friesland gaat voor lisdodde als isolatiemateriaal. Ook hier weer een interview uit het boek Landinzicht van Urgenda. Innovator Coen Verboom (C) en directeur Biense Dijkstra (B) vertellen:
Hoe kwamen jullie bij de lisdodde?
C: In Friesland ligt veel veenweidegebied. Daar is de waterstand verlaagd voor de veeteelt, wat veel kooldioxide-uitstoot en bodemdaling veroorzaakt. Ook neemt de verzilting toe. Uitdagingen te over. Toen we betrokken werden bij het zoeken naar oplossingen, gingen onze mensen het veld in. Ze bekeken lisdodden en dachten: daar kunnen we wat mee. Kleinschalige testen bevestigden dat en daarna ging het lopen. De stengel van de lisdodde bevat namelijk luchtkamers die sterk isolerend werken.
B: We schrokken van de isolatiewaarde, zo hoog was die. Dit speelde acht jaar geleden, toen we het fossiele polystyreen als isolatiemiddel wilden uitfaseren. Het kwam mooi samen.
Alleen maar voordelen dus?
B: Klopt. Verhoog je de waterstand in veenweidegebied, dan bespaar je 20 ton kooldioxide-uitstoot per hectare. Het materiaal zelf legt nog eens 6 tot 8 ton per hectare vast. Het kan ook een nieuw verdienmodel vormen voor veeboeren op veenweide, want lisdodden kunnen meer opleveren dan koeien. Daarnaast kan het de toepassing van steenwol, een enorme ammoniakuitstoter, voorkomen. Op een proefveld waar voorheen riet stond, toonden we bovendien aan dat de biodiversiteit was gegroeid. Het lijkt te mooi om waar te zijn, maar het is waar. Boeren kunnen dit echt gaan doen, ook veeboeren. Als ze de veestapel krimpen en lisdodden gaan telen, zit er ook nog stikstofwinst in. En wij willen afname garanderen voor een bepaalde tijd.
Hoever zijn jullie nu?
C: Er is 89.000 hectare veen in Friesland. Telen we op 800 daarvan lisdodde, dan kunnen we 8.000 woningen per jaar isoleren. Meer dan genoeg voor Friesland. We oogsten 6 ton droge stof per hectare. De eerste 20 ton hebben we geoogst. Dat is al 80 ton vermeden kooldioxide-uitstoot. In totaal zijn we betrokken bij 100 hectare vezelgewassen voor de bouw, op eigen velden en velden van boeren die voor ons verbouwen. We gebruiken ook andere gewassen, zoals vlas, hennep en miscanthus. Hennep is al gecertificeerd, maar de isolatiewaarde van lisdodde is hoger. Miscanthus is geschikt voor isolatie, maar ook voor plaatmateriaal. Dat kunnen we op veenweide kweken, liefst in strokenteelt met lisdodde. Er is nog discussie omdat het een exoot is, maar het is beheersbaar.
B: Met lisdodde mogen we nu vijf bouwlagen bouwen. We hebben de isolatiewaarde en de brandveiligheid aangetoond, maar de certificering moet nog worden afgerond, omdat elke oogst anders kan zijn. Dit is voor certificerende instanties ook nieuw. We testen alles in onze eigen klimaatkamers. We willen weten hoe materialen zich gedragen bij bijvoorbeeld windkracht zes of een buitentemperatuur onder nul. Zo kunnen we aantonen dat we werkelijke prestaties vastleggen.
Hoe zijn jullie overgestapt op biobased bouwen?
B: We zijn ons op Design & Build gaan richten. We grepen de kans om de traditionele aanbestedingen los te laten en meer invloed te hebben op de bouwsystemen. Om te specialiseren en meer regie te voeren, ook op materialen. We pasten al houtskeletbouw toe en konden verdere stappen maken met biobased bouwen zonder onze processen te hoeven aanpassen. De overheidsnorm BENG – bijna energieneutrale gebouwen – vonden we altijd al belachelijk laag. Wat de overheid minimaal van de markt vraagt, is wat ze maximaal krijgt. Dat schiet niet op. Op onderdelen scoren wij vier keer beter dan BENG. Omdat het kan.
Wat is er nodig om vaart te maken?
B: Dankzij de sterke lobby van de industrie worden bepaalde materialen die veel kooldioxide uitstoten toch positief gewaardeerd. Dat moet eerlijker. De overheid moet ons helpen, bijvoorbeeld met materialenpaspoorten. Deze materialen moeten een eerlijke beoordeling krijgen op levenscyclus en kooldioxide. Dan gaat de sector bewegen. Wij laten op onze postzegel zien dat kooldioxide-neutraal bouwen kan.
Vanuit de bouwkant zijn er dus beslist kansen voor boeren; ook de maatschappij als geheel kan er zijn voordeel mee doen. Maar er is nog de stap nodig om te gaan denken vanuit de aarde.*

‘Hoe kunnen we mensen van voedsel voorzien zonder de levensondersteunende ecosystemen van de planeet Aarde te verwoesten?’ Die vraag stelde de Amerikaan Mark Shepard zichzelf toen hij zijn ecologische en ingenieursstudie afrondde.* ‘We kunnen toch niet blijven vertrouwen op massale, gemechaniseerde monoculturen van eenjarige gewassen terwijl de brandstofprijzen stijgen en de beschikbaarheid van brandstoffen daalt? We kunnen onszelf toch niet blijven voeden met een landbouwsysteem dat meer van zijn eigen plantenziekten schept, dat plagen en onkruiden kweekt waar steeds meer dodelijk gif voor nodig is? We kunnen onszelf toch niet blijven voeden als de vruchtbare bovenlaag van onze bodem jaar in jaar uit verdwijnt in regen en wind?’
Shepard zag een parallel tussen de drukke bedrijvigheid in steden en het telen van eenjarige gewassen. De honderdvoudige opbrengst van het Bijbelse zaad in vruchtbare aarde doet denken aan de dubbele-winstcijfers die aandeelhouders van grote bedrijven nodig achten om de economie oneindig te laten groeien op een eindige aardbol. Déze parallel is er ook: bij de eerste tekenen van koud herfstweer en kortere dagen, sterft de eenjarige plant snel af. Als de hulpbronnen niet meer zijn wat ze geweest zijn, geven de eenjarige plant en de korte-termijn-economie het allebei op: ze crashen.
Dus zocht Shepard naar andere inspiratiebronnen. Hij vroeg zich af hoe de wereld eruit zou zien als we onze maatschappij baseerden op méérjarige planten. Hoe zou het zijn als we de natuur imiteerden met meerjarige ecosystemen die worden ontworpen als rijke, overvloedige habitats voor mensen én niet-mensen?
De eerste stap tot dit inzicht kwam met het lezen van het beroemde boek Walden van Henry David Thoreau.* Deze keerde de ‘upper-middle class’ de rug toe en kraakte een stuk land langs een spoorweg op het platteland van Massachusetts. Daar ging hij zelfvoorzienend leven. Thoreau schreef:
‘Ik ging naar het bos omdat ik bewust wilde leven, met enkel de basiselementen van het leven en om te zien of ik ervan kon leren. Zodat ik niet op mijn sterfbed zou ontdekken dat ik niet had geleefd. Ik wilde geen leven leiden dat eigenlijk geen leven was: het leven is zo dierbaar. Maar ik wilde me ook niet terugtrekken, tenzij absoluut noodzakelijk. Ik wilde intens leven en alles uit het leven halen, Spartaans leven en alles wat geen leven was terzijde leggen, een brede baan trekken en het leven in een hoek duwen, het terugbrengen tot zijn essentie. En als het gemeen bleek te zijn, waarom dan niet tot de totale gemeenheid te komen en over de gemeenheid van het leven te publiceren, zodat de hele wereld er kennis van kon nemen? Of als het fantastisch bleek te zijn dat door ervaring te ontdekken en in staat te zijn dit waarheidsgetrouwe verhaal in mijn volgende excursie te kunnen verwerken.’
Thoreau was een inspiratiebron voor generaties Amerikanen: zijn beschrijving van hoe hij zijn eigen onderkomen bouwde, de natuur bestudeerde, alles opschreef en zijn eigen voedsel verbouwde – hoe hij tegen de stroom inzwom, van de natuur hield en een veerkrachtig bestaan leidde – het ging erin als koek.
Zijn schoolgenoten bewonderden Thoreau omdat hij bonen, aardappelen en nog veel meer verbouwde, maar juist dat beviel Shepard niet. Hij schrijft: ‘Dat hij zijn toevlucht moest nemen tot het platbranden van grasland, de zoden ondersteboven keren en in het vuil wroeten voor zijn voedsel. Van de tijd die hij op Walden doorbracht gingen de meeste uren zitten in het verzamelen van zijn calorieën. Hier had je een van de grootste Amerikaanse natuurvorsers en als je hem in een natuurlijke omgeving zette moest hij die verwoesten om iets te kunnen eten – dat zat me helemaal niet lekker.’
Worstelend met dat onwelluidende geheel stuitte hij op drie andere boeken die zijn leven zouden veranderen. Alle drie de auteurs gingen binnen de kleine schaal van hun eigen leven als pioniers aan de slag om het verschil te maken. Van binnen wisten ze wat ze wilden, en ze werkten als rondtastende blinden ernaartoe, zonder te stoppen toen ze oud waren geworden. Elk van hen verliet net als Thoreau het bekende terrein. Ze deden niet wat anderen van hen verwachtten maar baanden nieuwe wegen.
Het bleef dus niet bij het lezen van Thoreau, Mark Shepard was op zoektocht.

De eerste auteur was J. Russell Smith.* Zijn boek Tree crops: A permanent agriculture uit het jaar 1929 kwam Shepard tegen toen hij nog zijn ingenieursopleiding volgde. Het veranderde zijn denkpatroon. Hij zegt erover: Smith is vaak beschreven als ‘praktisch idealist’. Als geograaf werkzaam bij het ministerie van Landbouw van de VS reisde hij veel, over de hele wereld. In dit boek beschreef hij de bodemerosie die hij had geobserveerd in China, het Midden-Oosten, Noord-Afrika en de VS. Er worden documenten van het ministerie van Landbouw aangehaald over de mate van bodemerosie in de graanschuur van de VS. In een herziene uitgave uit 1950 staat een relaas van wat hij zag bij de Chinese Muur.
Smith schrijft er dit over: ‘De helling onder de Muur was doorsneden met scheuren. Sommige meer dan vijftien meter diep. Zover het oog reikte zag je scheuren, scheuren, scheuren – een landschap van kloven en geulen. Het kleine beekje dat eens langs de stad ruiste lag nu droog als een brede strook zand en grind. De kloven in de helling voerden zand en grind sneller naar beneden dan wat het kleine stroompje kon vervoeren. Zo was de hele vallei, eens goede landbouwgrond, een woestijn geworden van zand en grind. Afwisselend nat en droog maar altijd vruchteloos, nog waardelozer dan de heuvels zelf. De enige oogst bestond nu uit stof, verspreid door de felle winterwind die langs het droge oppervlak snijdt, in dit land van zomerregens en winterdroogte.
Naast me stond een boom, een enkele boom. Die was een lokale beroemdheid omdat het de laatste was in de nabije omgeving. Dat hij er stond wees erop dat er zich ooit een bos had uitgestrekt over dit landschap, dat nu kaal en woest was.’
Niet lang na zijn reis naar China bezocht Smith Corsica, dat een totaal ander plaatje vertoonde.
Over Corsica noteerde Smith dit: ‘Aan de overkant van de vallei zag ik een helling vol met tamme kastanjes. De bomen groeiden tot op de hoogte dat het te koud voor ze werd om te groeien. En aan de voet van de berg reikten ze tot waar het nog nat genoeg was. (…) Deze kastanjeboomgaard (die men ook een bos kan noemen) strekte zich langs de helling uit zover het oog reikte. Tussen de brede bomen vol vruchten lag een lint van dorpjes met stenen huizen. Een goed onderhouden weg verbond deze dorpjes met elkaar, slingerend langs de inhammen van de berghelling. De geënte kastanjegaarden leverden jaarlijks een oogst voor mensen, paarden, runderen, varkens, schapen en geiten, met als nevenoogst hout. Zo hadden de bomen tegen deze steile helling de Corsicaanse dorpelingen al eeuwenlang in hun behoeften voorzien. De berghelling was intact, niet geërodeerd, dus deze voorziening kon voor toekomstige generaties steeds blijven doorgaan.
Waarom zijn de heuvels van West-China verruïneerd en de heuvels van Corsica daarbij vergeleken een lusthof? Het antwoord is helder: in het noorden van China kent men alleen de bodemverwoestende landbouw van omgeploegde hellingen, maar in Corsica heeft men de landbouw aangepast aan de fysieke omstandigheden: hier oogst men van bomen en houdt men de bodem in stand.’
Op het moment dat Shepard dit las, hing er in de boomgaard van zijn ouders een overvloedige oogst. Hij schrijft er lyrisch over:
‘De koele ochtenden, waaraan je merkte dat de winter eraan kwam, proefde je in de fris krakende appels, vers van de boom. De septemberzon verwarmde de donkere velletjes van de druiven die overal hingen, terwijl het perzikvlees zoet smaakte naar nog meer zomer. Bij het verzamelen van stookhout voor de winter bezag ik de bomen in een ander licht. De bezwete slavenarbeid aan de hete zomermoestuin stond in sterk contrast met Smiths aantekeningen uit Corsica. Ik wist dat ik een stukje van de puzzel had gevonden.’
Om de verwoesting van bodemvruchtbaarheid door eenjarige ploeglandbouw te stoppen, deed Smith voorstellen die voor die tijd radicaal waren (en helaas, heden ten dage nog steeds). Omdat toentertijd 40 à 60 procent van alle eenjarige granen als veevoer werd ingezet, stelde hij voor, in plaats daarvan zaden van bomen te gebruiken. ‘Waarom zou je land dat vatbaar is voor erosie omploegen voor maïs terwijl je ook tamme kastanje, moerbei, valse christusdoorn, walnoot, pecannoot en zo veel meer kunt telen?’
Het bezwaar van Smith was dat hij, net als Thoreau, de eenjarige landbouw niet radicaal wilde afschaffen. ‘Hij wilde toch dat zijn havermout van een platte akker kwam’, aldus Shepard.

De tweede inspiratiebron van Shepard was Masanobu Fukuoka, een ecologische boer uit Japan.* Het schreef het boek The one-straw revolution. Fukuoka streefde niet de netheid van Smith na, met bijvoorbeeld moerbeien in het weiland om als varkensvoer te dienen en groepjes walnoten waar runderen onder grazen. Hij omhelsde de kennelijke willekeur van de natuur. Hij geloofde dat de natuur op zichzelf perfect is en dat wat mensen ook deden, ze die perfectie alleen maar konden verminderen. Zijn doel was de ‘niets doen’-landbouw te ontwikkelen. Hij keerde zijn carrière als onderzoeker in de plantenziektekunde de rug toe om aan natuurlijke landbouwtechnieken te werken. In het begin met rampzalige resultaten.
Fukuoka nam het beheer over van enkele van zijn vaders zorgvuldig gesnoeide citrusgaarden en liet die welig tieren. De wirwar van takken werkte ziekten en insectenplagen in de hand: de hele boomgaard moest worden gerooid. De systemen die hij herplantte waren van het begin af aan ‘wild’. Er kwam nu een diversiteit aan boomsoorten, en die bleven ongesnoeid. Al doende leerde hij dat bomen die ongesnoeid aan hun leven in de gaard begonnen, daarna ook nooit gesnoeid hoefden te worden. Ze gaven goed fruit. Uniek aan zijn systemen was dat hij onder de fruitbomen ook een mengsel van planten teelde. Dat was onder andere klaver, om stikstof te verzamelen, maar ook een hele reeks typisch Japanse groenten zoals daikon en andere knolgewassen, courgettes, uien en sojabonen. Hij wierp zaden willekeurig op de grond, veronderstellend dat de planten daar zouden overleven waar ze de juiste omstandigheden vonden. Als de planten aansloegen liet hij ze zichzelf opnieuw uitzaaien. Na verloop van tijd waren er in de gaarden hier en daar stukken grond met genaturaliseerde groenten.
‘Wat was ik hiervan onder de indruk’, schrijft Shepard: ‘Terwijl ik brandhout sjouwde, stelde ik me voor hoe ik de kroonlaag van het bos zou aanpassen voor meer zonlicht, en hoe het eruit zou zien als ik de moestuin van mijn ouders naar binnen schoof, onder, in en rond de bomen. Omdat ik de tuin en het bos allebei goed kende, kostte het me weinig moeite een plaatje te schetsen van zo’n Fukuoka-systeem in het bestaande bos. Ik zou alle bomen die voedsel of veevoeders produceerden laten staan en de rest weghalen. In de gaten die daardoor ontstonden stelde ik me courgettes voor, pompoenen, pepers en tomaten. Wat een overvloedige weelde zou ik daarmee scheppen. Maar kon ik in zo’n systeem mijn eigen voedsel produceren? Fukuoka niet: die was in de eerste plaats een boer met eenjarige granen – rijst als belangrijkste, met op de tweede plaats gerst.’
Hoewel Fukuoka steunde op granen, teelde hij ze radicaal anders dan alle andere boeren. Hij teelde zijn rijst niet in typische rijstvelden en hij teelde granen ecologisch, zonder ploegen. Dat was de ‘revolutie’ waarop hij doelde met de titel van zijn boek. Dit kreeg hij voor elkaar door de zaden in kleine kleiballetjes te stoppen en die breed uit te werpen op het veld. Tussen een teelt van gerst zaaide hij rijst en tussen een teelt van rijst zaaide hij gerst. Onkruidbeheer gebeurde tijdens de periode dat de rijst groeide, door het veld zo ver onder te laten lopen dat het onkruid doodging.
Omdat Fukuoka niet ploegde en omdat hij bovendien de stengels van elke oogst terugbracht op het veld, slaagde hij erin de vruchtbare toplaag van de bodem te doen groeien. Elk jaar verteerde de laag stro op het bodemoppervlak, op dezelfde manier als in natuurlijk grasland zou gebeuren. Elk jaar ook werden er mineralen toegevoerd uit de klei waarvan hij zaaipellets maakte.
Zijn systeem was ontzettend arbeidsintensief. De willekeur van zijn systemen maakte het inzetten van machines onmogelijk. Het is niet te zeggen, schrijft Shepard, of deze wijze van granenteelt op zo’n schaalgrootte zou werken dat die steden van voedsel kan voorzien. Fukuoka’s systeem was geheel afhankelijk van het periodiek onder water zetten, waarvoor enorme hoeveelheden water nodig zijn. En logischerwijs moet een van de granen rijst zijn. Het zou gewoon niet werken voor haver en tarwe, of voor bonen en maïs. Je kunt deze manier van granenteelt dus alleen toepassen op plekken waar rijst groeit.
Hiermee was nog een stukje van de puzzel gelegd, maar het geheel was nog niet te zien. De aanvulling kwam van permacultuur.

Hoe kunnen we ons basisvoedsel verbouwen in meerjarige ecosystemen, zonder dat er een excessieve hoeveelheid arbeid voor nodig is? Een van zijn vrienden wees Shepard op permacultuur. Daarover schrijft hij dan het volgende:
‘Permacultuur. Het woord rolt best lekker over je tong. Het voelt goed en bekt lekker. Permacultuur is door de Australiër Bill Mollison gesmeed uit de twee woorden ‘permanent’ en ‘agriculture’. Mollison was niet tevreden over zijn twee werkkringen, die voor de overheid bij natuurbeheer en visserij en die op de universiteit. Toen de Groene Revolutie van kunstmest, pesticiden en herbiciden over Australië rolde kreeg hij de opdracht deze overal te promoten. In de toekomst, zo vond men van hogerhand, moesten boeren basisvoedsel voor de export verbouwen. Australië werd net als de Verenigde Staten overspoeld met het mantra ‘get big or get out’. Mollison weigerde daaraan mee te werken. Als men de hongerende mensen op de wereld wilde voeden, waarom zette de overheid dan in op opgeblazen hoeveelheden goedkope granen, grootschalig geproduceerd op basis van kankerverwekkende chemicaliën, en niet op het kleinschalig verbouwen van voedsel – want dat was toch, in onderzoek na onderzoek, als productiever uit de bus gekomen? Waarom steunde men geen technieken die de hongerlijdende mensen zélf konden beoefenen? Met goedkope granen zorgde je ervoor dat hongerende samenlevingen afhankelijk bleven van internationale voedselhulp. Zo werden de machtelozen nog machtelozer. Laat ze liever zichzelf helpen.
Mollison nam ontslag om de basis te leggen van wat een van de grootste en revolutionairste sociale milieubewegingen ooit zou worden. Midden jaren zeventig begon hij, samen met David Holmgren, zijn gedachten over ‘permanent agriculture’ te noteren: hoe zou die eruit moeten zien? In tegenstelling tot andere landbouwsystemen (biologisch-dynamisch, biologisch, enzovoort) deinsden Mollison en Holmgren er niet voor terug om hun werk geheel te stoelen op drie éthische principes: zorg voor de aarde; zorg voor de mens; en een eerlijke verdeling van hulpbronnen die in een kringloop blijven. Alleen zulke landbouw kan leiden tot een permanente cultuur, oftewel een duurzame beschaving.
Zorg voor de aarde: Wij zijn voor ons bestaan geheel afhankelijk van de natuurlijke systemen van deze planeet, voor de lucht die we inademen, het water dat we drinken, het voedsel dat we eten, voor de natuurlijke recycling van onze afvalstoffen om deze te verwerken in andere levensvormen. Permaculturisten begrijpen dat als we niet zorgen voor onze planeet en zijn levende systemen, de planeet ook niet voor ons zorgt.
David Holmgren zegt het zo: ‘De staat waarin de bodem verkeert is vaak de beste maatstaf voor de gezondheid en de welvaart van een maatschappij. Nu zijn er heel veel technieken om voor de bodem te zorgen. De beste manier om te zien hoe gezond ze is, is in elk geval kijken hoeveel leven er is in en op die grond.’ Productie is veel en veel moeilijker als de bodem niet gezond is. Bossen, steppes, drasland, beekjes, rivieren, meren en zeeën op de planeet verdienen ook alle waardering en respect, net als de talrijke levensvormen die er in voorkomen. Erkennen dat er verbindingen bestaan tussen alles wat leeft is de eerste stap in het toepassen van permacultuur-ethiek.
Zorg voor de mens, het tweede principe, is verweven met het eerste. Als we niet voor de mensen zorgen en er honger wordt geleden, chronische ziekten heersen en er voortdurend nood heerst, krijgen we sociale problemen. En die hebben ook weer invloed op anderen.* Dus: Zorg voor de mens begint bij zorgen voor jezelf en verantwoordelijkheid nemen voor jezelf. Dat bouw je uit naar zorg voor je naasten, je kennissen en de maatschappij waarin je leeft.
Als we niet voor de mens zorgen, kan de mens niet voor de aarde zorgen. En als we niet voor de aarde zorgen, zal deze niet voor de mens zorgen.
Het derde ethische principe van permacultuur, een rechtvaardige verdeling van hulpbronnen, hangt ook weer helemaal samen met de andere twee. Zorg voor de aarde en zorg voor de mens zijn alleen mogelijk als de basisbehoeften van een bevolking zijn vervuld. Zijn die niet vervuld dan neigt ze naar sociale onrust, staking en opstand, of zelfs een revolutie. In zo’n toestand is het zorgen voor de aarde niet waar mensen mee bezig zijn: als je honger hebt, is het je levensbeginsel om in je basisbehoeften te voorzien. Als economische systemen zo zijn ontworpen dat ze leiden tot abjecte armoede én overvloedige rijkdom (vaak naast elkaar voorkomend met een hek ertussen) dan ontstaan er problemen die destructief zijn voor het gehele systeem, dus niet alleen voor de individuen die het direct aangaat.
Het maakt niet uit of de rijken of de armen politiek links of rechts zijn: rijkdom en armoede met een hek ertussen leidt steevast tot ellende.

Mollison en Holmgren begonnen hun ideeën over permacultuur verder te ontwikkelen. Daartoe bestudeerden ze patronen in de natuur, evenals inheemse of ‘traditionele’ beschavingen verspreid over de wereld.
Door natuurlijke patronen te observeren zouden ze zien hoe bepaalde processen in de natuur worden verwezenlijkt. Zo is een vertakt (of dendritisch) patroon klaarblijkelijk hét patroon dat je ziet als ‘hulpbronnen’ (energie of materialen) worden verzameld, zoals bij kleine stroompjes die samenkomen tot ze uiteindelijk één grote rivier vormen. Het water, de voedingsstoffen en de minerale sedimenten worden vanuit hoger gelegen gebieden stroomafwaarts gebracht. Hetzelfde patroon zie je in rivierdelta’s: een grote rivier splitst in kleinere vertakkingen terwijl de verzamelde lading wordt gedistribueerd. De natuur verzamelt, transporteert en distribueert energie en materiaal in dendritische patronen. Dat gebeurt zonder financiële heffing en zonder fossiele brandstoffen.
Ontwierpen mensen nu hun boerderijen, tuinen, huizen, dorpen en steden naar de patronen van de natuur, dan zouden we in theorie processen moeten kunnen laten draaien met een even grote efficiëntie als de natuur. Ontwierpen we onze systemen voor voedselproductie op basis van natuurlijke ecosystemen dan zou daar, in theorie, dezelfde resistentie tegen plagen en ziekten te zien moeten zijn. De bodem zou worden gespaard en de toplaag zou vruchtbaarder moeten worden, net zoals in de natuur.
Met hun studie van inheemse en traditionele culturen wilden Mollison en Holmgren eigenlijk leren hoe mensen er in slaagden zichzelf te voeden in de tijd van voor het moderne voedselsysteem. Hoe overleefden maatschappijen in een milieu met weinig hulpbronnen? Wat voor nuttigs en waardevols was er te vinden in culturen die aan onze aandacht ontsnapt zijn? En hoe kon helder wetenschappelijk denken worden ingezet om een harmonieuze samensmelting te maken van het natuurlijke, het traditionele en het futuristische?
Shepard schrijft: ‘Voor mij was permacultuur precies dat: een samensmelting van natuur, traditie en wetenschappelijke kennis om een menselijke maatschappij te maken die ecologisch en sociaal deugt. Met permacultuur kunnen we onze eigen leefomgevingen ontwerpen volgens patronen uit de natuur zelf. De uitbundige overvloed die onze grootouders en overgrootouders nog hebben gekend, kunnen we herscheppen. Met behulp van permacultuur-ontwerpprincipes kunnen we levende systemen maken die, in de woorden van Bill Mollison zelf, ‘ecologisch duurzaam en economisch winstgevend’ zijn. Net als J. Russell Smith doen we dat volgens Shepard met meerjarige voedselgewassen, waarbij we sterk leunen op langlevende houtige gewassen – zoals de kastanjegaarden op Corsica. Net zoals Masanobu Fukuoka richten we ons op de natuur voor onze patronen en richtlijnen, omdat natuurlijke levende systemen zich als productiesystemen het beste hebben bewezen. Natuurlijke ecosystemen gedijen al vele miljoenen jaren op Aarde, ook door glaciale en opwarmingsperioden heen. Ze functioneren zonder input van fossiele brandstoffen, zonder gebruik van bestrijdingsmiddelen. Door natuurlijke processen komen rijke ecosystemen tot stand met een toplaag die mettertijd dikker wordt. Op lange termijn hebben natuurlijke processen steeds geleid tot grotere soortenrijkdom en optimale bevolkingsdichtheid.
Permacultuur begint met waarnemen, dan ontwerpen, blijven waarnemen en zo nodig aanpassen. In hun boek Permacultuur in je moestuin beschrijven Christopher Shein en Julie Thompson de twaalf principes die daarbij komen kijken. We geven ze weer in de volgende drie afleveringen. In Sheins boek is de focus daarbij gericht op de moestuin. (En daarna komen we weer even terug bij Shepard.)
Ten slotte baseert permacultuur zich op het logische principe om je eetpatroon meer af te stemmen op wat er in je regio goed wil groeien, en op seizoensproducten.*

Permacultuur is dus niet een bepaalde manier van verbouwen of tuinieren. Je kunt aan de buitenkant niet zien of een voedselbos of tuin is ontworpen met permacultuur of niet.* Permacultuur is een manier van denken waarbij je de ecologische realiteit ter plaatse in acht neemt. Iedere akker of tuin, ieder huishouden en iedere maatschappij is anders. Vandaar dat permacultuur uitgaat van observatie en van lokale kennis. Naast de drie ethische principes zijn er ook nog twaalf ontwerpprincipes. Die zijn gebaseerd op patronen die je aantreft in ecosystemen en beschavingen die op een relatief lange termijn steeds vruchtbaar en duurzaam zijn geweest. Hier zijn ze:
Observeer en reageer (1)
Permacultuur komt voort uit het leren lezen van het landschap. Om te zien wat er allemaal gebeurt is het verstandig om tenminste een jaar lang, in alle seizoenen, te observeren. Dan zie je de effecten van verschillende weersomstandigheden, welke dieren er komen, welke plekken stil of lawaaiig zijn, de schaduwen, het uitzicht, enzovoort. Als je reageert (handelt) op basis van grondige, langdurige observatie, kun je als mens een duurzaam onderdeel zijn van een veerkrachtig ecosysteem. Als mens sta je niet los van de natuur en het is niet verboden om te handelen.
Vang energie en sla haar op (2)
Net als een eekhoorn die nootjes verzamelt voor de winter, kunnen ook wij allerlei hulpbronnen bewaren voor periodes dat ze niet beschikbaar zijn. Zo kan een kas zonnewarmte vangen voor je planten en als serre ook voor je huis. Als je de rijke zomerse oogst deels inmaakt voor de magere wintermaanden, ben je ook energie aan het opslaan. Hetzelfde geldt voor het opvangen van regenwater dat van pas komt als het een tijd droog blijft.
Zorg voor resultaat (3)
David Holmgren, aan wie de indeling in deze twaalf principes is ontleend, erkent: ‘Op een lege maag kun je niet werken.’ Het hele idee van een moestuin is natuurlijk dat je goed kunt eten. Het ontwerpprincipe ‘zorg voor resultaat’ herinnert ons eraan dat we met permacultuur ecosystemen gezonder maken dankzij (dus niet ondanks) onze voedselproductie. In een geslaagd permacultuurontwerp daalt de biodiversiteit niet; ze kan juist stijgen; in zo’n ontwerp neemt de bodemvruchtbaarheid niet af, maar kan ze groeien en zetten planten via fotosynthese meer zonlicht om in leven van allerlei orde. Dat levert tastbare resultaten op in de vorm van eten op je bord en biodiversiteit in de tuin; het levert bovendien de kennis die je opdoet, de enthousiaste samenwerking met andere mensen en de ervaring, tips en zaden die je uitwisselt.
Accepteer feedback en doe aan zelfregulering (4)
Van inheemse bewoners van Amerika ken ik de wijsheid ‘Denk in zeven generaties’, zegt Shein. ‘Eerst vatte ik dat op als vooruit moeten kijken op de termijn van zoveel generaties. Ik heb nu geleerd dat het ook betekent dat je terugdenkt aan je overgrootouders, je grootouders, je ouders en je eigen leven tot nu toe, dat verdergaat met je kinderen of je neefjes en nichtjes, enzovoort.’
In de context van een landschap of een tuin houdt het in dat je in een continuüm staat en dat je waardeert wat vroegere generaties hebben opgebouwd, waarvan jij nu de vruchten plukt, terwijl ook jij de grond weer rijker laat worden en planten neerzet die lang meegaan tot ver na jouw tijd. ‘Feedback accepteren’ wil ook zeggen dat je bijstuurt als je een vergissing hebt begaan, of als de mensen vóór jou zich vergist blijken te hebben. Om die reden kun je dus ook besluiten om een weinig productieve plek in je tuin te herbeplanten, of om de bodemkwaliteit te verbeteren waar de grond verarmd is geraakt.
In de volgende aflevering principe 5 tot en met 9.

In deze aflevering vind je de principes 5 tot en met 9:
Gebruik en waardeer geschenken van de natuur (5)
De steeds weer aangroeiende, ‘hernieuwbare’ bronnen uit de natuur zijn multifunctioneel.* Bomen zijn daar een mooi voorbeeld van. Ze bieden ons vruchten, noten en zaden, bouwmateriaal en brandstof. Ze geven schaduw en koelte in de zomer, luwte tegen de wind, ze filteren de lucht en ze maken zuurstof. Ze gaan tientallen of honderden jaren mee en al die tijd voelen mensen zich met elkaar verbonden als ze de oogst van de bomen delen. Ook na jaren vrucht te hebben gedragen, blijft een dode boom een rol spelen. Het wordt een habitat voor een grote variëteit aan leven, of de boom wordt omgekapt om er paddenstoelen op te kweken – in beide gevallen verandert een boom uiteindelijk in humus, in vruchtbare aarde.
Afval is voedsel (6)
De efficiëntie van een permacultuurtuin zit hem deels in het feit dat we het concept afval niet kennen, net zoals de natuur geen afval kent. Letterlijk genomen is ‘afval’ niet slecht, maar wel als het buiten de kringloop valt. Zo spoelen we ons toilet door en gaat onze fosfaatrijke poep naar zee, terwijl er in de landbouw fosfaattekorten ontstaan. We kunnen huishoudelijk grijswater uit het bad en de keuken prima filteren en in de tuin gebruiken. Een voorbeeld van een kringloop binnen een tuin is het composteren (of fermenteren) van groenafval. Wat over was, wordt nieuwe voeding voor planten.
Ontwerp van patroon naar detail (7)
Dit ontwerpprincipe helpt je om door de bomen het bos te blijven zien. Zoals een spin een web maakt: eerst de hoofdlijnen leggen en daarna pas het raamwerk invullen. Zo’n patroon uit de natuur kan je helpen bij het ordenen van je gedachten en waarnemingen. Ook kun je in je tuin de patronen uit de natuur gebruiken. De spiraalvorm van dna of het slakkenhuis biedt bijvoorbeeld veel interactie (aan de randen van de opgekrulde lijnen) in een klein volume. Uit dat patroon is de kruidenspiraal ontwikkeld voor kleine stadstuinen (ook een klein volume). Zo’n kruidenspiraal is eigenlijk een opgerolde rij kruiden die in het midden hoger is. Zo kun je overal met de hand goed bij. Bij allerlei vormen die in de natuur te zien zijn, kun je je afvragen waarom die vorm blijkbaar efficiënt is en dit toepassen in je ontwerp.
Multifunctionaliteit (8)
In een tuin die tegen een stootje kan is het geheel méér dan de som der delen. In een tuin staat bijvoorbeeld een kersenboom. Die boom kent een uitwisseling met insecten waarbij nectar en stuifmeel worden geruild tegen bestuiving. Maar de kersenboom kent nog veel meer uitwisselingen: De tuinier heeft de boom geplant en eet van de kersen. En vogels eten van de kersen en laten de aangegeten kersen met pitten vallen. Op hun beurt hebben ook die vogels weer andere uitwisselingen: ze eten weleens een slak, net als de kikkers en egels die er zijn. Ook de tuinier raapt regelmatig slakken weg bij de jonge plantjes. Je ziet dat er veerkracht in een systeem is ingebouwd als elk element van het systeem meerdere functies vervult, en als vice versa elke functie door meerdere elementen wordt gedragen.
Kies kleine en langzame oplossingen (9)
Permacultuur gaat niet voor de quick fix die heel even een snelle winst oplevert. Ze werkt in een tempo waarin je kunt reageren op feedback uit het ecosysteem. Het doel is een tuin te ontwerpen die uit veel kleine onderdelen bestaat die alle steeds meer gaan bijdragen aan een functionerend geheel. De nadruk ligt daarom ook op meerjarige planten. Met vaste planten hoeft de grond niet elk jaar opnieuw te worden verstoord. Het grappige is dat als je eerst even geduld hebt en goed observeert, de ontwikkelingen vervolgens veel sneller kunnen gaan. Er komt meer biodiversiteit in en boven de grond. De productie neemt dan toe. De vaste planten beginnen al vroeg in het voorjaar oogst te geven. Een minder jachtig tempo ligt dus meer in lijn met de ecologische realiteit. ‘Kleine oplossingen’ verwijst ook naar de schaal waarop we werken: een heleboel kleine, regionale netwerken waarin mensen zaadjes met elkaar ruilen geven samen meer veerkracht en diversiteit dan één grote zadenbank die door slechts enkele instanties wordt verzorgd. En zo is het niet alleen met zaden.
Zelfs hoog in de bergen kun je op arme grond met permacultuur nog een rijk, vruchtdragend landschap scheppen. Dat bewees Sep Holzer in Oostenrijk (waar zijn kinderen zijn werk voortzetten). Lees erover in het boek Holzers permacultuur uitgegeven door Uitgeverij Jan van Arkel/nu uitgeverij Vonk!

Nu verder met de laatste drie ontwerpprincipes:
Cultiveer diversiteit (10)
Veel tuiniers vinden het leuk om te bladeren in zadencatalogi. En dat is niet alleen uit interesse, het is ook gewoon slim. Een tuin (of boerderij) waar veel soorten en veel variëteiten staan is minder kwetsbaar dan een tuin met veel van hetzelfde. Een bekend historisch drama was de hongersnood in Ierland midden negentiende eeuw (1845-1852). Eén miljoen mensen stierven en nog eens een miljoen mensen moest emigreren doordat grote delen van de aardappeloogsten jaar na jaar mislukten. Een veelgebruikt ras (variëteit) aardappel was bevattelijk geworden voor een plantenziekte en men leunde teveel op dat ene ras. Terwijl in de Andes aardappels al vijfduizend jaar in duizenden variëteiten worden gecultiveerd. Je verlaten op één soort was dus niet nodig. In een permacultuurtuin kun je daarom beter regelmatig wat nieuwe dingen introduceren om tussen je oude favorieten te zetten. Zo breid je je repertoire uit tot een divers geheel. Als er een plaag of ziekte komt is niet alles weg maar alleen een klein stukje van je oogst. En je bent misschien wat minder kwetsbaar ten opzichte van klimaatverandering en andere ecologische uitdagingen.
Houd rekening met het effect van randen en overgangen (11)
De meeste interactie vindt daar plaats waar twee elementen elkaar ontmoeten. Aan rivieroevers, langs een bosrand, in een koraalrif, in estuaria waar zout en zoet water samenkomen. Het is langs randen en overgangen dat je over het algemeen veel biodiversiteit vindt. Zo’n rand kan ook een braam zijn die over een schuurtje hangt of een druivenstruik die langs een muur omhoog wordt geleid. Aan de rand van een vijver groeien planten die je elders niet ziet. In je ontwerp kun je spelen met het karakter van randen. Tussen nacht en dag zit ook een overgang: je ziet in de schemering andere dieren dan op klaarlichte dag. Ook een maatschappij heeft ‘randen’. David Holmgren zegt dat het wijs is niet steeds de gebaande paden te bewandelen maar ook regelmatig zulke randen op te zoeken.
Reageer op veranderingen (12)
Veranderingen horen bij een tuin. Wat het ene jaar goed gaat, wil in een ander jaar soms even niet zo groeien en bloeien. Ook wordt een tuin anders als de grond gezonder wordt, en als de fruitbomen volwassen worden en meer schaduw gaan werpen. Je gaat andere dieren en andere begroeiing zien. In de natuur vindt steeds successie plaats. Het is de kunst om niet tegen veranderingen te vechten, maar met ze mee te bewegen. Voedsel verbouwen is altijd uitdagend, maar dit principe helpt je om niet te denken in termen van goed en fout, maar om te zien dat je wordt omringd door ontelbare mogelijkheden.
Dit sluit de ontwerpprincipes af. Wat maakt het uit voor iemand met een biologische moestuin?
Permacultuur vertoont wel overeenkomsten met ecologisch tuinieren maar de benadering is een andere: natuurlijke ecosystemen dienen als model. De diversiteit in zo’n ecosysteem zorgt voor evenwicht en groei. Er wordt eerder gewerkt met vaste planten dan met eenjarige planten en het aantal verschillende planten op dezelfde plek in dezelfde periode kan groter zijn dan een ecologische tuinier misschien gewend is. Verder worden er kringlopen in de tuin ingebouwd waarin bijvoorbeeld water en voedingsstoffen worden gerecycled. En tot slot staat de ecologische ontwikkeling centraal richting meer biodiversiteit, waarmee de tuin en de grond steeds gezonder worden. Er wordt dus niet steeds weer gespit en afgevoerd. De weg naar volwassenheid van de tuin wordt daarentegen ingezet voor de productiviteit.
Laten we nu nog een keer kijken hoe Mark Shepard zijn landbouw op basis van permacultuur beleeft, want beleving maakt ook deel uit van permacultuur.